| |
| |
| |
Journaal
Zondag
TEGENBOSCH - Verrijzenis, ongeloofwaardigste van alle verhalen. Voor hen die binnen het geloof zijn blijven de moeilijkheden wel een risico, maar een vruchtbaar risico. - De dode, opgeborgen in het graf van Josef van Arimathea, betekent niet alleen het einde van een individueel leven, het einde van Jezus van Nazareth, maar - en in deze psychologische moeilijkheid begint de onwil van het geloof - het einde van een fase in mijn leven, het einde van de episode Jezus Christus, en het was daaraan dat een einde kwam in het leven van Simon Petrus en in dat van de elf en hun gezellen, in dat van de Joodse en Romeinse overheden. Voor al dezen is er een einde. En zozeer zijn we gewend de dood als een absoluut einde te nemen, als het einde bij uitstek, dat we elk einde beschouwen als een anticiperen op onze dood en een participeren aan de sterfelijkheid van alle dingen. In elk einde en elk afscheid proeven we de dood. De dood zelf kan naar niets anders als het einde smaken. Dat wij eindige wezens zijn is al te duidelijk. Dat we ook nog op een bepaalde manier onsterfelijk zijn is hard om te beleven. Voor al degenen dus die Jezus' leven omringd hadden was er een dood en een einde. Zij allen waren deze dood gestorven, op het negende uur, die vrijdag vóór Pasen. - En toen stond Hij alleen op. Hij als eerste. Ja, inderdaad, dat is de meest juiste formulering: Hij als eerste. In Lukas' verhaal van de reiziger naar Emmaus is juist dit voorgaan van de Heer en het volgen van de volgelingen geschilderd. Hun hart brandde toen Hij ze de Schrift verklaarde: zij zijn gelovigen, maar hebben hun moeilijkheden, hun risico, en zie nu de vruchtbaarheid. Zo gauw heeft Hij het brood niet gebroken, of ze herkennen Hem. De voorgang van de verrezen Heer is dat Hij voortgaat met de bekende dingen te doen en om deze herkenning volgen ze Hem weer. Is deze herkenning niet juist de gelovigen beschoren? Ik heb nog nooit zo'n deernis met de ongelovigen gevoeld als deze
morgen onder het evangelie van S. Lukas. Geloof in de Verrijzenis is die genade waardoor we herkennen wat we al kenden. Men moet kennen om te herkennen. Men moet geloven om te kunnen geloven in het wederleven van de Heer. Men moet geloven om te verrijzen met de Heer, niet alleen later, maar nu al. Men moet al in de stand staan, het hart moet al branden, anders blijft het wel onmogelijk, om na het einde en de dood aan een nieuw leven te beginnen.
- Niet alleen de Heer begon een nieuw leven, al die Hem omringen beginnen opnieuw. Men kan niet met de Heer in aanraking komen of Hij bepaalt ons leven. Sterft Hij, wij sterven. Leeft Hij, dan zijn ook wij ertoe verplicht.
| |
Maandag
TEGENBOSCH - We waren er over akkoord: Lukas' verhaal van de Emmausgangers bereikt een eigenaardig hoogtepunt in de woorden ‘Blijf bij ons, Heer, het wordt al avond en de dag is gedaald’. In dat ‘het wordt al avond’ is de gebeurtenis tastbaar. Men krijgt plotseling de sensatie mee aanwezig te zijn. Welke gebeurtenis? en aanwezig waarbij?
| |
| |
De gebeurtenis is de ontmoeting van twee mensen en men is aanwezig bij hun verklaring van vriendschap. Het is zeker waar wat ze later zeggen: dat hun harten brandden. Juist daarom nodigden ze hem uit niet verder te gaan. Deze uitnodiging is een mannelijk soort understatement voor vriendschapsverklaring. ‘Blijf bij ons’ en dan dat teder argument ‘het wordt al avond’, terwijl ze feitelijk bedoelen: ‘Ge doet onze harten branden, Ge doet ons van u houden’. - Van alle prozakunst lijkt me steeds meer deze de beste te zijn, die sober is op het povere af en tegelijk rijk aan innerlijke staving. Maar weinig woorden worden er gebruikt en het ene woord bewijst het andere. Ongewild, zonder zorgvuldig overleg naar het schijnt, uitsluitend omdat gesproken wordt vanuit de volle werkelijkheid van het zijn en gebeuren, zo staat het ene woord voor het andere. De leerlingen zeggen later: Brandden onze harten niet terwijl Hij de schrift uitlegde? Onzin, hineininterpretieren, zegt een snel oordeel. Maar nee, het bewijs is al op voorhand geleverd: Blijf bij ons, het wordt al avond en de dag is gedaald.
- Waarom worden niet de namen van de leerlingen genoemd? Was dat niet meer bewijskrachtig? Tenslotte is verrijzen een dubieuze zaak en hoe meer getuigen hoe liever. - Dat is typisch een manier van werken die prutserige rechters kenmerkt. Die komen de waarheid te weten uit de aanwezigheid van een geldig bewijs voor die waarheid. Ontbreekt het bewijs, ze weten niet waar de waarheid is. De goede rechter weet waar de waarheid is, zelfs als het bewijs ontbreekt. Maar er zijn weinig goede rechters. - Lukas geeft de getuigen niet met naam en toenaam. Niet tenminste om het feit van Christus' verrijzenis te dekken. Hij noemt alleen Cleophas, en die als het ware per toeval, uitsluitend om aan te geven wie wat zei in de samenspraak: ‘De ene nu, die Cleophas heette gaf Hem ten antwoord’. Niet om de getuige van Christus' verrijzen te noemen, noemt hij die naam, enkele om de gesprekstructuur juist weer te geven.
- Bewijzen. Het meest bewijskrachtig was het geweest als Christus aan heel het volk verschenen was. Maar Hij heeft er niet voor gezorgd zich de beste bewijzen toe te eigenen. Hij heeft zich daarentegen overgeleverd aan de rechters. De goede en slechte. Niet zònder bewijzen, maar met bewijzen die de rechters links en rechts verdelen in goede en slechte. Arm degene die met zulke bewijzen staat.
| |
Dinsdag
TEGENBOSCH - Sergien bij ons aan de boskant zag haar man na, terwijl die naar zijn werk ging. Zij zag hem voegzaam gaan over het smalle pad en ze sprak: Al 7 jaar sta ik elke morgen aan het venster en zie hem na terwijl hij naar zijn werk gaat. Ik zie zijn smalle rug en de regen daarop of de sneeuw of de zon in de zomermorgen of een schrale wind, dat is een wind die dikwijls waait, uit een lege hemel komt hij je verkillen tot op het bot. En er is geen weer of ik ben ontroerd om die rug die zo gewillig alle weer opneemt, al 7 jaar lang, om mijnentwil. Opdat ik dagelijks zou te eten hebben en mij kleden kan en bloemen kweken in de hof. Ik ben ontroerd als zag ik in hem het slachtoffer van een valse wereldorde. Medelijden is wat ik met hem gevoel. Maar, godbewaarme, wat een huis dat 7 jaar lang zonder kinderen blijft.
Het was de zomer van het vorig jaar dat ze deze dingen zei.
Zonder kinderen, zei ze, en zijn smalle rug was smaller dan ooit in die heftige zomer tussen de opbollende akkers en de zwelling van de boomgaarden. Voor het eerst was er helemaal geen medelijden, maar, als ze die rug zag, een gierig voornemen was er, ze wist niet waartoe. Ze keek hem van toen af niet meer na als hij 's morgens vertrok voor zijn werk.
Nu het lente wordt is er bij Sergien een jongen geboren, 9 pond min of meer. Zegt
| |
| |
Sergien uit het ledikant: Het is ook een dracht van 7 jaar min of meer. Maar heimelijk weet ze wat het moment was dat ze zich deze jongen schiep.
Er zijn ergens in Afrika negers die niet voor waar houden wat de blanken hun beweren, dat iets zo schrikwekkends als de baring verband houdt met iets zo vrolijks als een paring, liefst 9 maanden geleden. Zij willen het zover niet zoeken. Ze houden het op een godheid die hun de kinderen wekt in de schoot der vrouwen. Niet zo was Sergien. Zo gauw het kind uit haar buik was verlost, een grote zwaarte verliet haar, dacht ze aan die zomervolheid, hoe lang het koren toen was en hoe zwaar, stutten onder de takken der fruitbomen en de moestuinen barstten uit de heggen, dacht ze aan de rug van haar man, te smal en te voegzaam op het pad.
En van nu af leert ze aan de vrouwen die zonder blijven: Ziet ge soms uw man na als hij naar zijn werk gaat? houd daarmee op, zo is het niet dat ge vruchtbaar wordt. Dan grijnzen de vrouwen en stemmen in en zeggen: allicht. Sergien meent zeker dat ze haar begrepen hebben. En ze is er fier op als ieder die een eigen leer ontvouwen kan.
| |
Woensdag
TEGENBOSCH - Boontje's Reservaat 3. Meeslepend, als altijd. Zodanig dat men zich soms met geweld een halt moet organiseren en zich schrap zetten. Hij schrijft dan ergens: ‘Ik besef dat volkomen: wij hebben steeds gediend als de ene steen naast de andere steen.’ De stenen staan voor de sloren, de sukkelaars, voor die genepen worden en getrapt. ‘Voor mij is alleen dit van belang, zegt Boontje, dat de ene steen daar ligt naast de andere en dat men er op spuwen kan. De laatste tijd schijnen wij enkel en alleen nog hierom te bestaan.’ - Daar is een hoofdstuk uit. Ik krijg mezelf terug. Nee, denk ik dan. Misschien denk ik dat alleen omdat me de moed ontbreekt miserabilist te zijn gelijk Louis Paul Boon, misschien omdat ik de waarheid anders zie, ik weet het niet. Maar nee zeg ik: er zijn die sociale wetten - lach niet - en die andere voorzieningen waar ik weinig van weet maar die een hoop mensen het leven dragelijker en mogelijker schijnen te maken, die wetten waar minister Suurhoff ontroerd bij wordt als de kamer ze aanvaardt - inderdaad ik hou niet van hooggeplaatste ontroering, maar is er aan die ontroering en het feest in de kamer niet iets echt, vraag ik me af. Zou aan al die sociale wetgeving niet wàt deernis ten grondslag kunnen liggen. Ik maak me graag wijs, kwestie van behoefte, dat de liefde en rechtvaardigheid hebben meegemetseld aan het fundament. Dan beleven wij een tijd waarin de liefde en het recht niet slechts een concrete uitdrukking in de gemeenschap hebben gekregen, maar nog nooit tevoren een zo rijke, zo algemene, zo veelomvattende, zo evangelisch lijkende uitdrukking. - De zaak echter is daarmee niet af. Tussen het fundament en de nok kunnen allerlei ongerechtigheden de bouw ontsieren. Werkelijk. Het meer dan schoftige, daar is politiek en ambtenarij en advocaterij toe in staat. Die nestelen zich in alle kamers van het huis. In het huis van de rechtvaardigheid en de liefde, als dat huis maar zo
waanzinnig is er voor open te durven staan, dan installeren zij zich daar, het onrecht en de liefdeloosheid. De sloren zijn er tegenwoordig minder dan ooit, om genepen of verpletterd te worden. Ze worden integendeel publiekelijk en wettelijk beschermd. Maar des publieks dienaren en der wet hanteerders, die maken hun oude loze gebaren. Konden die twee wolventroepen worden opgedoekt, dan.... - daar is echter geen rekenen op. Er valt alleen te zeggen: ze zijn nog het publiek en de wet niet.
VAN DER PLAS - Heb Françoise Sagan's nieuwe roman nu, geloof ik, zes keer gelezen. Ben erdoor meegesleept, heb ervan genoten en heb nu een smaak in mijn mond van rotte
| |
| |
eieren. Maar die heb ik, geloof ik, toch pas gekregen na de critieken. Critieken die haar zonder uitzondering hemelhoog prezen. Critieken die ‘Un certain sourire’ al bij voorbaat in bescherming namen tegen de moralisten. En ik, die langzaam een stille woede tegen dit boek in me voel groeien, ben ik nu een moralist? Ik heb me vooral pas goed opgewonden na dat stuk van Jan Brusse over ‘Un certain sourire’. ‘Françoise wordt over twee maanden meerderjarig en niemand kan er dus wat van zeggen dat zij de geschiedenissen schrijft die alleen volgens ouderwetse begrippen niet door den beugel kunnen. Door welke beugel trouwens? De beugel, die de moraal omlijst? Maar wie weet nu nog precies wat eigenlijk wel en wat eigenlijk niet mag? De opvattingen daarover zijn in de loop van de generaties steeds gewijzigd.’ Enzovoorts. Ben ik nu dom of gek of beide, als ik dit stukje van Jan Brusse dom en gek beide vind? Dat Dominique, die zich verveelt, de 20 jaar oudere Luc, getrouwd met Françoise, zo aardig vindt dat zij, als hij voorstelt met haar een week op avontuur te gaan, onmiddelijk ja zegt, moet Dominique weten. Maar ik kan me voorstellen dat het niet alleen ‘ouderwetse opvattingen’ zijn die het dan volgende cynische nonchalante avontuurtje in Cannes veroordelen. ‘Wie weet nog precies wat wel en wat eigenlijk niet mag?’ vraagt Jan Brusse zich af. Ik weet het niet, maar ik weet wel dat het geval in mijn geweten een beugel ontmoet, een beugel die mijn moraal omlijst [goed, toegegeven], en dat het niet door die beugel kan. Ik zeg niet dat sommige dingen die eigenlijk niet door de beugel kunnen er toch wel eens doorgesmokkeld worden, maar dan is mijn geweten verontrust. Ik zie zeer goed in dat het boek van Françoise Sagan, dat het avontuur van Dominique en Luc verleidelijk is [en zoals het verbeeld is, zeer verleidelijk], maar ik kan me [en dan ben ik maar
ouderwets en dan stik ik maar in mijn moraal] er niet mee verzoenen als met iets waarvan niemand uit kan maken of het nu wel of niet mag. Als ik vond wat Jan Brusse vond kon ik me niet meer katholiek noemen, geloof ik.
| |
Donderdag
TEGENBOSCH - In november 1955 was het honderd jaar geleden dat Adam Mickiewicz overleed. Dat heeft de onmisbare Unesco aan het werk gezet om een boek te doen verschijnen bevattende beschouwingen over en vertaalde fragmenten van Mickiewicz. De dichter werd geboren in 1789, toen Polen juist zijn vrijheid was kwijtgeraakt. Een periode van onderdrukking brak aan. Mickiewicz, gedeporteerd naar Rusland, werd de zanger van het naar vrijheid hakende en voor de vrijheid vechtende volk. Goed gezien van de Unesco, denkt men dus, goed gezien om momenteel van zo'n poëet de aktualiteit in het licht te stellen. En goed gezien, zegt men ook van het plotseling in Nederland overeind geholpen ‘Comité Mickiewicz Herdenking’. Een beetje laat wat dat eeuwfeest aangaat, maar nog op tijd om Polen, verdrukt, een hart onder de riem te steken. Het gaat in zekere zin meer om Polen dan om Mickiewicz. En dan gaat men de namen lezen van het Comité van aanbeveling. Ik weet niet of er katholieken inzitten. Het zou me bevreemden als katholieke letterkundigen de herdenking van Mickiewicz niet wilden aanbevelen. Voorzover ik zie, ontbreken ze echter in het comité van 35 man. Maar wie zien we daar plotseling wèl? Het is Theun de Vries, letterkundige te Amsterdam. Wel, roept men uit in oprechte verbazing, is deze heer er vóór, dat wij anno '55 en '56 herdenken wie Mickiewicz was: een strijder voor de Poolse vrijheid, gedeporteerd naar Rusland, een dichter die zich in die strijd en speciaal die deportatie zijn dichterschap bewust werd? Is dat nu huichelen van de heer De Vries of weet hij niet wie Mickiewicz was? En wat te zeggen van de samenstelling van het comité? Mickiewicz, Pools en dus van huis uit zo rooms als een paternoster, daarenboven zijn katholiciteit belevend als een heftig avontuur, wordt wèl aanbevolen door een
| |
| |
communist, niet door een katholiek. Rare dingen in ons vaderland. Nooit antipaaps, het fatsoen behoede ons altijd voor zoiets! Maar als we er even buiten kunnen dan liever afblijven van die roomsen. We schrijven 1956, maar laten we ophouden ons te verbazen, maar laat ons het Wilhelmus zingen en drie maal hiep hiep hoera. Voor de vrijheid, voor Mickiewicz en voor de communisten want deze drie zijn één in het Holland van Wilhelmus.
| |
Vrijdag
VAN DER PLAS - Even verder slaat Jan Brusse de spijker op de kop. ‘De generatie van nu heeft geleerd aan alles te twijfelen. En daarom is het mode geworden niets meer helemaal au sérieux te nemen.’ Ja, het is mode geworden. En door een boek als ‘Un certain sourire’, zal het nog méér mode worden. En het is niet zo dat hier eenvoudig het kwaad in de wereld beschreven wordt, want voor Sargan is er geen goed of kwaad en het avontuur is zeker geen kwaad, in haar ogen, het is een feit, een fait divers, en je hoeft je er niet druk over te maken ook. Dat wil de mode ook niet. De mode wil dat je vooral naakt en eerlijk schrijft hoe de dingen gebeuren en kom in Godsnaam niet meer met een zedelijk oordeel, want dan maak je jezelf alleen maar belachelijk. En neem dit: ‘Het is een zeldzaamheid als je iemand kunt zeggen “Ik mag je graag”, na er veertien dagen mee samengeleefd te hebben’. Het staat zo waarachtig en eerlijk en naakt in dit boek, het staat zo stoer, en het is zo Godverlaten cynisch en het is niet waar. Er zijn millioenen gelukkige huwelijken op de wereld om te bewijzen dat het niet waar is. En het is ook niet waar in dat ontstellende understatement van ‘Ik mag je graag’. Na jaren zijn er millioenen die tegen elkaar zeggen: ‘Ik wil je nooit meer missen, ik hoor bij je, ik kan bij niemand anders beter horen’, millioenen die misschien dan ook het grote woord ‘Ik heb je boven alles lief’ niet meer durven uitspreken [bang voor zichzelf en banggemaakt door een wereld van cynisme en skepsis, een wereld die hen aanvalt en afgunstig is], maar die toch wel verder willen gaan dan met dat ‘Ik mag je graag’. Maar het is zo flink om zo'n zin te schrijven, het is zo stoer, en het is nog flinker en stoerder om als criticus te zeggen dat dat tenminste eerlijke en moderne taal
is, zoals Jan Brusse dat doet.
En Jan Brusse heeft het in zijn critiek zo veel en zo vaak over de oudere critici met hun ouderwetse moraal zoals Mauriac, dat hij erop uit schijnt één ding voor alles veilig te willen stellen: hij, Brusse, is jong van hart en wil in géén geval bij de ouderen, de ouderwetsen gerekend worden. Het is een verschijnsel dat onze literaire critiek in toenemende mate verpest. De critici willen geen van alle voor ouderwets worden aangezien. Geen wil de geschiedenis meer ingaan als de man die het ‘toen in 1956’ bij het verkeerde einde had. Ieder wil het oordeel van het nageslacht vóór zijn; geen wil van Gogh miskend hebben; geen wil straks genoemd staan als de man die zich bij de beoordeling van het eigentijdse avantgardistische werk vergist heeft. Wij hebben het kunnen zien aan de wijze waarop de experimentele poëzie sacrosanct verklaard is, juist door de oudere critici, voor zij goed en wel haar bestaansrecht bewezen had. En nu is ook de zedelijke beoordeling van een kunstwerk taboe geworden. Elk moet nu zo nodig aan komen draven met de mededeling dat de heersende moraal ouderwets en natuurlijk uit de tijd is en niemand denkt eraan het jongere geslacht tegen zichzelf in bescherming te nemen. Een boek is tegenwoordig knap of niet; of het bovendien zedelijk slecht zou kunnen zijn wordt niet aan de orde gesteld.
En moet dat nu juist gezegd worden door een generatiegenoot van Françoise Argan? En moet ik nu juist de moralist spelen? Ik kan het niet helpen. Ik ben door ‘Un certain sourire’ opeens wakker geworden. Maar vooral: wakker omdat ik Jan Brusse hoorde oreren. Dat Dominique bestaat is erg genoeg. Ik hoop dat de wereld niet met Dominiques bevolkt raakt.
| |
| |
TEGENBOSCH - Bernards vrouw heeft een baby gekregen. Na een week doolt Bernard rond als een lijk dat zijn graf niet kan vinden. Slaap tekort, zegt hij, veel slaap tekort. Hij drinkt zijn feestborrel met verongelijkt gezicht. Als ik hem voorzichtig op dit zijn voorkomen attendeer, bevestigt hij het alleen maar: Wist je niet dat slaperigheid samenhangt met dishumeur? Als 's avonds de zuster weg is en ik voor mijn vrouw dit moet doen en dat en dit en dan weer iets anders, en alles terwijl ik omval van de slaap, en zeker als ze me 's nachts heeft moeten wekken - met naar het schijnt onbetamelijk geweld - dan hul ik me als het ware in mezelf, begrijp je, vermijd alle vertoon van vriendelijkheid, integendeel spreid ik moedwillig, met boos opzet, een mist verdriet en ongenaakbaarheid om me heen en wikkel machinaal de dingen af. Weet je, als je vriendelijk was, zou je op slag wakker worden. - Bernard is tijdens de uiteenzetting blijkbaar licht wakker geworden, zo vriendelijk lijkt hij me en hij lacht trouwens, zij het een vermoeide lach. - Om vriendelijk te zijn moet je klaar wakker zijn, dat is me deze week week duidelijk geworden, vriendelijkheid mààkt je wakker. Alleen je boosaardigheid kun je slapende af. Zo zijn mensen blijkbaar georganiseerd. - En hulpvaardigheid, zeg ik, in een poging hem er nu eens flink bovenop te helpen, hulpvaardig kun je blijkbaar ook zijn terwijl je slaapt. - Maar hij, zoetjes weer terugglijdend in zijn slaap en zijn somberheid, doet er het zwijgen toe, onwillig naar het schijnt het gesprek, nu het van algemeen menskundig belang ging worden, te helpen voortzetten. Ik sta op en laat hem achter, de jonge vader, zat van ervaring en geleefd te hebben. Hoe vaak zou somberheid te genezen zijn met een iets betere nachtrust?
| |
Zaterdag
TEGENBOSCH - Er komt een ventje aan de deur, dat binnenloert en snuffelt en kennelijk een daad van opheldering in zijn nabijheid wenste. Mijn vrouw, bereid hem die te verschaffen en bovendien denkend dat hij het loodgietersknechtje is waarop we al dagen wachten, doet voor hem open en vraagt of hij hier wil zijn. Zijn jullie soms Tegenbosch, vraagt hij. - Ja, zegt mijn vrouw, en wat dan? - Zomaar, ik moest dat weten. - Ha. Ja, we zijn soms Tegenbosch, mompelt mijn vrouw weer en in de stilte die ongepast lijkt vraagt ze nog vlug of hij komt voor het lek in de leiding. Het ventje draait zich vriendelijk lachend om, met de bedoeling zonder bescheid te verdwijnen, even vreemd als hij ons had opgezocht. Dralend echter. Dan vermant hij zich en zegt: Ziet u, Cornelisoom - inderdaad, onze hele oude oudoom - Cornelisoom uit de Laagstraat ligt ziek. Hij zal het wel niet halen. En daarom, omdat ze de juiste adressen wilden hebben voor de rouwbrieven....
|
|