Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
M. Molenaar m.s.c.
| |
[pagina 337]
| |
bekeringsproces, in het geval de Foucauld sterk zich kenbaar heeft gemaakt. ‘Tussen de dikke, jonge officier, die voor een expeditie in het binnenland van Noord-Afrika werd afgewezen, “omdat hij niet vastberaden en standvastig genoeg was”, en de magere asceet, die voor hetzelfde doel zou worden aangezocht, lag het gehele mysterie der genade,’ zo schrijft Fremantle terecht. Maar de gelovige erkenning van het mysterie der genade bracht haar er niet toe om het beslissende keerpunt in de Foucauld's leven voor te stellen als een overval, en hem te vergelijken met een Saulus op weg naar Damascus. God werkt gewoonlijk in de verborgenheid, verschuilt zich achter omstandigheden en gesteltenissen van geest en gemoed, die in kortere of langere tijd het trefpunt voorbereiden, dikwijls zó ongemerkt en zó onder de schijn van een natuurlijk verloop van gebeurtenissen, dat de persoon zelf het zich voltrokken veranderingsproces bij terugblik moeilijk kan schetsen. ‘Hoe zelden slechts hebben zelfs de grootsten en meest expressieven geweten, wat zij erover moesten zeggen en hoe zij het moesten doen’. bl. 100. De Foucauld miste de aanleg voor zo'n zielsontleding: hij miste, misschien ook daarom, de lust ertoe. ‘Het oude Ik had hij definitief van zich afgeworpen, en als hij eraan terugdacht, was het slechts met mededogen en om God te danken voor de ontvangen genade’ bl. 104. De wapenspreuk van zijn adellijke voorvaderen: ‘Jamais arrière’, die aan zijn heiliging zo'n stuwende dynamiek gaf, vond ook in de vrijwel volledige overgave aan heden en toekomst zijn toepassing. Maar al ontbreekt in de Foucauld's nagelaten geschriften een uitgewerkt verslag van zijn bekeringsproces, toch zijn er mededelingen van hem, die bevestigen, dat ook in het ‘clair-obscuur’ van zijn leven de hemelse gunst der bekering de aardse gunst van goede gesteltenissen, van omstandigheden en van haar samenloop niet heeft versmaad. Zo wijst Fremantle op het witte plekje in het duistere ongeloof, waarin de Foucauld gedurende twaalf jaren verkeerde: de eerbied en hoogachting nl., die hij bewaarde voor elke geloofsovertuiging, die hij bij anderen waarnam, bij Christenen als bij Mohamedanen en Joden. Zij laat ook duidelijk uitkomen, hoe de uitbundige lijfelijke genoegens, die hij zich in die tijd veroorloofde, niet zozeer een moedwillige overgave aan het kwaad waren als wel een vlucht uit de dorre leegte, die hem inwendig kwelde. En wanneer de ‘horror vacui’ hem op die vlucht had ingehaald, ‘kon de ontzettend verveelde uitdrukking op zijn gezicht het vriendinnetje, dat op zijn knie zat en zich tegen hem aan vlijde, de schrik op het lijf jagen’. [bl. 33]. Opmerkelijk onder de begunstigde factoren is ook de invloed van Afrika met zijn eigenaardige schoonheid en ‘overweldigende majestueuze zonsopgangen, die hij als drie-en-twintig-jarig luitenant in velddienst, gedurende zijn eenzame patrouille-tochten diep onderging. | |
[pagina 338]
| |
Uit de bezonnen stilstanden, die zich aldus in zijn haastige impulsieve gedachtengang voordeden, ontwikkelde zich langzamerhand een vaste richting in zijn geest en gemoedsleven. Dat betekende een belangrijke aanwinst, de inzet, zoals Fremantle met reden vermoedt, van de lange tocht, waarvan Sint Augustinus heeft gezegd: met het lichaam, door het lichaam, tot aan gene zijde van het lichaam; met de schoonheid, naar de schoonheid, tot boven de schoonheid uit. Er voltrok zich geleidelijk een groeien naar de geestelijke volwassenheid, die vertraagd door overheersende instincten, zich aankondigde door een aanvankelijk nog aarzelend verlangen naar de verwerkelijking van een hogere waarde, waarmee vergeleken zijn momentele en vooral zijn voorafgaande bestaanswijze hem als een onbetekende kinderachtigheid voorkwam. Voorlopig tekende de hogere waarde zich af in een wetenschappelijke, gevaarlijke ontdekkingstocht door de binnenlanden van Marokko. Onder de vele wereldse voordelen, die deze candidaat voor een heiligverklaring heeft genoten, is die tocht wel de grootste geweest. Nauwkeurig beschreven in het altijd nog actueel blijvend geschrift: Reconnaissance au Maroc bezorgd dit avontuur hem de hoogste onderscheiding van het Aardrijkskundig Genootschap te Parijs en tegelijk een internationale wetenschappelijke befaamdheid. Maar toch belangrijker dan het wereldse was het hemelse voordeel dat hij ermee won: ‘het ideé ofschoon onduidelijk, van iets, dat groter en werkelijker was, zoals hij zelf zei, dan de wereldse dingen, waarmee we ons bezighouden, en de vage onrust over een slecht geweten, dat wel sliep, maar toch niet dood was.’ [bl. 98] Zijn verwanten in Parijs, in wier midden hij na zijn Afrikaanse reis verbleef, bemerkten de verandering in zijn te voren zo onberekenbaar en zorgwekkend gedrag. Hij kleedde zich eenvoudiger, was sober bij eten en drinken. Zelfs zijn handtekening ondervond van die verandering de weerslag: hij schreef onder zijn brieven niet meer ‘Vte de Foucauld’, maar ‘ch. de Foucauld’ op gewoon postpapier zonder de omlijsting met kroontjes en vergulsel van vroeger. De negen maanden, doorgebracht bij zijn familie, vormen de laatste faze in het voorbereidingsproces van zijn bekering. Voor het eerst leefde hij nu in een omgeving van mensen ‘vol vroomheid en onderlinge genegenheid, gepaard aan intelligentie en levendigheid.’ [bl. 100] Hij liet duidelijk merken, hoezeer hij verlangde te kunnen geloven zoals zij. Urenlang kon hij geknield doorbrengen in een kerk, omdat, zoals hij zei, hij zich daar op zijn gemak voelde. Hij gaf zich dan over aan het beste gebed omdat het de eerlijke weergave was van zijn inwendigheid: ‘Mijn God, als Gij bestaat, maak U dan aan mij bekend.’ [bl. 101] Maar hij verwachtte die Godskennis niet in de vorm van vizioenen of privé-openbaring. ‘Toen ik de Islam wilde bestuderen, heb ik les genomen bij een goede “taleb” - een Arabier die het Mohamedaanse geloof goed kent -; toen ik iets van het Jodendom wilde weten, heb ik een wijze rabbi tot gids genomen; | |
[pagina 339]
| |
en nu ik de godsdienst van mijn voorvaderen weer wil ontdekken, moet ik dus een priester zoeken, die mij kan inlichten over het katholieke geloof’. Bij een bezoek aan zijn tante trof hij de priester die hij zocht: Abbé Huvelin, kapelaan van de Saint Augustin: hij kon geen betere getroffen hebben. Deze priester, toen reeds bekend ‘als bijzonder heilig en intelligent’, leed aan zware rheumatische aandoeningen, die hem na zijn vijftigste jaar volkomen bewegingsloos zouden maken. Door blijmoedige aanvaarding van zijn kwaal wist hij dit lichamelijk nadeel om te vormen in een geestelijk voordeel: het verhelderde zijn inzicht in de geloofswaarheden en verinnigde zijn verkeer met God. Het versterkte bovendien de zielskracht, die van hem uitging. Als zielszorger bezat hij dan ook vermaardheid: hij bewerkte opzienbarende bekeringen, en als hij preekte, was het stampvol in de kerk. Want hij wás, wat hij zei: zijn leven betuigde zijn woord, en tussen zijn leer en zijn gedrag behoefde geen scheiding te worden aangebracht, wat immers niet zelden een zware beproeving des geloofs is voor de toehoorder. De eerste ontmoeting van de Foucauld met Huvelin, zoals Tremantle deze gebeurtenis verhaalt, tekent met enkele trekken de geestelijke structuur van de man Gods. ‘Terwijl Charles in de salon van zijn tante naast de stoel van de abbé stond, hoorde hij een elegante dame op dwepende toon zeggen: ‘O, monsieur l'abbé, hoe komt het toch, dat U er altijd zo gelukkig uitziet!’ ‘Ik heb ontdekt, dat de weg naar het geluk heel eenvoudig is,’ antwoordde de abbé vriendelijk. ‘Welke weg is dat dan?’ vroeg de dwepende dame. ‘Jezelf genoegens te ontzeggen, mevrouw’, antwoordde de priester met een glimlach. En hij voegde er aan toe, dat degene die het aangename zoeken in de godsdienst, op de verkeerde weg zijn; Christus heeft in Gethsemani ook niet om het aangename gevraagd en het daar ook niet gevonden; de engel die de Vader zond, heeft Hem niet getroost, maar gesterkt. Die woorden maakten grote indruk op Charles: dat was een geloof van een man en niet het suikerzoete surrogaat, dat zo vaak werd aangeboden; het beviel hem, zo te worden uitgedaagd en de vraag te horen, die Christus tot zijn apostelen had gericht: ‘Kunt gij de kelk drinken, die Ik zal drinken?’ Want Charles was bang, dat hem orangebloesem, water of waterige melk zou worden gegeven in plaats van wijn, in een omgeving, die hem zo oneindig veel weker leek dan zijn geliefde woestijn.’ bl. 102. Op die avond behaalde Huvelin de schoonste winst van zijn leven. Hij werd er zich pas bewust van toen op zekere dag na een slapeloze nacht vroeg in de morgen Charles naar de biechtstoel van de abbé ging, en zonder te knielen gebukt door het getraliede luikje begon te spreken. ‘Monsieur l'abbé, ik heb het geloof niet. Ik kom u vragen, mij te willen onderrichten.’ | |
[pagina 340]
| |
De priester keek door het luikje. ‘Kniel en spreek uw biecht voor God; dan zult ge geloven’. ‘Maar daarom ben ik niet gekomen.’ ‘U heeft maar een ding nodig: zuiver uw geweten. Spreek uw biecht.’ Charles knielde gehoorzaam en biechtte voor het eerst sinds twaalf jaar. Het duurde niet lang. Daarop vroeg de abbé: ‘Bent u nog nuchter?’ ‘Ja’, antwoordde Charles. ‘Ga dan te communie’, zei de priester. En Charles ging.’ [bl. 103]. Hij deed zijn ‘tweede Eerste Communie’ zoals hij gewoon was te zeggen: het was tevens het begin van zijn geestelijke roeping.
*
De biechtvader werd bijna vijf-en-twintig jaar lang de leidsman, die geen gemakkelijke taak had. Want hij ondervond al spoedig, dat hij van zijn ontvankelijke en onstuimige penitent veel kon eisen en moest eisen, terwijl deze bovendien geen beslissing van enig belang nam zonder te voren gevraagd advies en goedkeuring van zijn leidsman, in wiens uitspraak hij Gods wil aanwezig wist. De geestelijke vader en zoon konden het elkander dus heerlijk lastig maken. Die last werd nog bijzonder vergroot, omdat de Foucauld, eenmaal in het verzadigende bezit van God, een onverzadigd God-zoeker bleef, wiens beperktheid van vermogens haar kennelijkheid gemakkelijk verloor in de vurigheid van zijn liefde en die in zijn onschuldig vermetel vertrouwen op Gods genade, zijn leidsman herhaaldelijk verplichtte om te onderzoeken of de onstuimige geest van zijn penitent wel de heilige Geest was. Een hinderlijke omstandigheid was hierbij de afstand: Huvelin in Parijs en zijn hulpbehoevende cliënt de meeste tijd in de Sahara, in situaties, die alleen een tweede Lavigerie met juistheid beoordelen kon. Het gunstig gevolg van deze leiding op afstand is o.a. het feit, dat beider brieven bewaard zijn, zodat het mogelijk werd, zo schrijft Fremantle [bl. 160], om zonder er naar te gissen, iets te weten van wat er in de zeer gecompliceerde geest van Charles is omgegaan. | |
IIPère Tissot van de Witte Paters, die van nabij de Foucauld gekend heeft en als eerste procurator voor het zaligverklaringsproces een verantwoord waardeoordeel verwierf over het geestelijk leven van zijn vriend, bevindt als het merkwaardigste bij hem, de kristalheldere doorschijnendheid van zijn ziel.’ Deze aristocraat, - zo vult Anne Fremantle het zo even vermelde getuigenis aan - was van een eenvoud en een bijna ontstellende nederigheid, zoals Père Tissot die | |
[pagina 341]
| |
nooit bij iemand anders had aangetroffen. Zelfs niet tegenover zich zelf, zelfs niet tegenover God, trachtte Charles iets te verbergen. En sinds Adam zich met een gordel van vijgeblaren bedekte, zijn er slechts weinigen geweest die naakt tegenover zichzelf durfden te staan. [bl. 154]. En toch, wanneer de lezer van Fremantle's biografie een overzicht van de Foucauld's bijna zestigjarig leven verkregen heeft, zal hij eveneens moeten instemmen met dezelfde Fremantle, die de geest van Foucauld ‘een zeer gecompliceerde noemt in deze zin, zo verklaart zij, dat er in zijn persoonlijkheid, die zozeer een individuele eenheid was, feitelijk vele onderling tegenstrijdige personen aanwezig waren, waarvan er telkens weer één door de stroom van het bewuste denken uit de diepte naar boven werd gebracht in een bijna eentonig wordende afwisseling.’ [bl. 160] Tussen deze twee kenschetsende mededelingen bestaat geen tegenspraak, al heeft het er de schijn van. Want het is juist, dank zij de kristal-heldere doorschijnendheid van zijn ziel - waardoor brieven en gesprekken van de intelligente en verstorven de Foucauld zulke charmante kinderlijke accenten bevatten - dat de onderling tegenstrijdige personen in de éne persoon, hun kennelijkheid en de verklaring van hun aanwezigheid hebben verkregen. Michel Carrouges heeft in la vie Spirituelle 1955 de gecompliceerdheid tot onderwerp van een artikel gekozen en aangeduid met de naam van ‘l'Enigme’ du Père de Foucauld. Sinds 1927 het proces van zaligverklaring is ingezet, bezit zijn opstel een bijzondere behartenswaardigheid: het spreekt vrijmoedig uit, wat tot nu toe uit eerbied voor de persoon en onder de indruk van zijn heldhaftige deugdbeoefening niet of nauwelijks werd opgemerkt: het geeft tevens een voor de betreffende persoon gunstige verklaring van wat tevoren de indruk zou kunnen gewekt hebben van wispelturigheid. Wat toch is het geval? Getroffen door het woord van zijn leidsman Huvelin: ‘Christus heeft zo volstrekt de allerlaatste plaats ingenomen, dat niemand ooit in staat is geweest Hem die te ontnemen’, ontdekt hij ‘zijn roeping’ en gaat als Trappist leven in de verborgenheid. Maar de eenzaamheid, die hij vond achtereenvolgens in twee abdijen, - de eerste in het gebergte van Languedoc, de andere te Akbès in Syrië - is hem niet eenzaam genoeg, geeft hem te weinig gelegenheid tot roemloze handenarbeid. Hij vestigt zich nu in een schuurtje als huisknecht bij de Clarissen in Jerusalem: ook daar voelt hij zich op de duur niet veilig, en nog dieper dringt hij door in de afzondering. Hij betrekt een kluis te Beni-Abbes aan de Marokkaanse grens in de Sahara. De kluizenaar van de Sahara leeft als een tweede Paulus van Thébais, van water en brood, geeft zich over aan langdurig nachtelijk gebed en doet afstand van zijn adellijke naam. Maar, en dit is het onverwachte, Charles de Jésus noemt zijn kluis een fraternité, beschouwt zich zelf als een ‘frère universel’, een broeder van allen, van | |
[pagina 342]
| |
Christenen, van Mohamedanen en Joden, zodat, zoals hij schrijft, zijn kluis van 's morgens 9 tot 's middags 6 een ‘bijenkorf’ is, door de vele bezoekers, die hij welwillend ontvangt. Toch heeft zijn broederliefde een bijzondere stijl. Hij verzorgt zo nodig de zieken, deelt met de armen het karig finantieel bezit, dat hij heeft afgebedeld bij zijn familie, en nodigt ze aan zijn sobere tafel. Maar hij koestert geen plannen om een weeshuis of hospitaal op te richten en maakt van zijn kluis geen gaarkeuken. En als hij slaafjes vrijkoopt, stuurt hij ze door naar de missiestaties van de Witte Paters. Intussen, nadat hij dus in de Sahara ging wonen om te ontkomen aan geestesarbeid en om in de verborgenheid te zijn, besteedt hij met zeldzaam doorzettingsvermogen veel tijd aan taal- en volkenstudie, en slaagt erin een lijvig Toearegs-Frans woordenboek samen te stellen. Hij is de gezochte vriend van het Franse koloniale officieren-corps, hij is de marabout of heilige man, vereerd door de Mohamedanen, de vertrouweling van de machtige inheemse volksleider Moussa, en van Laperinne, de Franse commandant. Zijn omgang met Moussa is zelfs zo innig, dat hij van de muzelman de geestelijke leider wordt. Maar de leidsman oefent niet de minste aandrang uit, en de geleide vertoont niet het minste verlangen tot bekering. Bij het meest intieme gesprek tussen deze twee gelovigen in de God van Abraham en Mozes, blijft, wat Michel Carrouges treffend genoemd heeft ‘un bloc de silence un cristal de nuit’, voor welke verklaring vanzelfsprekend niet gedacht kan worden aan een soort compromis of toegevendheid, waarbij Charles de Jésus, met een hart als zinneteken van Jezus' liefde op zijn gandoura, diezelfde Jezus zou verlaagd hebben tot een profeet als Mohamed. Maar zijn terughoudendheid verhindert hem weer niet om terwille van Moussa en zijn volk maandenlang zich te vestigen in Hoggar en daardoor, bij gebrek aan misdienaar te moeten afzien van de Eucharistische viering en tegenwoordigheid, waarin hij nochtans de bezieling vindt voor de vervulling van de taak, die hij zich gesteld heeft.
*
Gecompliceerdheid, raadsel, paradox: de enkele feiten uit de Foucauld's leven, tot welke dit opstel zich moet bepalen, bewijzen het genoegzaam. Maar wat is de verklaring van dit verschijnsel, dat misschien nog beter zou kunnen aangeduid worden met wat Grossouw in een van zijn meditaties en in ander verband genoemd heeft ‘een twee-eenheid in tegenstrijdigheid’. Bij de Foucauld bestond zij in een tweevoudig allerhevigst verlangen: naar verborgenheid in God en naar volstrekt actieve overgave aan de belangen van de evenmens: naar contemplatie, zo zou men kunnen zeggen, en naar actie: | |
[pagina 343]
| |
waardoor als gevolg een spanning ontstond, die in een geestelijke persoon niet zeldzaam is en een langdurige beproeving van onrust en van onvoldaanheid in eigen omgeving, kan veroorzaken. In de Foucauld, die tot uitersten geneigd was bereikte de spanning echter een uitzonderlijke sterkte. Hij toch wilde een verborgenheid en dienstbetoon, zoals hij ze in ideale aanwezigheid terugvond in de bestaanswijze van Jezus Christus gedurende de dertig jaren van zijn teruggetrokkenheid in Nazareth. Als gevolg van de toeleg om beide strevingen te herleiden tot één levensvorm, ondervond ook hij, dat er tussen het ideaal en zijn eigen verwerkelijking een afstand is, die noch in zijn geheel noch spelenderwijs wordt afgelegd. Het gehele jaar 1898, zo vermeldt Fremantle, werd hij gekweld door de vraag of hij er wel goed aan had gedaan het Trappistenklooster te verlaten. Het leven dat hij nu leidde, beviel hem dermate, dat hij zich afvroeg, of de teleurstelling en de ontgoocheling die hij bij de Trappisten had ondervonden, geen betere versterving voor hem zouden zijn geweest.’ [bl. 159] En vóór zijn vertrek naar Ahaggarar in de Midden-Sahara schrijft hij aan zijn leidsman Huvelin: ‘Ik schaam mij te moeten bekennen, dat ik huiver bij de gedachte Beni-Abbès en de vrede aan de voet van het altaar te verlaten. Mijn verstand wijst mij ook op vele nadelen: het tabernakel in Beni-Abbès zou leeg staan; ik zou hier weggaan terwijl er misschien zal worden gevochten [niet waarschijnlijk overigens], ik zou verstrooiing vinden in reizen, tot schade voor mijn ziel. Zou ik God niet beter verheerlijken door Hem als kluizenaar te aanbidden? Zijn de eenzaamheid en het leven van Nazareth niet mijn roeping?’ [bl. 208] Ongunstige omstandigheden, onzekerheid, menselijk opzicht, teleurstelling, gemis aan doelbewustheid, verminderde kracht der motieven: het kunnen even zovele redenen zijn, waarom er veel idealisten zijn, maar betrekkelijk weinig practische. De roem van Foucauld is, dat hij door gebed en verstorvenheid ontvankelijk voor de onmisbare genade, geholpen ook door zijn aanleg tot onverschrokkenheid en door de beslissing van zijn wijze leidsman, zijn tweevoudig ideaal zó zeer benaderd heeft, dat het proces van zijn zaligverklaring geen overmoedige onderneming blijkt te zijn. Een ander gevolg van zijn voorliefde tot de Verborgene in Nazareth is de zeer persoonlijke opvatting, die hij als beginsel van apostolaat in praktijk bracht. Evenals Christus in Nazareth met zijn stadgenoten leefde en werkte zoals zij, zonder enige officiële positie, zonder te onderrichten of te preken, zo wilde ook hij eenvoudig als christen ‘zijn’ onder de Arabieren en Berbers, zelfs geen zieken genezen met uitzondering dan van de mensen in zijn naaste omgeving, wanneer die zijn hulp zouden inroepen. ‘De oorspronkelijkheid in het leven van Père de Foucauld, niet in de periode van vorming en voorbereiding [Trappistenklooster en Nazareth], maar in zijn volle geestelijke rijpheid [Beni-Abbès | |
[pagina 344]
| |
en Tamanrasset], bestaat in het feit, zo zegt een van zijn latere volgelingenGa naar voetnoot*, dat hij zich toelegde op een contemplatief leven van gebed en arbeid te midden van de inlandse bevolking en in nauw contact met hen. Hij heeft dit willen doen uit navolging van het leven van Jezus, de werkman. Geheel verzonken in God door zijn eucharistisch gebed en verteerd door een allerhevigste liefde geeft hij zich en levert hij zich geheel over aan de Toearegs. Hij maakt zich tot hun dienaar, als éen hunner, doordat hij hun taal spreekt, hun gewoonten en opvattingen kent. Hij stelt zich in ieders dienst, hij wil de broeder van allen zijn, “le frère universel”, met een eenvoudige, begrijpende, volop menselijke goedheid. Zijn zending, die voortdurend toeneemt aan invloed op de zielen, is: “getuige te zijn van Christus, wiens Evangelie hij wil uitschreeuwen” [crier], door heel zijn levensgedrag.’ Dat hij door zijn voorbeeld een geheel nieuwe richting voor het missiewerk heeft aangewezen, is zeker waar. Voor hem persoonlijk was zij de meest doelmatige, omdat zij geheel overeenkwam met de structuur van zijn geestelijk leven. Zij veronderstelt in de zendeling een diepere vorming dan de gebruikelijke, een zelfstandigheid, die zich weet aan te passen zonder zich prijs te geven, een bezit van geestelijk leven, dat slechts aan een élite gegeven is, een dienstbaarheid, die algeheel verzaakt aan westers meerwaardigheidsgevoel. Door zijn vriendschappelijke omgang met de Witte Paters kende hij van nabij zowel hun dagorde als hun missie-methode, die beide geheel verschilden van zijn leefwijze en werkzaamheid. De grote eerbied en verering, die deze ras-missionarissen hem reeds gedurende zijn leven toedroegen, bewijst, zoals Fremantle opmerkt, [bl. 149] dat een harmonische verscheidenheid alleen mogelijk is bij hen die de eenheid van het geloof zijn binnengegaan, zoals Sint Augustinus heeft gezegd. Maar het bewijst tevens hoezeer hij overtuigd was de juiste vorm van apostolaat gevonden te hebben. Want het contact met hun Maison-Carrée verhinderde niet dat hij zijn methode wilde zien voortgezet door volgelingen, levend in kloostergemeenschap. In een van zijn vele brieven aan zijn nicht Marie de Bondy zette hij zijn plan uiteen: het geeft tevens inzicht in de tweevoudige dominant van zijn ziels-leven, zoals wij die hierboven gekenschetst hebben. ‘Omdat ik zag, dat het niet mogelijk was als Trappist het leven van armoede, verworpenheid, werkelijke onthechting, nederigheid en - ik zou willen zeggen - zelfinkeer te leiden en te leven zoals Jezus in Nazareth heeft geleefd, heb ik mij afgevraagd of God mij die verlangens alleen zou hebben ingegeven, opdat ik ze als een offer aan Hem zou prijsgeven, of dat het, nu er in onze dagen geen congregatie in de Kerk bestaat, waar met Christus het leven wordt geleid, misschien mogelijk zou zijn, enkelen te vinden met wie een begin voor een dergelijke congregatie kan worden | |
[pagina 345]
| |
gemaakt. Het doel zou zijn: zo nauwgezet mogelijk Jezus na te volgen, uitsluitend te leven van eigen handenarbeid, zonder giften aan te nemen, ook niet wanneer ze ongevraagd worden aangeboden en de Evangelische Raden naar de letter op te volgen: niets bezitten, geven aan ieder die vraagt, niets verlangen, zichzelf zoveel ontzeggen als maar mogelijk is: op de eerste plaats zoveel mogelijk aan Jezus gelijk te zijn en dan, wat nagenoeg even dringend nodig is om Hem zoveel mogelijk te geven in de persoon van de arme.’ [bl. 132] Een van de pijnlijkste teleurstellingen is geweest, dat hij in zijn opzet niet kon slagen, want nooit heeft hij in werkelijkheid één echte discipel gehad. Deze eenzaamheid, die hij niet zocht, was voor hem een zwaardere ontbering dan de eenzaamheid, die hij zocht. Huvelin, zijn raadgever, had dan ook al zijn gezag en overredingskracht herhaaldelijk in te zetten, om hem ten slotte te kunnen overtuigen, ‘dat hij helemaal niet geschikt’ was om anderen te leiden. Na inzage van de Regel, die Charles voor zijn toekomstige communiteit van de Petits Frères de Jésus had opgesteld, antwoordde Huvelin hem: ‘Neen, dat is een onmogelijke Regel, waarin alles te vinden is behalve voorzichtigheid. Ik ben er zeer door geschokt. De paus heeft indertijd geaarzeld de Regel van de Franciscanen goed te keuren, omdat die zo streng was. Maar deze Regel is nog veel strenger! Om je de waarheid te zeggen, ben ik ervan geschrokken! Leef aan de deur van een communiteit, zo verworpen als je maar wilt, maar ik smeek je, neem dat niet op in een Regel.’ [bl. 137] Bij een andere gelegenheid schreef hij hem: ‘Denk er niet over, andere zielen om je heen te verzamelen en vooral niet om hun een Regel te geven. Als er anderen mochten komen, leef dan tezamen zonder iets te regelen. Op dit punt ben ik onvermurmbaar’. [bl. 140] De onvermurmbaarheid van Huvelin was volkomen verantwoord: hij verzette zich niet tegen de bijzondere doeleinden van de bedachte kloostergemeenschap, wel tegen de stichter, die door de heldhaftige beslistheid, waarmede hij zich aan het ideaal van zijn gemeenschap zou overgeven, het grote gevaar zou belopen dit ideaal te sterk te beinvloeden door de aanwezigheid van zijn persoonlijkheid. Dit zou ten gevolge hebben, dat minder zelfstandig aangelegde volgelingen nooit zich zelf zouden worden onder de suggestie van hun heldhaftige magister, en werkzaam in andere omgeving terug zouden keren tot hun misschien oorspronkelijke middelmatigheid. Charles de Foucauld had een andere levensvorm dan Ignatius van Loyola, die zoals Perquin getuigt, ‘zoveel waarde hechtte aan een korte zakelijke mededeling van het ideaal en een zich terugtrekken van de geestelijke leider.’Ga naar voetnoot* De mislukking van zijn stichtingsplannen bij zijn leven bevorderden hun welslagen na zijn dood. Want bezield door zijn geest en voorbeeld ontwikkelden zich twee congregaties: les Petits Frères de Jésus en les Petites Soeurs de Jésus: | |
[pagina 346]
| |
de eerste gesticht in 1933, de tweede in 1939. De invloed van zijn persoonlijkheid verkreeg aldus een afstandswerking, waardoor een ongezonde hoogspanning in zijn volgelingen voorkomen werd en zijn beginselen en inzichten de tijd kregen verwerkt te worden tot een practisch kloosterlijk statuut, dat in 1950 een van veel geestelijke ervaring getuigende commentaar ontving in het geschrift van de overste der Petits Frères, Pater R. VoillaumeGa naar voetnoot*
*
Zoals blijkt uit de beschrijving van zijn vermoording, zal het moeilijk zijn vast te stellen of Charles de Foucauld stierf als martelaar of als vertegenwoordiger van het Franse gezag. Hoe het zij, op de Eerste Vrijdag van december 1916 bij het deurtje van het fort Motylinski in Tamanrasset voltooide zich een leven van een door God hoogst begenadigd man, die toen hij vanuit de duisternis tot het licht kwam, zich met al zijn sterke krachten gaf aan de verwezelijking van zijn christelijke roeping tot heiligheid. Die volledige overgave verleent aan zijn leven de hoogste en schoonste waarde, hoger en schoner dan de roem, die hem moet worden toegekend als dapper soldaat, als vurig vaderlander, als onverschrokken ontdekkingsreiziger of als nauwkeurig taal- en volkenkundige. Hoe verheven is het leven van deze man Gods, die eigenlijk maar één groot verdriet - hét grote verdriet - ondervond: nooit genoeg zoon van God te zijn en broeder van allen. Zodat hij het bitterste leed, waar hij tevens zijn hoogste geluk genoot, het pijnlijkste derfde, waar hij het rijkste was. Zijn tijdgenoten vereerden hem, maar weinigen begrepen hem. Want tijdgenoot. betekent nog geen geestgenoot. Het vraagt in het geval Charles de Jézus: in zelfverloochening geen probleem te zien, het evangelisch avontuur aan te durven, en eerlijk te trachten het zwaartepunt te verleggen vanuit het enge districht van het ik in de oneindigheid van Gods wezen. |