Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
J.C. Falke
| |
[pagina 235]
| |
daar trokken ze zich niets van aan, en dan vlak achter hen af te schieten. De mosjes knapten niet altijd en je moest oppassen dat zo'n man je niet te pakken kreeg, maar Jochem kende de sluipweggetjes naar het galgenveld. Daar hadden ze vroeger mensen opgehangen. Iemand had hem verteld dat ze langzaam stikten en dat het lijk bleef hangen tot het touw brak, of tot het door de kraaien was opgevreten. Daarom zaten er altijd nog zoveel kraaiennesten in de hoge bomen van het bos, al werd er niemand meer opgehangen. Je zag van de galgenberg de gevangenis, met rijen getraliede venstertjes in hoge muren eromheen. Naast de poort aan de Hereweg waren twee torentjes met schietgaten erin, met groter dan een wachthuisje, zoals voor de kazerne stond. De muur was hoog, daar zou wel nooit iemand overheen komen. Jochem had weleens gezocht waar de browning van zijn vader lag, maar die kon hij niet vinden. Vriendjes geloofden met dat zijn vader er een had. Een van hen, een slungelige jongen die ouder was dan hij, had een heel klein pistooltje, niet groter dan je hand, met echte kogeltjes. ‘Dodelijk,’ zei hij. ‘Wie wil hem kopen? Ik kan er nog wel een op de kop tikken.’ Je kon zo gek niet bedenken of hij wist wel een manier om er aan te komen. ‘Wil jij hem niet?’ zei de jongen tegen Jochem. ‘Je vader heeft er toch geen.’ De anderen lachten en lieten hem staan. Thuis zocht hij weer en vond bij toeval iets in het magazijntje. Geen browning, iets dat veel echter was, al was het kleiner dan hij op de film had gezien, en niet zwart maar blank, waardoor het er jammer genoeg veel minder gevaarlijk uitzag. Er lag een doosje bij met patronen, hagelpatronen, die hij erin stopte, alle zes gaten vol. Dan zag je, als je de cylinder ronddraaide, alleen nog het koperen plaatje met in het midden het ringetje voor de slagpen. Hij ging ermee de straat op en zocht zijn vriendjes, het ding slordig tussen zijn broek gestoken. Zij waren er niet, alleen een paar meisjes, die strepen trokken en gingen hinken. Ze letten met op hem toen hij voorbijliep, en er gebeurde niets, tot hij ineens luid gegil hoorde, zoals meisjes doen. Hij zag dat een van hen het pistool op een vriendinnetje richtte en toen hij naar haar toevloog, denkend aan de kogels in de kamers, op hem. De kleur sloeg hem uit, omdat hij het ongemerkt verloren had, omdat het geladen was met hagelpatronen die je gezicht uit elkaar konden scheuren, zoals de kop van een haas, zodat hij, rood van angst, ‘Niet schieten. Niet schieten!’ schreeuwde. Het kind gichelde, ze keek hem met grote ogen aan toen hij haar het ding uit de hand griste en zei: ‘Hij is geladen, zie je.’ De anderen stonden op een afstand te kijken en toen liep hij op een drafje weg, het ding in zijn broekzak, zijn hand erop. Hij trof de lange jongen nog, aan wie hij een onbegrijpelijke hekel had, omdat hij zo sloom praatte en sluik haar had, melkboerenhondehaar noemde men dat, vooral omdat hij slimmer was. Jochem had het ding alleen maar willen laten zien, dan zouden zij het wel moeten geloven. De jongen bekeek het en zei: ‘Dat is geen browning, | |
[pagina 236]
| |
dat zou je wel willen. Het is een hele gewone revolver, en nog maar een kleintje ook. Ik wil het ding wel kopen.’ Hij liet hem twee rijksdaalders zien. ‘Ik wil ook wel ruilen. Of durf je voor je vader niet?’ Jochem had er geen ogenblik aan gedacht, maar het was er toch van gekomen, hij begreep niet hoe. Voor twee van die kleine pistooltjes, die je in je hand kon houden. ‘Maar zonder kogeltjes, die zijn er niet bij, die moet je zelf maar zien te krijgen,’ zei de ander. De jongens drongen om hem heen, hij had ja gezegd en toen waren ze met de ander meegegaan naar het plantsoen om op kraaien te schieten. Jochem ging naar een winkel waar jachtgeweren in de etalage stonden en durfde niet naar binnen om kogeltjes te kopen, hij had toch ook geen geld ervoor. Nog diezelfde avond verborg hij de pistooltjes op de zolder. Zijn vader zou de revolver wel niet missen en als dat wel zo was, dan zou hij zich misschien niet meer herinneren waar hij het ding had neergelegd. Er waren zoveel vakjes in het magazijn. De pistooltjes vergat hij voor iets anders, wat had je er ook aan zonder kogeltjes. Niemand vond ze ooit, en eerst veel later, toen zij allang in het andere huis woonden, schoot het hem op een dag te binnen dat ze nog ergens op zolder moesten liggen. Hij wist toen zelfs waar. ‘Ik wil hem wel kopen,’ had die jongen gezegd, en hem twee rijksdaalders laten zien. Dat had hij niet gedaan, dat zou diefstal zijn geweest. Maar het was veel geld, de jongens hielden hun adem in. Ze waren toen ook met die ander meegegaan om kraaien te schieten, die waren er niet eens, die kwamen pas tegen het donker in het plantsoen terug. Hij zou de revolver wel weer verkopen en eraan verdienen. Jochem kroop met zijn windbuks op het dak en joeg de duiven weg die op de schoorsteen zaten. Ze klapwiekten op en streken weer op de plaats neer. Het waren domme vogels. Hij schoot met opzet mis, bang voor het geluid van een kogeltje in zo'n logge vogel en de plof als hij op straat viel. De sleutel van de brandkast hing achter het schilderijtje. Op een avond kwamen er vrienden van zijn vader biljarten, dan was het huis vol gerucht dat van ver kwam en door alles heendrong. Het waren ernstige mannen, die goedendag zeiden, en dan naar boven gingen, de dames bleven bij zijn moeder beneden. Het was een grote kamer met een bank die hoger stond, zodat je goed kon zien. Er hingen kleurige jachttaferelen aan de muur en ook een prentje van een vrouw die ongekleed op een haardkleed lag te lezen, een rek voor de keus en een kastje vol medailles, want zijn vader deed vaak op tournooien mee en had veel prijzen gewonnen. Tegen een wand stond een kussenkast met een sleutel die bijna even groot was als van de brandkast; de kast was vol lectuur die zijn vader op reis had gekocht. De avond begon met serieuze oefeningen en eindigde met een potspel, kunststoten en luid gelach. Het kleingeld van de verliezers werd in een van de laatjes gegooid, een berg kwartjes en dubbeltjes die aangroeide tot guldens en rijksdaalders, bestemd voor een | |
[pagina 237]
| |
gezamenlijk diner in Amsterdam. Hoeveel of hoe weinig er in die kast lag wist geen mens. Behalve de sleutel van de brandkast en het laatje in de kussenkast was er dan ook nog het kastje met de druiventrossen in de zitkamer van zijn grootmoeder, waar de bronzen Judith stond, het zwaard aangegord over het dunne hemd, en de doos met halve centen. Geld was er genoeg in huis, heel wat meer dan die paar rijksdaalders van die lange slungel, die bij de jongens mooi weer speelde met zijn revolver. Dat waren ook geen vriendjes van hem, al trokken zij er weleens samen op uit, naar het Sterrebos, of naar de Hoornse dijk, waar in de schemering van een zomeravond hier en daar een paartje in het gras lag, roerloos zodra zij naderden, of bij winterdag naar de bevroren sloten in het weiland, waar hij leerde schaatsenrijden, of vroeg in de lente naar de knotwilgen langs de Esserweg om er katjes te snijden. Meestal wist hij niet waar hij ze vinden kon en hij kwam ook nooit bij ze thuis, behalve bij een jongen die op het Zuiderdiep woonde, een zuster had en wiens vader musicus was. Die man speelde op bruiloften, partijen en op feestjes in dorpscafé's.
Niet ver van zijn huis was een kleine boekwinkel, op de hoek van een straatje. Je kon er van alles krijgen, feestneuzen en maskers, knapsigaren en rotjes en ansichten met versjes erop, niet van de singels, de stadstorens, de markten of het plantsoen, maar van een paartje in een roeiboot of van juffrouwen in badpakken op het strand, met een soort hansop aan en nog andere, met blote armen, die op een rij dansten met één been in de lucht en wijde rokken met kant. Het was een heel andere boekwinkel dan die van de man in het huis tegenover het hunne. Er lagen nooit jongensboeken voor het venster zoals hij ze had, over de boerenoorlog, de geschiedenis des vaderlands, zeerovers of over Indianen die bleekgezichten scalpeerden en door een woudloper met één vuistslag werden doodgeslagen. Het waren dunne boekjes, een beetje verschoten en stoffig met een plaatje op het omslag. Een meneer met een hoge hoed op en een glas in de hand. Een paar juffrouwen met een voile voor het gezicht, die in een laantje wandelden. Een zolderkamer met een ijzeren ledikant. Eén titel maakte bijzonder veel indruk op Jochem, boven de man met het glas en de hoge hoed, die blijkbaar Gustaaf de Losbol heette, al begreep hij niet precies wat dat betekende. De man hield zijn hoofd wat scheef en de hoed stond op één oor, maar dat zou er wel niets mee te maken hebben. Het was een stil winkeltje, overdag kwam er nooit iemand, wel 's avonds, dat zag hij dan uit een donker hoekje aan de overkant. Nu eens een man, dan weer een vrouw, soms een paartje dat onbegrijpelijk lang binnen bleef. Hij dacht weleens dat er ook nog een andere uitgang moest zijn, want als hij naar binnen gluurde zag hij er niemand meer en hij wist zeker dat hij de deur geen ogenblik uit het oog had verloren. Soms | |
[pagina 238]
| |
kwam de man die er woonde in de deur staan en keek de straat in. Hij had een snor. Dan duurde het niet lang of er kwam iemand aan die naar binnen ging en even later ging de deur op de knip. Soms kwam er ook weleens een man naar buiten, die om zich heenkeek en met stevige passen naar de Singel liep, even later gevolgd door een vrouw die in het straatje verdween. Ze liep langzaam. Hij had haar nog wel eens gezien op het Zuiderdiep, voor een café, waar altijd voerlui en beurtschippers kwamen. In de winkel was een deur achter de toonbank, waarop een paar kistjes sigaren stonden, bekende merken, die hij ook in de grote sigarenwinkels zag liggen, zijn vader rookte dezelfde. Daarnaast lag een stapel verhalen, zo groot als een aflevering van de reizen van Jules Verne, maar veel spannender. Over de gentleman-inbreker Lord Lister, met masker en browning, over een detective die Nick Carter heette, maar het was niet zo spannend schurken op te sporen dan als dief de politie te slim af te zijn, en tenslotte over Buffalo Bill, de held van het wilde Westen. Buitenop stond altijd een tekening in kleuren, waarop de man met het masker op het nippertje ontkwam en Buffalo Bill op een steigerend paard zijn lasso wierp of zijn revolver afvuurde. Daarbij vergeleken viel het verhaal altijd tegen, want hij had ze weleens bij een vriendje gelezen. Het ging altijd over inbraken, een kluis in de muur met een letterslot, dat Raffles, zo heette Lord Lister, open kreeg alleen maar door eraan te draaien, over juwelen en een parelsnoer in een cassette. Jochem wantrouwde het meesterschap van de meesterdief, want hij werd altijd betrapt omdat hij te roekeloos was en altijd nog iets zeggen wou, en dan toch nog met de politie op de hielen op het nippertje ontkwam. En bij de held van het Westen ging het altijd over stofgoud dat gestolen werd, een vrouw die werd ontvoerd, lasso's die door de lucht suisden en kogels die afketsten op een rots. Hij wantrouwde de vuurgevechten waarin Bill altijd het eerst en bovendien raak schoot en zelf onkwetsbaar leek. Hij las het begin, een stukje halverwege en het slot, dat hem nooit verraste. Hij had al aan de kleurige plaat op het omslag genoeg, het verhaal binnenin verveelde hem. 's Zaterdagsmiddags lagen de nieuwe nummers in de etalage, dan ging hij de plaatjes bekijken, maar ook die leken zoveel op elkaar dat het hem spoedig niet meer boeide. Op een dag hoorde hij een jongen, die uit de winkel kwam, tegen een ander zeggen: ‘Ik heb ze bijna allemaal. De eerste krijg je haast niet meer. Die zijn ook veel duurder,’ en toen zag Jochem dat ze genummerd waren, de Buffalo Bills, de Lord Listers en de Nick Carters, alle drie al ver over de honderd. Hij rekende uit hoeveel dubbeltjes dat was en zei; ‘Niemand heeft ze allemaal. Die van de winkel niet eens.’ De jongen keek op. ‘Ik zei, bijna. Als je 't niet gelooft ga dan maar mee. Je zou willen dat je ze hadt!’ Jochem tuurde weer door het venster en keek naar de nummers, toen liep hij naar binnen, de winkelbel maakte een schril en wat versleten geluid, en vroeg de man die in de kamer- | |
[pagina 239]
| |
deur achter de toonbank te voorschijn kwam, hij wist niet hoe hij het durfde: ‘Ik wil zo een, van alle drie,’ en toen de man ze voor hem neergooide: ‘Niet één, maar allemaal, van nummer één af.’ Hij bladerde in de stapel, geboeid door de nummers, door het spel van al die Bills op zijn paard, met zijn lasso en zijn revolvers. Soms was hij met touwen aan een rotsblok gebonden. Het leek op het plaatje van Icarus die zijn vleugels schroeide, nee de was smolt, en van die andere die aan een rots was geketend omdat hij het vuur uit de hemel had gestolen. Hij miste bij Bill de schaduw van de vogel, die zijn vlees kwam pikken. ‘Allemaal?’ vroeg de man met het stompje sigaar in zijn mond. ‘Je kunt deze hier wel krijgen.’ Hij trok rimpels in zijn voorhoofd. ‘Allemaal gaat niet, die zijn er niet meer.’ Jochem liet de stapel weer door zijn vingers glijden en zei nog eens: ‘Ik wil ze alleen allemaal,’ glimlachte naar de man in zijn hemdsmouwen en draaide zich om. Hij wilde eruit, hij begreep niet wat hij hier deed, hoe hij er bij kwam. Het rook vreemd, naar slaapkamerlucht en dichte gordijnen, naar tabak en zoetigheid. Hij had de winkeldeur half open gelaten en moest zich beheersen om niet met één sprong naar buiten te springen, maar hij stapte weg als een klant die niet was geslaagd, zoals hij dat bij hem thuis zo vaak had gezien. Dan hield zijn moeder of de winkeljuffrouw de deur open en liet de mensen met een vriendelijk knikje gaan. Toen zei de man: ‘Als je geld hebt zal ik ze wel voor je opscharrelen. Dat kost meer dan de gewone prijs, dat begrijp je wel.’ Jochem draaide zich niet om, hij bleef stokstijf staan en wachtte tot de man achter zijn rug was uitgesproken en hij de kans kreeg om weg te komen. Hij dacht aan het bergje in het Sterrebos, waar galgen hadden gestaan met mensen die aan een touw bungelden en die er eerst afvielen als het touw versleten was. En aan de lange rijen venstertjes met tralies ervoor, hoog in de muur van de gevangenis, die bij winterdag op gele vogelogen leken die nooit knipperden en 's avonds klokke negen tegelijk van moeheid dichtvielen. Zijn adem stokte toen de man zei: ‘Hoe heet je? Ik ken je van gezicht,’ en toen vriendelijker, alsof zij het samen allang eens waren: ‘Ik zal uitzoeken wat ik heb. Die kun je dan alvast meenemen. Dan breng je mij morgen het geld maar.’ Hij kwam achter de toonbank vandaan, deed de winkeldeur op slot en zei: ‘Daarboven op die plank liggen er nog meer. Pak aan, help me uitzoeken.’ Daarna schoof hij Jochem papier en potlood toe: ‘Schrijf de nummers op. Dan weet ik welke je nog moet hebben. Van één tot tien kosten een gulden per stuk. Daarboven vijftig cent en een kwartje. Ik ken je wel. Je woont in de Herestraat.’ De man ging de kamer achter de winkel binnen en Jochem hoorde hem praten. Even later stond een vrouw in de kamerdeur die naar hem keek. Ze had een dikke bos haar en droeg een wollen jak met knopen. Hij keek schichtig voor zich, bezig met het werk dat een plezierig karweitje was, zoiets als thuis, wanneer tegen het eind van het jaar de voorraad moest worden op- | |
[pagina 240]
| |
genomen en hij mee mocht helpen in het magazijn. Tellen wat er aan koperwerk in de vakjes lag, kranen en nippels, sokken en teestukken, bronzen plaatjes en kettingen en branders. De een telde, een ander schreef op. Het meeste deed zijn vader, op het gezicht, hij schatte. ‘Dat is nooit ver mis,’ beweerde hij, maar zijn moeder had het liever zwart op wit. Toen Jochem alles op stapels had gelegd riep hij door de kamerdeur: ‘Ik ben klaar, meneer,’ en toen de man weer in de winkel kwam zei hij verlicht: ‘Ik ga nu maar, meneer.’ Hij liep al naar de deur, want de man glimlachte en stak een sigaar op. Maar hij vroeg: ‘Heb je de nummers opgeschreven? Anders weet ik niet welke je nog hebben moet.’ ‘Dat hoeft niet, meneer,’ probeerde hij nog, maar de man schreef zelf al de nummers op en reikte Jochem één voor één de slappe boekjes toe. Hij moest ze op de vloer bij elkaar leggen, dat was ook nog wel een prettig karweitje, de ruggetjes netjes op elkaar. De ene kant werd veel hoger dan de andere, maar hij kon ze niet om en om leggen, om de een of andere reden ging dat niet. Tot de man zei: ‘Dit is de laatste. Het zijn er zevenenzestig. Ook een paar oude erbij van een gulden, en een paar van vijftig cent. De rest krijg je voor een dubbeltje, omdat jij het bent.’ Hij telde het op. ‘Je moet het geld dan morgen maar brengen.’ Jochem kroop overeind, hij had pijn aan zijn knieën en trilde en hij had het ook koud van binnen. Hij zei met zijn gewone stem: ‘Morgen. Ja meneer,’ en ging weer bij de deur staan. Maar de man pakte de stapel op, duwde ze hem in de armen, schoof de knip van de deur en wenkte hem: ‘Kom,’ alsof alles veilig was. Hij zag aan de overkant de tuinmuur waar een vriendje woonde en de lindeboom, die nog hoger was dan het huis. Het was al een beetje schemerig en er liep niemand op straat. Toen hield hij zijn adem weer in, want de man fluisterde dicht bij zijn oor; ‘Zorg maar dat je er gauw mee thuis komt, en pas op dat niemand het ziet. Morgen zie ik je wel met het geld. Als de deur dicht is bel je maar.’ Jochem slikte, hij hoorde dat de knip weer voor de deur werd geschoven en stapte het straatje in, voorbij de etalage met de boekjes, de maskers en het vuurwerk, voorbij de vrouw met het warrige haar en het wollen jak, die in een huisdeur stond. Hij voelde dat ze hem nakeek. Eerst toen hij halverwege de straat was bedacht hij of er niet ergens een portiek was waar hij die stapel kwijt kon, er werden ook wel zuigelingen te vondeling gelegd, dan zou die man ze wel terugkrijgen, want zijn naam stond erin. Of onder een boom, maar dat ging niet, want als het ging regenen zouden ze bederven. Hij kende ieder portiek in de buurt, in sommige kon je je wel met z'n drieën verstoppen, er waren ook een paar ondiepe zijgangetjes. Hij keek in zo'n sleuf tussen bepleisterde muren, maar er viel licht van een ganglantaarn door een venster en een ander portiek was te dicht bij een gaslantaarn. De lantaarnopsteker was al in aantocht, dat kon hij zien aan de plekken licht tegen de bomen. Hij merkte dat een paar voorbijgangers naar hem keken, | |
[pagina 241]
| |
zij zouden het wel vreemd vinden dat hij hier met zo'n pak onder de arm liep. Toen zag hij maar één uitkomst meer. Een eind verder was een huis met een paar keldervensters in een gat naast het trottoir, dat met een puntig hek was afgezet. Het was meer dan een meter diep, er lag ook altijd rommel in en in de herfst was het vol blaren. Als hij het daarin liet vallen en er wat overheen gooide zou niemand het zien, en hij wist schuilplaatsen genoeg waar die man hem nooit zou vinden. Boven dat gat achter het hek waren een paar vensters aan de straat. Hij kende de mensen die er woonden, ze zaten te eten met het licht op en de gordijnen open. Er stond een zwart marmeren pendule op de schoorsteenmantel en voor het venster een stoel met snijwerk en een sluimerrol. Hij liet de stapel op de punten van het hek rusten en veegde zich over het voorhoofd, als stond hij hier alleen maar wat uit te blazen, want er kwam een man voorbij. Voor hem was de straat verlaten, maar toen hij omkeek zag hij dat de vrouw in het zwarte jak een paar passen achter hem stond. Ze was niet eens veel groter dan hij. Haar jak was uitgescheurd bij de knopen. Ze zei: ‘Je bent bijna thuis,’ en toen wist hij dat er maar één hoop was, dat de achterdeur van het pakhuis nog open zou zijn en geen mens hem naar binnen zou zien gaan. De handkarren stonden al binnen, hij kroop met moeite de steile leer naar de zolder op en legde de stapel achter een paar vaten neer. 's Avonds ging hij er weer naar toe met een kaars, telde ze, het waren er heel wat. Eerst toen hij in bed de torenklokken tien uur had horen slaan stak hij de kaars weer aan en telde op hoeveel geld hij die man brengen moest.
De volgende dag ging hij niet. Hij moest naar school en zelfs toen hij thuiskwam en aan tafel zat, zijn grootmoeder aan de ene kant, zijn moeder aan de andere, dacht hij er niet aan. Eerst 's middags, toen het al schemerig was, liep hij weer door het straatje en bleef tegen de muur aan de overkant staan kijken naar de flauw verlichte etalage. Het gordijn voor de deur was opgehaald, maar hij zag niemand binnen. Hij probeerde zelfs of ze thuis waren, duwde de kruk naar beneden en liep hard weg toen het belletje rinkelde. Ze waren dus nog niet naar zijn ouders om het geld te halen, met een kwitantie met een zegel erop, want het was een heel bedrag. Misschien gebeurde er niets, misschien wisten zij toch niet waar hij woonde, misschien had de vrouw wel niet gezien waar hij binnen ging. Dat had hij ook erg voorzichtig gedaan en de stapel lag veilig op zolder. Niemand zou het daar vinden, in ieder geval voorlopig niet. De angst waarmee hij wakker werd, opstond, zich waste, luisterde of zijn moeder hem met haar strenge stem zou roepen, of zijn vader soms in de eetkamer op hem wachtte, zakte langzaam uit hem weg. Hij ging na het eten niet meer op straat met de jongens spelen en voelde zich veilig als hij de deur van zijn kamertje achter zich ge- | |
[pagina 242]
| |
sloten had. Er was een knip op, maar die durfde hij niet erop te doen, dat wilde zijn moeder niet. ‘Ben je helemaal? Je deur op slot?’ Ze wilde weten wat hij deed, het hoorde bij haar stem, haar blik. Hij had vaak het gevoel dat ze hem betrapte, al wist hij niet waarop. Alsof hij iedereen al niet lang tevoren hoorde aankomen. Hij hield altijd een oor in de wandeling, want ook al deed hij niets wat niet mocht, hij schrok als er onverwacht iemand binnenkwam. Dan kon hij nooit een goed antwoord geven op de vraag: ‘Wat voer je uit?’, die als een bestraffing klonk. Zij zagen toch wel dat hij las of naar buiten zat te kijken? Had hij niets ‘beters’ te doen, hij wist ook niet wat dat was. Hij las, of zat op zijn bed en leunde uit het raam. Hij keek vaak niet eens, hij speelde een spelletje, hij hield een poosje zijn adem in en blies ze weer uit. Hij hing over de vensterbank tot zijn buik er pijn van deed en het nevelig werd in zijn hoofd. Niets doen was verkeerd, je moest altijd bezig zijn, zoals Jantje, die nooit zat, alleen 's avonds na de afwas en dan stond de stopmand naast haar en maasde zij nog de gaten in zijn kousen dicht. Zoals de knechts, maar Jochem wist heel goed dat Jonas ook wel eens op het hakblok zat, met zijn handen tussen de knieën en een pruim achter de kiezen. Dan hing zijn hoofd wat voorover en kauwde hij, heel langzaam, als een koe in de wei. En als het schafttijd was leunden de knechts met hun rug tegen de muur, aten hun brood, dronken koffie uit hun blikken kannetjes en zaten dan te soezen tot iemand er aan kwam en zei: ‘Kom mannen, 't is tijd.’ Oma zat ook vaak niets te doen en in het spionnetje te kijken, maar ze had altijd een breiwerkje op haar schoot. Iedereen werkte, zijn moeder het meest, zij was altijd bezig. Ze liep sneller dan de anderen, ze was nu eens voor bij de klanten, dan weer achter in het magazijntje of in het pakhuis. Ze stond aan de telefoon of in een toonkamer, in de etalage of aan de hoge lessenaar met het boodschappenboek en het potloodje ernaast aan een veer op het loden voetstuk. Het slingerde altijd heen en weer en trilde bij iedere stap als een stukje harlekijn. Ze ging naar de groentekar en de bakker, keurde het vlees dat de slager bracht, kwam bij Jantje in de keuken en keek of het huis wel goed aan kant was gemaakt. Ze was tamelijk klein en mager. ‘Dat komt van het vele sjouwen, de hele dag trap op trap af.’ Ze liep licht, meestal gekleed in een vrij lange rok, een blouse en hoge laarsjes. ‘Want mijn voeten hebben heel wat te verduren.’ Maar haar stem hoorde je overal. Het was geen luide, maar wel een doordringende stem. Ze regelde het werk van de knechts, er was altijd veel te doen en er moest gebeuren wat ze zei. De een ging met een kar naar de grossier, een ander pakte zijn gereedschapstas in en haalde nog wat uit het magazijn. Jantje gaf het briefje aan de slager en iedereen zei: ‘Ja, mevrouw. Dat is goed mevrouw.’ Het leek wel alsof alleen hij niets deed. Hij stond boven aan de trap en luisterde naar al die bezigheid, tot de avond viel en er een paar bladzijden boodschappen in het boek konden | |
[pagina 243]
| |
worden doorgestreept, en naar de klank van haar stem, opgewekt tegen klanten in de verte, want zijn moeder kon praten als Brugmans, zakelijk tegen de boekhouder, beredderend tegen het personeel en kortaf, met een ondertoon van misprijzen tegen Jantje, die vaak niet eens meer: ‘Ja mevrouw’ zei, maar met grote ogen luisterde alsof er niets anders meer op de wereld bestond en dan knikte als een duif.
De angst verdween, bleef weg. Er gebeurde niets en toen werd hij weer nieuwsgierig naar de boekjes op zolder, waar het muf was en naar roest rook en het op een paar plaatsen lekte. Hij haalde ze weg, op een zondagmorgen toen het huis leeg was, en zocht een drogere plaats. De oudste waren een beetje verschoten, geen ervan was opengesneden. Hij vond geen goede plaats, op zolder was het te donker en ze moesten netjes op een stapeltje liggen, op een plank, niet te ver van hem vandaan. Toen dacht hij aan het kastje in de eetkamer. Het had ruitjes met gekleurd glas en twee planken, waarin hij boeken bewaarde, de sleutel stak altijd in het slot. Het huis was stil om hem heen, hij legde daar de stapels neer, stofjes zweefden in het licht dat door het venster viel, netjes op nummer, schoof toen de knipjes in het deurtje dicht en sloot het kastje af. Het was zijn kastje. Hij mocht het op slot doen, geen mens keek ooit naar zijn boeken om. Aan de andere kant hing het schilderijtje met het winterlandschap, een beetje van de muur af, op de grote sleutel. Als er niemand in de buurt was deed hij het kastje weleens open, keek naar het stapeltje en liet zijn vingers erlangs glijden. Het was nog niet eens veel en bovendien had hij ze nog lang niet compleet. Er waren alweer nieuwe, die had hij in een ander winkeltje gezien en hij mocht nu niet nog meer achterkomen. Hij dacht niet aan het geld, het was ook een onwaarschijnlijk hoog bedrag geweest. Soms zag hij het voor zich in de lucht, als cijfers die aan draadjes hingen, schots en scheef. Als hij zijn ogen dichtkneep waren ze verdwenen. Er was niets aan de hand, want de man vroeg niet naar het geld toen hij het winkeltje weer binnenstapte. Jochem was alleen een beetje bang voor de vrouw met het jak, maar die zag hij niet, de tussendeur was dicht. ‘Ik heb er nog wat,’ zei de man. Hij haalde een stapeltje van de hoogste plank, niet zoveel als de vorige keer en bijna allemaal lage nummers. Jochem keek niet eens naar de plaatjes, hij las alleen de nummers op, die de man noteerde. Toen hij met het stapeltje onder zijn arm weg wilde gaan en ‘Dag meneer’ zei, of het de gewoonste zaak van de wereld was, hij dacht ook helemaal niet aan de prijs, zei de man: ‘De deur was zeker op slot toen je het geld kwam brengen. Neem het de volgende week maar mee. Reken zelf maar uit hoeveel het is met dit erbij.’ Jochem deed voorzichtig de deur achter zich dicht, maar nog straten verder klingelde het belletje in zijn | |
[pagina 244]
| |
hoofd na. Thuis sloop hij de trap op, er brandde al licht in de keuken en hij zag de schaduw van Jantje op de muur. Het was al bijna pikkedonker op de zolder, maar hij wist wel op het gevoel de optreedjes te vinden en dan waren er ook nog de raampjes, als grijze ogen in het dak, en de geur om Jantjes kamer, die in het donker sterker was dan overdag. Hij legde het stapeltje onder de pannen achter een schoorsteen neer, waar het een beetje naar kalk en spinrag rook. Hij rekende niet uit hoeveel het was, dat kwam er toch niet meer op aan. Hij wist wel dat het nog niet compleet was, hij had geen enkele nummer één, en zonder dat was het allemaal niets waard. Hij moest maar zeggen dat hij het niet betalen zou voor het compleet was, maar daarmee zou die man wel niet tevreden zijn, hij had ook al niet meer zo vriendelijk gekeken als de eerste keer. Jochem wachtte weer tot het huis leeg was voor hij het stapeltje van de zolder haalde. Dat voelde hij aan de stilte die door de gang naar boven dreef, trede voor trede, de muren wasemden die stilte uit. Dan zag je de meubels in de kamer staan en een loper in de gang liggen. De lampen rinkelden, het porcelein spiegelde in de glazenkast en als hij zijn oor tegen de piano legde hoorde hij snaren die rekten en tokkelden, een hele melodie achter de stofjes in het licht. Het kastje van hem was van eikenhout, het was glimmend gewreven en stond op pootjes. Het sleuteltje had een scherpe baard en was blank door het vele gebruik. Zijn moeder had eens gevraagd: ‘Waar is de sleutel,’ want ze hield er niet van als ze ergens niet bij kon, maar hij was met zijn gedachten ver weg en zei argeloos: ‘O, boven geloof ik.’ Het schilderijtje hing weer scheef, je kon het onmiddellijk zien of de sleutel er hing of niet. Hij stopte er een stukje papier onder voor hij het ding van de haak nam, ze was veel zwaarder dan hij dacht en bijna zo groot als zijn hand. Toen wist hij ook weer precies hoeveel geld hij die man moest betalen en dat er nog meer moest zijn voor hij alles compleet had. Er hing grijs licht in het kantoor, waterlicht, of het voor de ramen motregende en hier was het niet eens stil meer, er was niets, het was leeg, ondanks de tafel met zeildoek, de stoelen, de kastdeur die op een kier stond en de schouw met beschilderde tegels. Alleen de brandkast hoorde hier, achter de rest van een tussenmuur die was uitgebroken, want dit was vroeger tuinkamer en serre geweest. Dat herinnerde hij zich nog goed. Zijn ouders hadden eerst hier gewoond voor ze naar de bovenwoning verhuisden. De brandkast was een kubus van ijzer, groen met zwarte plekken. Op die plek had zijn moeder vroeger op een stoel gezeten, huilend met de handen in de schoot. Naast de deur had de piano gestaan, die een tijdlang stom was geweest omdat het binnenwerk gerepareerd moest worden en toen had hij urenlang gespeeld, alles wat hem door het hoofd zoemde. Nu was er een donkere plek tegen het behang. Het kostte moeite de sleutel van de brandkast om te draaien, het slot klikte. Buiten stond de gevel van de werkplaatsen met de | |
[pagina 245]
| |
starre ijzeren ramen, de deur van het pakhuis was gesloten. Hij schoot overeind, maar de betegelde plaats was leeg en aangeschrobd. Er liep een kat over de tuinmuur, die voorzichtig zijn pootjes neerzette tussen de latten met spijkertjes, die de buurman erop had geslagen om te verhinderen dat hij er overheen liep. Ze verdween in de dakgoot. Het kostte nog meer moeite om de deur open te trekken, het zoefde even, toen zag hij hoe dik de wanden waren, van ijzer en asbest. De kast moest ook brandvrij zijn, had zijn vader gezegd, maar dat geloofde Jochem niet, want het ding was al oud en had niet eens een Lipsof cijferslot. Bovenin stond het geldkistje, de sleutel lag ernaast. Het rinkelde toen hij het eruit trok, hij luisterde weer, het huis was nog leeg. Hij voelde zich als een schatgraver, die op een onbewoond eiland een kist heeft opgegraven en gevaar loopt door anderen te worden overvallen. Het was voor hem een niet minder grote verrassing wat hij vinden zou. In het kistje was een bakje met zilver en centen, daaronder lag papiergeld, bovenop briefjes van tien. Hij nam er een paar uit, hij wilde die man niet alles betalen, misschien was dat ook niet meer nodig. Toen sloeg de schrik hem om het hart. De stilte in huis was de stilte niet meer. De vloer kraakte onder zijn knieën en hij werd er koud van dat hij het kistje niet zo gauw dicht kon krijgen, want je moest het bakje er precies in passen, anders pakte het slot niet. Hij hield zijn adem in bij de twee harde klikken, het leek wel of iemand met een hamer op een aambeeld sloeg. Maar er was niemand buiten op de plaats, de deur van het pakhuis was nog dicht en de ruitjes van de werkplaats waren vet en vuil. De kat was niet meer te zien. Jochem ging nog diezelfde zondag naar het winkeltje, waar de gordijnen waren neergelaten. Het zag eruit als een doos die gesloten was. Het belletje rinkelde, eerst hoorde hij niets, maar toen werd het gordijn opzij geduwd en verscheen het gezicht van de vrouw, die de grendels wegschoof en hem binnenliet. Ze zei: ‘Je moet zeker mijn man hebben, hè? Wacht maar even.’ Hij hoorde haar binnen praten en het duurde een hele tijd, maar toen kwam hij toch eindelijk te voorschijn, in hemdsmouwen en op kousevoeten. Hij zag er geel uit in zijn gezicht, stonk naar bedsteelucht en zei knorrig: ‘Ik heb niets meer voor je. Het wordt tijd dat je eerst eens wat betaalt.’ Jochem zei: ‘Ja meneer,’ legde het geld op de toonbank en ratelde af welke nummers hij nog miste. De man stak het geld in zijn vest dat openhing en zei: ‘Kom de volgende week maar terug. Dan heb ik wel weer wat voor je.’ Daarna trok hij de deur half open en liet hem uit. Jochem liep langs de huizen het straatje door. Hij voelde zich verlicht, hij floot, nu zou die man tenminste niet naar zijn ouders gaan. De brandkast was niet erg, nee, dat was niet erg. Er lag veel meer in. Wie zou het dan merken? Niemand, nee niemand. Hij wilde er liever niet meer aan denken. Op de hoek stond hij ineens stil, alsof iemand hem in de nek gegrepen | |
[pagina 246]
| |
had. Hoe wist hij of men het toch niet merken zou? Hij werd er klam van, zijn hart bonsde. Maar dat ging over toen hij buiten de stad was en door het kale weiland langs de sloten liep. Hij hurkte aan de kant, maar zag geen leven meer, want het was al ver in het jaar, ging op een vonder zitten, schommelde met zijn benen en keek naar het water, dat zo zwart was als inkt. Er wipten vogels in het land.
Niemand merkte het. Na een paar weken was de onderste plank in het kastje vol. Hij was nog eens met de sleutel naar de brandkast gegaan, op een zondagmiddag, toen zijn grootmoeder in haar kamer met een paar dametjes zat te kaarten. Jantje was ook thuis, maar die was op haar kamertje bezig. Alleen de klik van de sleutel was griezelig, want hij had de deur op een kier laten staan om te kunnen horen of er iemand de trap afkwam. Hij wist nu hoe hij het moest doen, de deur ging ook veel makkelijker open en hij paste er wel voor op niet met het kistje tegen het ijzer te stoten. Er gebeurde niets. Daarna hing hij de sleutel weer op en liep langs een omweg naar het winkeltje. Hij had nu alle nummers op een paar na en die ontbraken zou hij ook nog wel krijgen. Het kon hem alleen niet meer zo veel schelen, hij las ze toch niet en de aardigheid ging van de stapel ruggetjes af. Hij had het nooit aan wie ook laten zien, het was van hem alleen, als iets waaraan hij kon denken als andere jongens weer eens sterke verhalen vertelden. Hij had weleens tegen een jongen gezegd hoe hij aan al die autootjes kwam. Dat was niet moeilijk, die nam je mee als niemand keek. Aan de jongen wiens vader musicus was, dat stond ook op een groot bord op de deur van hun woning, boven een volkswinkel met manchester broeken en ondergoed. In die winkel woonde een Jood, die door de week met zijn negotie de boer opging, zijn vrouw stond achter de toonbank en soms kwam de dochter helpen. Ze hadden ook een zoontje, dat veel ziek was. Een bleke jongen, klein van postuur, ongeveer van zijn leeftijd, die vioolles had, want Jochem zag hem weleens met een houten vioolkist, die hij aan een ijzeren beugel droeg. De musicus was door de week veel weg, dan moest hij ergens in de provincie spelen, alleen of met een strijkje, maar hij zat ook vaak in zijn hemdsmouwen voor het raam of voor de piano te spelen. Maar dat was geen spelen, vond Jochem. Een paar accoorden of een loopje, en dan sloeg hij het blad alweer om. Liedjes, deuntjes, walsen, een bruiloftsmars en altijd ‘Lang zal hij leven’ met veel lawaai in de bassen en loopjes op en neer in de hoge tonen. Hij speelde alles voor de vuist weg, met stijve vingers, die precies tussen de zwarte toetsen sloegen. Het was ook een oude zwarte piano met een groen lopertje en een notenbalk erop, waar een vogeltje op zat te kwinkeleren, er kwam een heel rijtje noten uit zijn bek. Het was geen prettige kamer en als de musi- | |
[pagina 247]
| |
cus thuis was, durfde Jochem er ook niet goed naar binnen gaan. Zijn vrouw huisde in de keuken, vlak tegenover de trap. Er stond een kolenfornuis, het was er altijd warm en er hing een gasballonnetje tegen de muur boven de geschuurde tafel, met een paar stoelen met rieten zittingen eromheen. De dochter was een paar jaar ouder dan hij. Op een dag toen hij even op de piano speelde, die veel lichter aansloeg dan de Steinway bij hem thuis en die hem schril in de oren klonk, kwam ze binnen en bleef voor het venster staan. Toen hij ophield zei ze: ‘Heb je Sal van beneden weleens gehoord? Die kan spelen! Hij krijgt les van de concertmeester van het orkest. Zijn juffrouw kon hem niets meer leren. Viool is veel moeilijker dan piano, zegt mijn vader.’ Ze had schoenen met platte hakken aan, zwarte gebreide kousen en droeg een boezelaar met brede banden. Hij dacht spijtig dat zij wel gelijk zou hebben, het leek hem ook veel moeilijker en zei stug: ‘Het is anders maar een klein kereltje.’ Ze keek weer uit het raam, de handen in de zakken van haar schort. ‘Dat kan wel, maar hij komt nog eens zo ver dat hij zelf concerten geeft en door de wereld reist. Naar andere landen.’ Het klonk treurig. Ze lette niet meer op hem. Toen haar broertje binnenkwam zei hij: ‘Ik moet je wat vertellen. Weet je nog van die autootjes in de Franse bazar? Ga mee, zij hoeft het niet te weten’, en trok hem mee naar buiten. Daar ontnuchterde hij. Het meisje had niets gezegd, zij dacht zeker nog aan die jongen met zijn viool en het vriendje vroeg maar, vroeg maar. Hij zette het op een lopen tot ze buiten adem bij het pakhuis waren gekomen en hij, de tengerste, zei: ‘Als je meegaat zal ik je wat laten zien.’ Jantje was in de kamer bezig, maar dat kon hem niets schelen, hij deed de deurtjes van het kastje open en liet de stapels zien. Bovenop lag een nummer één. Even later werd de angst hem de baas en trok hij de jongen weer mee naar boven. Het was eigenlijk helemaal geen vriendje van hem. Het was een stille jongen die niet veel durfde en nooit met iemand ruzie maakte. Hij was nooit haantje de voorste, maar deed altijd mee tot het hem te bar werd, dan merkte je opeens dat hij er niet meer was. Hij kwam altijd boeken bij Jochem lenen en luisterde naar hem als hij verhalen vertelde, dan zat hij er op zijn hurken bij, en lachte nu en dan verlegen. Maar je kon hem niet alles wijsmaken, want als Jochem te ver doordraafde, stond hij op, zei kort: 't Is mijn tijd, ik moet naar huis,’ en verdween, hij wist altijd op het gevoel hoe laat het was. Jochem kon het niet langer voor zich houden en vertelde het hem, over de man in het winkeltje, de vrouw met het jak, de sleutel, de brandkast, het geld. Terloops, alsof het er allemaal niet toe deed, alsof het een verhaal was uit een boek. Het boeide hem zelf en de ander luisterde, gehurkt, met grote ogen. Hij beschreef de winkel, de toonbank, het belletje en toen was het ineens die winkel niet meer. Ze werd groter. Er was een trap, een verdieping als in de Franse bazar, de winkel was een speelgoedwinkel waar de poppendokter woon- | |
[pagina 248]
| |
de, die ook vuurpijlen, draaiende zonnen, zevenklappers en sterrenregens verkocht, lange messen en zesloops pistolen. Daar stond een kassa met een handle, een belletje, en een laatje voor zilvergeld en bankpapier. Je kon je hand op het belletje houden, als je wist hoe dat moest hoorde niemand het. Achter de winkel was een groot raam van gekleurd glas met pauwen erin en drakenkoppen een een kamer, daar zat de vrouw van de poppendokter, die zelf in de werkplaats was. Het duurde altijd een hele tijd voor de vrouw in de winkel verscheen. Ze moest een paar treedjes af en ze liep met een stok. Er was tijd genoeg om de la van de kassa leeg te halen en in het voorbijgaan zonnen en vuurpijlen uit de bakken te grissen, dat was geen kunst, als je maar wist waar alles lag, en dat kon je zien uit het portiek. Je kon alleen worden betrapt door een klant die toevallig binnenkwam. Jochem raakte in vuur. Hij wist nu precies hoe de winkel er uit zag, de deur naar de achterkamer, de pauwen in het vensterglas, de kassa met het belletje en het laatje, zo een stond er bij hun thuis ook in de winkel. Toen sprong de jongen op en zei, dat het zijn tijd werd, dat hij naar huis moest. Jochem moest bijkomen, zijn verhaal werd zo plotseling onderbroken en het vriendje was er ineens niet meer. Dan had hij zeker weer te veel gezegd. Als zijn fantasie hem eenmaal te pakken had was het moeilijk te weten wat geloofwaardig was en wat niet. Jochem ging hem nog achterna naar buiten toe, maar de ander was al uit het gezicht. De volgende dagen leek het wel of hij hem ontweek, en Jochem zag ook wel dat hij schichtig deed. Op een avond belde hij aan, het zusje deed open en liet hem in de voorkamer, waar haar broertje voor het venster stond. Hij zei: ‘Ik dacht wel dat je nu komen zou. Mijn vader is er niet, mijn moeder ook niet.’ Zijn zusje stond bij de deur, er brandde in de gang een vleermuisbrander en er dansten schaduwen over de muur, strepen en vlekken. Jochem kreeg het gevoel dat de kamer kleiner werd, het zusje speelde met haar vlecht, die ze heen en weer liet dansen. De gang was een nauwe sleuf met een hek voor de trap. Hij stikte bijna en zei: ‘Je hebt het verteld!’ Toen liep hij weg. Er lag een dunne loper op de trap, zijn stappen klonken hard. In het portiek stond de jongen van beneden met zijn houten vioolkist en het gekke hengsel, die hem anders nooit groette. Hij had donkere ogen in een smal gezicht, een sluike lok haar over het voorhoofd en een scherpe neus. Nu knikte hij en zei: ‘Wat is er? Ben je niet goed?’ Hij had ook een zachte stem, een meisjesachtige stem. Ze hield de angst tegen die om hem heen op de loer lag. Jochem zei moeilijk: ‘Heb je nu nog les?’ Hij wilde wel meer zeggen maar kon geen woorden vinden om de ander tegen te houden, die zijn hoofd schudde. Er lag een vage glimlach om zijn lippen, die Jochem triest en alleen in het portiek achterliet. Toen liep hij de donkerte in, het onheil tegemoet. | |
[pagina 249]
| |
De lampen in de winkel brandden, het licht weerkaatste in de spiegels en het kristal, op het porcelein en de koperen branders. In de keuken zat Jantje over de stopmand gebogen. Ze had rode handen en blozende wangen. Ze zei: ‘Ben je daar eindelijk? Ze wachten op je.’ Toen kon ze haar nieuwsgierigheid niet meer bedwingen en fluisterde: ‘Wat heb je nou weer uitgehaald! Er is een dame geweest die je moeder wou spreken en toen moest ik jou gaan zoeken. Ga maar gauw naar voren! Die dame is nu weer weg.’ Hij liep door. Hij wist nu tenminste dat het zover was. En als zoiets eenmaal begon ging het ook weer voorbij, de boosheid, de woorden, steeds weer dezelfde boosheid en woorden, de straf, en dan hoefde hij tenminste niet bang meer te zijn voor die man. Hij had dus teveel gezegd, de jongen had het allemaal geloofd, het aan zijn zusje verteld en die weer aan haar moeder. Dat hij in de poppenwinkel de la zou hebben gelicht en vuurwerk gestolen. Dan was het toch een goed verhaal geweest, een echt verhaal. Hij kon het niet helpen, dat hij er zenuwachtig van begon te lachen en zo binnenkwam. Zijn grootmoeder was er niet, die moest zeker op haar kamer blijven, dat betekende dat het ernst was. Zijn ouders zeiden niets. Dat was altijd de voorbode, ze deden alsof hij er niet was, dan bleef zijn stem hem in de keel steken. Wat moest hij doen? Er zat niets anders op dan maar te blijven staan, naast de piano en te hopen dat het gauw gebeuren zou. Toen zag hij dat zij de sleutel hadden gevonden of misschien hadden zij het kastje ook wel opengebroken, de stapels lagen netjes naast elkaar op de vensterbank. Die van Buffalo Bill was de grootste, wat betekende Raffles toch eigenlijk, Nick Carter had hij nog niet compleet. Er lag er ook een op tafel, zijn vader was bezig het open te snijden. Jammer, dat had hij nooit gedaan, dan waren ze niet nieuw meer, dan gaf het ook niets of er een paar ontbraken. Zijn vader sneed de blaadjes los, zijn moeder was ergens mee bezig, waarmee kon hij niet zien, ze keek niet op. Waarom gebeurde er niets? Eerst toen merkte hij dat zij niet boos waren. Dat zij wel wisten dat hij er was, maar met hun gedachten bij iets anders waren. Het was zoiets ongewoons dat hij bijna tussen hen in aan tafel was gaan zitten, maar er was iets dat hem toch daarvan weerhield. Misschien omdat zij zo in gedachten verdiept waren, zo ernstig keken en met zakelijke gezichten. Het zweet brak hem uit, dit was nog erger dan boosheid, dan straf, tot zijn vader er een eind aan maakte en wel ernstig, maar toch heel gewoon zei: ‘Je ziet wel dat wij het weten en dat is maar goed ook. Ga jij nu maar naar bed. Morgen is er weer een dag.’ En om te voorkomen dat hij het te licht zou opvatten, woof hij hem de kamer uit. Toen zag hij dat ook zijn moeder naar hem keek, heel gewoon, alleen nog een beetje in gedachten. Dat ze niets zei maakte nog de meeste indruk op hem. Hij kroop doodmoe in bed en sliep als een blok. De volgende morgen was zijn moeder aan het ontbijt. Ze schonk hem thee | |
[pagina 250]
| |
in en zei: ‘Dat verhaal van die kassa in de poppenwinkel is natuurlijk opschepperij. Ik begrijp niet waarom je zulke verhalen doet en wat je eraan vindt. En dat je ze met zoveel ernst opdist, dat iemand erin loopt. Die andere zaak is natuurlijk heel wat erger, dat zul je wel begrijpen. Ik heb gezien dat je er geeneen gelezen hebt. Je vriendje mocht het ook niet voor zich houden toen hij wist dat je het geld uit de brandkast hebt gehaald. Wij hebben ons suf gezocht waar de fout kon zitten.’ Ze zweeg een poosje. Ze was weer met haar gedachten bezig en hij dacht dat ze boos werd, want ze kneep haar mond samen en hij dacht dat het nu wel komen zou, de straf. Maar ook nu gebeurde er niets. Ze zei alleen, met dunne lippen en haar venijnigste stem: ‘Die kerel’. Dat was het laatste wat hij er van hoorde. |
|