Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
Th.J. de Jong
| |
[pagina 595]
| |
beloftes zou loochenen. Hij verlangde naar een prachtige periodenbouw, klimmende rhythmes, beeldende taal, maar vergat, dat een artikel niet alleen intuïtie, tot uiting komend in gelukkige formuleringen maar ook denkkracht nodig heeft. Hij moest later constateren, dat hij ‘woordkunst’ gepleegd had, dat hij vaak de logica opgeofferd had. In de latere artikelen treft ons dezelfde kwaal. Diepenbrock besteedde nooit veel denkenergie aan de formulering van zijn opvattingen, hij citeerde, als hij elders een inspirerende gedachte gevonden had, en verduidelijkte niet steeds, wat die gedachte te betekenen had in het betoog. Hij gebruikte modewoorden als ‘monumentaliteit’, die wij niet meer kennen, en kwam niet tot een heldere structuur in zijn opstellen. Daarom bezitten zij niet veel overredingskracht voor tegenstanders en kunnen zij onbeduidend lijken voor degenen, die niet al hun intuïtie inzetten om de hoofdzaken op te sporen. Toch behoudt men zijn bewondering voor Diepenbrock's diep inzicht. Langzamerhand kwam ik meer te weten over zijn persoonlijkheid en mijn bewondering bleef levendig. Diepenbrock is natuurlijk op de eerste plaats musicus. Ik ben niet bevoegd hem in dit opzicht te beoordelen, maar een uitvoering van zijn muziek bij Sophocles' drama Elektra heeft diepe indruk op mij gemaakt. In deze muziek is m.i. een zeldzaam voorname en tevens wezenlijk muzikale bewogenheid, die mij het gevoel gaf, dat deze componist te weinig uitgevoerd wordt. De muziek bezit een wonderlijk leven. Muzikale naturen zijn in-zichzelf-gekeerde, beschouwende naturen, die gedragen door het speelmoment van de muziek vanuit hun eigen innerlijk de schoonste verrukkingen voelen opwellen. Ik stel mij Beethoven en Mozart voor, 's avonds aan het klavier uren achtereen improviserend, zonder begrip voor tijd of omgeving doordringend in een wereld zo rijk, zo harmonisch als alleen de diepste verlangens van de mens kennen. Deze wereld opvangen, haar bedwingen in een klare vorm door de macht van het creatieve bewustzijn, dat is muziek scheppen. Voor mij gaf de muziek bij Elektra het gevoel dit te realiseren. Het verwondert mij dan ook geenszins, als bevoegde critici Diepenbrock's muziek geniaal noemen. Zo houdt voor mij zijn muziek nog de rijkste beloften in.
*
De bijdragen voor De Nieuwe Gids, het orgaan van de tachtigers, mogen enige ernstige gebreken vertonen, zij kunnen ons echter ook een hulp zijn om voeling te krijgen met de sfeer van het negentiende-eeuwse geestesleven. Zij kunnen ons doen aanvoelen, wat de romantiek in haar hoogste verlangens was en hoe de figuur van Beethoven in een richting wees, n.l. die van de ziener, welke verwijzing wij nu niet meer ervaren. Onze door existentialisme, eerlijkheidscultus en latijnse esprit eenzijdig gevormde tijd kent dit streven, waarvoor Diepenbrock | |
[pagina 596]
| |
sprekende symbolen vond, niet meer. Het hymnische, dat hem kenmerkt en dat hij ook bij Novalis vond, schijnt niet van onze tijd te zijnGa naar voetnoot*. Het romantische teruggrijpen op het verre verleden bracht de herontdekking van de Gregoriaanse zang en van de kunst van Palestrina. Natuurlijk voelde de jonge componist van de Missa in Die Festo in deze stromingen rijke beloften. ‘Voelt gij niet, hoe weer de oudste luchtstroom u tegenwaait, de eerste van deze eeuw, die een opene poort is, doorwaaid van veel zeldzame vlagen des Geestes?’ schreef hij in Le Latin Mystique. Dit gevoel is geen vergissing, alleen staan wij er te ver vandaan. Misschien zijn wij wel door de negentiende-eeuwers Dostojewski, Nietzsche en Kierkegaard van deze eeuw vervreemd. Het is merkwaardig, dat de terugkeer tot het oude in de muziek ook in Wagner een fervent pleiter vond. Diepenbrock had in zijn jonge jaren grote verering voor Wagner. Later heeft hij het illusoire ervan gezien en het demagogische en het artistiek-valse in Wagner erkend. Toch geloof ik, dat men nu vergeet op te merken, dat deze eigenaardige persoonlijkheid grote capaciteiten bezat en meeslepende initiatieven ontplooide, dat hij in staat was te domineren boven de musici van zijn tijd. Voorzover deze miskenning van de scheppende musici komt, is zij niet onjuist. Voorzover dit door anderen gebeurt, is het een - zij het niet nadelig - vooroordeel. Dat Wagner's Walhalla in de Mei van Gorter door heeft kunnen dringen, dat hij een Schicksal voor Nietzsche werd en dat een zo voorname geest als Diepenbrock onder zijn ban heeft kunnen staan, moest ons waarschuwen. Debussy erkent Wagner zo bewonderd te hebben, dat hij er de regels van het fatsoen om vergat, en misschien heeft Debussy iets van zijn bewogenheid aan Wagner te danken. Deze overwegingen mogen ons misschien iets meer doen vermoeden omtrent de redenen, waarom Wagner Diepenbrock zozeer geïntrigeerd heeft. Men vergete bovendien niet, dat Wagner een meester was in het orkestreren [ouverture Lohengrin], een musicus met een bijzonder nieuw geluid, vergelijkbaar met Berlioz. Dit alles heeft de jonge Diepenbrock verblind en toen hij dit later ontdekte, heeft hij het afgewezen met de aggressiviteit, die aan de verloochening van een jeugdliefde eigen is. Wat Wagner kenmerkt, is een onzuiverheid in het geestelijke. De wereld van Wodan kan voor ons geen symbool meer zijn van spirituele waarden, omdat zij allereerst een ontkenning van de christelijke en vervolgens ook van de platonische waarden inhoudt. Als zodanig is zij niet het beeld voor een streven omhoog - in de zin, die Guardini daaraan hecht - maar een fantasiedroom van de bourgeoisie, een vlucht uit de pluche-stoelen-atmosfeer en de snuisterijen-salons. Het is een decadentieverschijnsel, dat in een | |
[pagina 597]
| |
soort artistiek priesterschap trachtte te sublimeren, wat Freud later in alle duidelijkheid aan het licht bracht. Wagner bereidde de hysterie van Hitler voor. Ik weet niet in hoeverre deze ongeest reeds over Duitsland vaardig was, toen de eerste wereldoorlog uitbrak. Misschien heeft Diepenbrock deze hysterie aan het werk gezien. Laten wij hopen, dat wij haar te boven zijn.
*
Diepenbrock's eerste artikel in De Nieuwe Gids was het artikel over Verhulst. De juistheid van zijn mening kan ik niet beoordelen, maar het artikel is prachtig, het bewijst, dat hij schrijven kon. Met dit artikel nam hij deel aan de strijd van de tachtigers tegen de oudere generatie. Hij vond in dit milieu een onstuimige jeugd, een doorbreken van de hollandse kilheid. Hij stond echter als musicus vrijwel alleen. In deze beweging miste hij veel. In het artikel over Van Deyssel deelt hij mee, waarin deze litterator tekort schoot: in de eerbied voor zijn eigen traditie. Overigens is het een genot deze beschouwing te lezen. Van Deyssel wordt hier gekarakteriseerd als ‘een tyrannisch mens - een, wien de menschen te binden met de snoeren zijner woorden en ze voor zich uit te drijven als een kudde, de zoetste zielestreeling is en de sterkste levensbekoring’. En over de ontwikkeling staat er dan nog; ‘En omdat hij zich als dronkene vreemd voelde en veracht onder de nuchteren en als gloeiende verdwaald onder lauwen, groeide er in hem op ...... iets, wat Nietzsche genoemd heeft “de groote verachting”...... en al wat gehaat en gevreesd en afstotelijk was voor de menschen van gemiddeld bewegen, aanbad hij en eerde hij in losbandige overmoed’. Dergelijke fragmenten maken Diepenbrock's geschriften zo boeiend. Men vindt in de eerste jaargang van Mens en Melodie een kleine bijdrage van Van Deyssel, die van Diepenbrock een bijzonder sympathiek portret geeft en die ingegeven is door een diepe genegenheid. Van 1910 is het concept voor een gelukwens aan Willem Kloos. Men kan uit dit concept een subjectieve belijdenis van Diepenbrock's artistieke idealen halen, maar dit lijkt mij niet voldoende. Men dient tevens te erkennen, dat zijn idealen algemene geldigheid bezitten en als zodanig een beslissende critiek op de beweging van tachtig in houden, beslissender zelfs dan die van Marsman, toen hij zei, dat tachtig geen hersens, geen geraamte bezat. ‘De kunst is een sociaal verschijnsel’ zegt Diepenbrock. Hij bedoelt hiermee niet het sociale, zoals dat in de politiek en het socialisme van die tijd tot uiting komt, wat hij ook nadrukkelijk vermeldt. Hij wil dienstbaarheid, hij bedoelt, dat de kunstenaar zich in dienst moet stellen van het leven, en geeft Palestrina, Bach en Mozart als voorbeeld. De kunstenaar moet op een of andere manier een ethische waarde zoeken, die hij beleven kan en waarvoor hij getuigen kan. Niet een ethische waarde, zoals beleefd werd door een Ariëns, want | |
[pagina 598]
| |
zo'n waarde trancendeert de kunst en kan zelfs de schoonheid missen, maar een waarde, zoals door Plato gezocht en gevonden werd. Het verband tussen het ethische en het aesthetische heeft Diepenbrock vaak vermeld. Hij komt er herhaaldelijk op terug. Steeds verdedigt hij de idee, de geest, de waarheid en de liefde. En voor deze waarden vraagt hij zelftucht en offers. Om deze houding is hij niet, zoals vele tachtigers, een fragment gebleven.
*
Diepenbrock zag zich gedwongen om buiten de kunst een vak te kiezen. Ik geloof niet, dat dit besluit onjuist geweest is en ik zou het de moeite waard achten om te onderzoeken, in hoeverre deze dwang gunstig op zijn persoonlijke groei gewerkt heeft. Men kan herhaaldelijk bij deze componist de mening aantreffen, dat het grote alleen uit tegenslag kan ontstaan. Hij waarschuwt vaak tegen verwekelijking. Ik vraag mij af, of Diepenbrock deze waarheid ontdekt zou hebben, als hij niet gedwongen was geweest zich op een maatschappelijke loopbaan voor te bereiden en als hij niet gedurende een zestal jaren ook inderdaad als klassicus werkzaam was geweest. Daardoor is zijn expansiedrang besnoeid en misschien is dit ook aan de kracht van zijn persoonlijkheid ten goede gekomen. Zijn studentenjaren zijn voor hem geen onverdeeld genoegen geweest. In het concept voor het artikel aan Kloos staat: Car vous me fûtes doux, dans des heures de peine...... In mij was alles nog chaotisch en duister en dagelijks werd onder den walm en smook der philologische studie de vlam van het instinct geblust, die helderheid had kunnen geven temidden dier troostelooze donkerte’. In het artikel ‘Prof. de Boer en Nietzsche’: ‘Aan Nietzsche dank ik het, wanneer de jaren mijner aan de studie der klassieke philologie gewijde jeugd niet geheel zijn verloren...... Naast de muziek heb ik het aan hem te danken, wanneer de heerlijkheid der antieke tijden voor mij niet geheel verduisterd is in den dienst eener armzalige en geestdodende letterknechterij’. Diepenbrock heeft veel over de wetenschap geschreven. Hij bedoelde de litteraire wetenschap, de philologie. De philologie confronteert zich met de teksten, waarin het leven en streven van grote geesten uit het verleden zijn neerslag gevonden heeft. Het blijkt echter maar al te vaak, dat de geleerde aan deze strevingen en aan dit leven voorbijgaat. Hij heeft vaak geen gevoel voor het grootse en miskent het jeugdig enthousiasme van zijn leerlingen, dat juist hiernaar zoekt. Dit is het, wat Nietzsche's woede gaande maakte in zijn Unzeitgemässe Betrachtungen. Nietzsche verstond deze kunst. Ik wil erkennen, dat niet iedereen deze gave bezit en dat niet iedere hoogleraar aan de eigenlijke idee van zijn wetenschap toekomt. Ik weet ook niet, hoe men zijn verlangens naar | |
[pagina 599]
| |
het allerhoogste levendig moet houden en tegelijk de onvolkomenheid van het aardse moet aanvaarden en het goede, ja toch ook het goede in het minder grootse moet apprecieren. Maar ik wil Diepenbrock verdedigen tegen onbegrip, omdat zijn strijd tegen de wetenschap een strijd was voor de idee van diezelfde wetenschap. Zijn uitgebreide kennis der cultuurhistorie ontaardde niet in veelweterij. Hij bezat een grote, plastische kracht. Hij erkende in de werken en de theorieën de levenskracht en eiste van een criticus superioriteit, niet alleen bestrijdingGa naar voetnoot*. Hierin vond hij in Nietzsche een wegwijzer. Hij erkende de levenskracht der ouden en miste deze in zijn eigen tijd. Daarom was Nietzsche voor hem de enige, competente rechter over de moderne cultuur. Opvallend is Diepenbrock's polemiek met Prof. de Boer over Nietzsche. Ik heb de rede van deze geleerde en zijn artikel in De Beweging gelezen en moet nu constateren, dat Diepenbrock zeer redelijk is en overvloedig argument aanvoert. Prof. de Boer bewaart een voorzichtige distantie tegenover Nietzsche. Hij schijnt wel geïnteresseerd te zijn, maar durft toch niet zo ver te gaan, dat men hem van bewondering zou kunnen verdenken. Deze reserve is m.i. inderdaad te wijten aan de eerbied voor het milieu, waarin hij sprak. Nietzsche had zich de vijandschap van vele geleerden op de hals gehaald. Prof. de Boer wil hierin geen partij voor Nietzsche kiezen, omdat hij dan beslist enkele collega's zou moeten afstoten. Dat Diepenbrock tegen deze diplomatie protesteerde, was juist. Prof. de Boer mist overigens de congenialiteit met Nietzsche om diens streven voldoende te verstaan. Hij misbruikt het gezegde: Trachte ich denn nach Glücke? Ich trachte nach meinem Werke, omdat hij het laat dienen als een motto voor studenten om ijverig wetenschap te plegen. Het verweer van Prof. de Boer is een poging om een verloren zaak te redden. Van de redeneertrant van de hooggeleerde heer geeft Diepenbrock zelf een voorbeeld n.a.v. Nietzsche's eredoctoraat. Diepenbrock heeft enkele malen de stijl van het gymnasiale onderwijs aan willen vallen. Ik geloof niet, dat zijn concepten directe betekenis bezitten. Zij missen helderheid en daardoor overredingskracht. Zijn bezwaar gold de onpoëtische behandeling, de geheugentraining en het historisme. Wat dit laatste betreft, gelijkt zijn oppositie op die van Nietzsche in Vom Nutzen und Nachtteil der Historie. Ik geloof, dat het inderdaad niet juist is om de Grieken allereerst historisch verklarend te doorvorsen. M.i. ligt de betekenis der Griekse beschaving allereerst in de boventijdelijke ‘Bildkraft’, in de wijze, waarop personen en gebeurtenissen tot concrete beelden en symbolen voor strevingen en ideeën van grote levenswaarde uitgroeiden. Diepenbrock vreesde, dat men deze beschaving niet meer zou verstaan en dat men de antieke traditie zou miskennen. Ik geloof, dat die vrees nu nog veel meer gegrond is dan toen. De druk, die de | |
[pagina 600]
| |
techniek, de paedagogie en het verlangen naar staatsburgerschap op de middelbare scholen uitoefenen, is groot. De vervreemding van de moderne mens van alles, wat platonisch heet, doet mij vrezen, dat de klassieke opleiding onder de genoemde druk zou kunnen bezwijken. Iemand, die zich geroepen zou voelen, hiertegen te strijden, zou in Diepenbrock een geestverwant kunnen ontdekken. Wat betekenden de klassieken voor Diepenbrock? Allereerst moet hier natuurlijk geconstateerd worden, dat zij soms een inspiratiebron voor zijn werk vormden. Vervolgens is het kenmerkend voor deze beschouwende geest, dat hij zich zeer sterk verbonden voelde met de traditie; met de christelijke traditie, met de traditie van het humanisme, die in Goethe nog een hoogtepunt vond, en met de traditie der antieken. Onze West-Europese beschaving vindt immers haar wortels in Rome en in het oude Griekenland. Zijn waardering voor de ‘heerlijkheid der antieke tijden’, zal wel dezelfde zijn geweest als allen ondervinden, die zich tot deze tijd van merkwaardig hoge vlucht en op bloei van beschaving aangetrokken voelen. Wat hem als denker en als kunstenaar natuurlijk bijzonder geboeid heeft, is de levendige deelname van de burgers aan het religieuze, artistieke en philosophische leven, speciaal toen Nietzsche hem in zijn Geburt der Tragödie de belangrijkste plaats van de muziek aanwees. Een soortgelijke wederzijdse doordringing van wat wij nu verschillende levenssferen moeten noemen, staat trouwens iedereen als ideaal voor ogen, die droomt van een harmonische beschaving.
*
Een van de meest bewonderenswaardige reacties van Diepenbrock is zijn anti-Duitse agitatie tijdens de eerste wereldoorlog. De beschouwende, teruggetrokken dromer werd plotseling een practisch mens van de beste soort. Hij kwam in het bestuur van de Anti-Duitse Bond der Neutrale landen, sprak op wat wij nu meetings zouden noemen, ageerde en vlamde fel op bij elke daad van gruwelijk onrecht. Men kan nu met enige objectiviteit op de eerste wereldoorlog terugzien, men kan menen, dat de Franse verbittering, vooral vertegenwoordigd in de figuur van Clemenceau, die wraak wilde nemen op de nederlaag van 1870-71, een der oorzaken is, maar dat mag ons niet hinderen in te zien, dat een aanvalsoorlog, speciaal op België, een onrecht is, dat niet voortkomt uit normale, menselijke reacties. Men kan zich verwonderen over de plotselinge ommekeer in Diepenbrock's gedrag, maar deze verwondering is niet diep. Diepenbrock bezat een uiterst levendig en diep gevoel, of liever een waarachtige trouw tegenover geestelijke realiteiten en hij was bereid daarvoor zijn persoon in te zetten. Toen de situatie dan ook om een duidelijke getuigenis vroeg, trad hij uit zijn artistiek iso- | |
[pagina 601]
| |
lement naar voren. Hij had dit al eerder gedaan, maar accidenteel. Nu stond oneindig veel meer op het spel. Men kan het terrein van zijn activiteit dat der politiek noemen. Maar men dient dan tevens in te zien, dat hij de grenzen kende, die een kunstenaar niet moet overschrijden. Men kan de politiek in zijn kern en in zijn dagelijkse beslommeringen beschouwen als een wetgevende activiteit, als een activiteit, die ontspruit aan de impuls om de steeds weer opnieuw zich opdringende chaos door beleidsregels en door de stichting van adequate instellingen te bedwingen. Wie volledig op deze impuls wil ingaan, kan m.i. zijn hart niet tegelijk aan de kunst schenken. De attentie voor het politieke leven, die ik van de kunstenaar zou willen vragen, heeft dan ook niet betrekking op dit verlangen naar ordening. Dit is zijn taak niet. Het lijkt mij, dat de kunstenaar zijn waarschuwend woord dient te laten horen, wanneer in de strijd om het bereikbare voor de politicus de gevaren van het compromis te groot worden. Ik kan mij levendig indenken, dat de Nederlandse politici indertijd vreesden de Duitsers te ergeren en daardoor de rampspoed van de oorlog over ons land te halen. De scheidingslijnen zijn soms voor de insider niet duidelijk meer te onderscheiden. Maar juist op dit punt heeft Diepenbrock, spontaan opverend uit zijn toeschouwerschap, een belangrijke taak vervuld. Hij heeft gewaarschuwd tegen de neutraliteit, die slechts vrees voor de Duitsers was en geen waarachtigheid, hij heeft de eerbied voor het succes der wapens gehekeld. Er stonden grote belangen op het spel n.l. het levendige zicht op wat recht is en op wat beschaving is. Dit besef levendig houden kan in moeilijke tijden de taak van het individu en speciaal van de kunstenaar als representant van onze hoogste beschavingsgoederen zijn. In dit opzicht is Diepenbrock's agitatie voorbeeldig. De eerste wereldoorlog moet in Diepenbrock een definitieve afkeer van de Duitse geest opgeroepen hebben. Reeds eerder was hem gebleken, dat Wagner niet de vervulling was van de idealen, die hij zich gesteld had, het was hem ook duidelijk geworden, dat hij Beethoven overschat had door teveel ideële overwegingen en te weinig de artistieke maatstaven te laten gelden. Deze desillusie, die nog verscherpt werd door het feit, dat alle tijdstromingen, het streven van tachtig en het socialisme, tegen zijn idealen ingingen en hem alleen lieten staan, heeft hem als cultuurbeschouwer voor problemen gesteld, die hij niet kon oplossen. Hij stemde met Goethe en Nietzsche in, als zij op de beperktheid van de Duitse geest afgaven. Hij koos, toen hij, door de ervaring onderwezen, de band met de romantiek verloor, voor de frans-latijnse geest, die in Debussy een van haar schoonste beloften begon te openbaren, en wees alles, wat duits was af. Hij onderzocht of wat hij vroeger vereerd had niet zijn kracht ontleende aan niet-duitse elementen en zocht in Beethoven het erfdeel van diens Belgische voorouders. Dit onderzoek werd door hem als kunstenaar natuurlijk heftig | |
[pagina 602]
| |
doorleefd, hij was er zelf in betrokken en de objectiviteit van de geleerde - die hier trouwens onmogelijk is en volgens Nietzsche het vermogen om te oordelen zou zijn van degene, die de zaak niets aangaat - bezat hij niet. Tot een volkomen zekerheid en tot een werkelijke synthese is hij niet gekomen. Het is trouwens de vraag, of een synthese mogelijk is en of wij niet steeds heen en weer zullen slingeren. Verdiep U in Hölderlin en Uw bewondering voor de esprit van Stendhal zal aanmerkelijk verminderen, verdiep U in de sonates van Scahlatti en Brahms zal U tegenstaan. Ofschoon ik de subjectiviteit van Diepenbrock's beweringen in sommige gevallen gaarne wil erkennen, zou ik toch bezwaar willen maken tegen de waarschuwing van Prof. Reeser in het voorwoord tot de Verzamelde Geschriften. Daar staat: ‘Hij [de lezer] moet er zich op voorbereiden in Diepenbrock's geschriften evenals in zijn brieven de opvattingen aan te treffen van een noodzakelijkerwijs subjectieven kunstenaar en niet die van een critischen geleerde’. Nu wil ik geenszins Diepenbrock's aanvallen op het socialisme, op Brahms of Tsjaikowski verdedigen, als Prof. Reeser o.a. deze uitlatingen op het oog heeft, maar toch zie ik niet in, waarom Diepenbrock, die ons juist zo vaak treft door zijn intuïtief oordeel, door zijn onvertroebeld waarnemingsvermogen en zijn diepzinnige visie, nu als ‘noodzakelijkerwijs subjectieve kunstenaar’ voorgesteld moet worden? Is cultuurbeschouwing, ook door geleerden, ooit objectief? Was Burckhardt objectief, toen hij Die Kultur der Renaissance in Italien schreef? Of Huizinga, toen hij het Herfsttij der Middeleeuwen concipieerde? Is Guardini's Das Ende der Neuzeit objectief? Ik vind het een miskenning van de eenheid van Diepenbrock's persoonlijkheid, als men zijn opvattingen zonder meer subjectief noemt, speciaal waar blijkt, dat zij gehalte bezaten en aan zijn formaat geen afbreuk doen. * Als men de verschillende facetten van Diepenbrock's geschriften onderzoekt, komt men vrijwel steeds tot dezelfde conclusie: hij had een bijzonder levendig besef voor het spirituele in de meest hoge zin van dat woord. Het geestesleven, was voor hem niet het methodisch voortschrijden van de wetenschap, maar het leven van de kunst en de philosophie, het persoonlijk standpunt kiezen vanuit een levensbeschouwing. Hij eiste de kracht van een in zichzelf sterke levensvolheid en de voorname hoogheid, die van de geest is. We hebben gezien, dat zijn oordeel zeer zuiver was en niet voortkwam uit de negatie. Zo komt zijn aristocratische en integere persoonlijkheid reeds uit zijn geschriften naar voren. Daarnaast en daarboven staat zijn muziek, die door eenzelfde adel gekenmerkt wordt. Het kan niemand verheugen, maar het behoeft eigenlijk niet te bevreemden, dat een zodanig componist de nieuwe bloei van de nederlandse muziek heeft ingeluid. |