| |
| |
| |
[Roeping 1957]
[Nummer 1]
Michel van der Plas
Een nieuw lied van het werk
Een declamatorium op het feest van Sint Jozef Arbeider 1 mei
Ik dank U allen dat U bent gekomen,
Er staat een stoel voor iedereen.
Wij zijn zo blij dat U gekomen bent,
omdat U in ons verdriet wilt delen,
Ik weet niet of U het had verwacht,
nu wij Jozef hebben weggebracht.
Ik wil U van hem spreken.
Mijn zoon zal U bedienen.
Het zal U aan niets ontbreken.
Van Jozef wil ik U spreken.
Verwacht geen klacht van mij.
Er zijn zoveel andere dingen
Ik wil zijn lof gaan zingen,
hij was een kleine timmerman,
daar werd je blij en rustig van.
Hij had een stem die je nooit vergeet.
Iets van een boom die wordt bewogen.
Iets van de wind die je zwijgen doet.
| |
| |
Maar hij praatte niet veel, hij deed.
Ik zal van hem zeggen wat ik weet.
Het zal zijn lofzang zijn.
Ik wil van hem zeggen wat ik weet,
en hij zal weer leven als ik vertel.
Er klemde een buitendeur;
er moest een bak zijn in het varkenskot;
de bezemsteel was gebroken,
het kruiwagenwiel verloren,
het hek was van de dam, -
en ze stuurden om de timmerman,
ze stuurden een boodschap en hij kwam.
Ik wilde een bak in het varkenskot.
En we stuurden om de timmerman.
We gunden hem zijn boterham.
Heel vroeg, en al vroor het dat het kraakte,
en 's middags, al scheen de zon nóg zo fel,
en 's avonds, al vielen zijn ogen toe,
hij kwam, en U weet wel hoe, -
Uw bijl was gespleten aan de stam,
er werd een ploeg of een kruk gemist,
en U stuurde een boodschap en hij kwam.
Maar ik zeg U dingen die U al wist.
Voor mijn kind heeft hij een wieg in elkaar gezet.
Voor mij, voor ons trouwen maakte hij het bed.
Voor mijn moeder timmerde hij de kist.
De wieg; het bed; de kist.
| |
| |
Ja, de wieg, en het bed, en de kist.
Het zijn dingen die U al wist.
Geboorte, liefde en dood.
Maar die woorden zijn te groot:
wij schrikken terug voor hun zin.
Wij schrikken ervan, net als hij.
Hij was een kleine timmerman,
hij zag ze gebeuren, maar wat wist hij ervan.
Geboorte, liefde en dood.
Die dingen zijn te groot.
Daar geef je geen namen aan.
Daar blijf je stom voor staan.
Maar de dingen ertussen in:
tussen wieg en bed en kist,
tussen kinderspel en dromen,
tussen dromen en roerloos zijn,
om die dingen is hij gekomen:
de stukke stoel, het nieuwe prieel,
het kruiwagenwiel, de bezemsteel,
hij maakte de kleine dingen heel,
en hij sloeg de spijker op zijn kop:
hij lijmde de stukken aaneen,
hij rijmde de stukken aaneen.
Ik vergat het, U moet het vergeven.
U moet het me maar vergeven.
Ik wil U de lof zingen van mijn man.
Hij was een kleine timmerman,
hij was mijn halve leven.
Ik wil van hem zeggen wat ik weet.
Ik zeg het U, het is veel.
Hij heeft gezwoegd op Uw deel,
hij heeft gebukt in uw stallen gestaan,
| |
| |
hij heeft op uw zolders gezweet;
hij zag de stukken en brokken
en is zingend te werk gegaan.
Dat is waar, hij zong altijd.
In zijn werk, zijn doen lag majesteit.
Zijn lichaam kon gebogen zijn,
maar de geest in hem heeft rechtop gestaan.
Hij is zingend te werk gegaan.
Nu zeg ik U alles wat ik weet,
ik zing U de lof van wat hij deed.
Het hout had zijn kwast, zijn gril,
maar mijn man had zijn ziel en zijn wil.
Ik wil een nieuw lied zingen,
want de Heer heeft grote dingen gedaan,
Zie naar mijn man, de geringe,
en wij weten waarom hij goed is geweest.
Want werken is uitzenden van geest.
De geest bestrijdt en bedwingt de stof
en dat was de majesteit van mijn man
en dat is onze majesteit:
dal de geest de stof doordringen kan.
hij was een kleine timmerman,
maar hij heeft kunnen zingen.
Hij boog zich over de kleine dingen:
de kapotte ploeg, de bezemsteel,
en het hout was hard en de kwast was stug,
zij drongen de schaaf en de handen terug,
maar zijn geest had aan die dingen deel
en de kleine dingen werden heel, -
maar hij is zingend te werk gegaan.
Hij bracht zich het werk gereed te binnen
en hij kon zingen [hij zong altijd],
want na duizend keer opnieuw beginnen
werd duizend keer het verzet gebroken,
| |
| |
herkende hij zijn waardigheid:
Hij is in de zee van de dingen gedoken,
in de krullen, de splinters, het zaagsel, de spaanders,
in de raak-me-niet vlammen van hel hout,
in de vijandschap van hun harde kleuren,
en in de geheimen van hun geuren,
o zingend om de kleine zege,
en omdat hij mens had mogen zijn.
Ik weet niet hoe ik hel zeggen moet.
ik weet niet hoe ik het zeggen moet.
Als ik zing van hem, ik weet het niet,
ik geloof dat ik dan ook zing van ons.
Want wat ik zing is een nieuw lied.
Zijn handen kwamen in het reine met de aarde
omdat zijn geest hem bewaarde,
maar ook wij, wij horen in zijn lied.
Ik zing van de mens in de kleine dingen,
tussen wieg en bed en kist:
die arm en bang en nutteloos zijn,
wij mogen mens zijn onder een Heer
die grote dingen aan ons doet,
| |
| |
die ons een glimp geeft van zijn macht
en zijn goedheid reikt van geslacht tot geslacht.
die water halen op de deel
tot de bezemsteel breekt,
ook wij die poetsen en zemen en zeven,
die ploegen en de dieren te drinken geven,
ook wij, voor eeuwig aan het begin,
tussen spel en grote dromen in,
geringen van elke dag, elk seizoen,
die de domme dingen moeten doen
ook wij geringen worden verheven.
Want de dingen staan ons voor de geest,
en de handen zijn door het hart gewijd
en dit is onze waardigheid.
Die de dieren drinken geven
Ook wij komen uit de dingen boven,
want niet de doden zullen hem loven,
Wat wij doen, het is goed.
Ik wilde dat ik de toon bezat
Het kleinste komt bij Uw God in tel.
| |
| |
en het paard kan gaan grazen, -
dat is enkel omdat wij zijn bezig geweest
met onze handen, maar met onze geest.
ook de moeite erna is goed:
en de kippen nalopen met het graan.
Wij ontwaken voor een somber raam,
de taken vallen neer in een fijne regen
vallen neer op de deel, in de stal, op de wei
en de domme dingen staan weer tegen, -
die de dagen voelen wegen
maar erboven, maar ertegen, -
en elk werk is een kans op een nieuwe zege.
Wij worden door de geest verheven
tot God en tot zijn orde:
de aarde is de mens gegeven
opdat hij mens zou kunnen worden.
O ik wilde zingen, maar ik zing niet meer,
ik zeg het niet goed, U moet het vergeven.
Van Jozef wou ik zingen, hij was mijn man,
en alles wat ik nog zeggen kan
is: God heeft grote dingen aan ons gedaan
en heilig, heilig is zijn naam.
En Jozef, hij hoefde niet meer dan wij,
hij ploeterde mee, had zijn weerzin, zijn pijn,
maar de geest van zijn handschrift maakte hem vrij,
hij stond maar mens naast God te zijn.
| |
| |
Het schemert, de middag is voorbij.
De boeren komen naar huis door de wei.
Als hij hier nog was, wat zou hij zeggen?
als hij nu thuiskwam, wat zou hij doen?
Hij zou zijn gereedschap op tafel leggen,
hij nam mijn hand, hij gaf me een zoen,
we gingen aan tafel en hij at,
we stonden na tafel op en hij bad.
Het schemert, de dingen zijn donker en stil, -
o als hij nu thuiskwam en bij ons zat,
ik denk dat hij nu met ons bad, -
dit, denk ik, wat ik nog zingen wil:
het speelgoed de kast in,
op de deel en zien de hemel aan;
zitten stil voor het huis,
o kleine mensen voor een groot geheim;
langs het land dat we ploegden,
en zover als we kunnen zien is er nacht.
| |
| |
en de sterren die branden
omdat gij ze alle een plaats hebt bereid, -
dat gij met ons bezig zijt. -
over 't werk van Uw handen:
gij hebt ons de aarde aan de voeten gelegd,
gij hebt ons bijna tot goden gemaakt.
die hebben geworsteld met de dingen
uit onze mond een loflied aan.
Het land dat wij ploegden
de stroom die we stremden
wordt het weefraam een harp;
en ploeterend zingen wij het uit,
boven veld en bomen en stallen uit,
| |
| |
o hoger, binnen Uw eigen bestaan.
Heer, gij hebt grote dingen gedaan.
Heer, gij hebt alles welgedaan.
|
|