Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Dr P.C. de Brouwer
| |
[pagina 456]
| |
Tilburg gehouden, de toehoorders goed deed, toen de geleerde Wilhelm Schmidt S.V.D. op de kentering in de meningen wees, en nog meer, toen hij verklaarde, dat men nooit moet wanhopen aan het terugkeren van meer gezonde theorieën; dat ten slotte het nuchtere verstand en de waarheid het pleit moeten winnen. Met dit al stuit men toch nog herhaaldelijk op iets komend uit de hoek van de vergelijkende godsdienstwetenschap. De toeleg om gegevens uit de Openbaring als een verder ontwikkeld stadium van de wijsheid en de wijsbegeerte van andere, in dit geval gemeenlijk meer ontwikkelde volken schijnt aanlokkelijk te wezen. Er zijn nog altijd gevallen waarin deze vorm van vergelijking het hem doet. En vaak weet men aan de voorstelling een glans van eenvoudige van-zelf-sprekendheid te verschaffen. Voor nuchtere logica valt in de regel het sierlijke gebouwtje meteen in elkaar. Dat oude woord en begrip ‘Logos’ [heel vaak zelf als ‘woord’ en ‘begrip’ te vertalen] heeft van overlang tot nu toe aan genoemde vergelijkings-drift zijn tol moeten betalen. Voor zover thans nog valt te achterhalen, is de Logos hij de wijsbegeerte in omloop gebracht door Heraclitus van Ephesus rond het jaar 500 vóór Christus. Hij doet zich bij hem voor als een op vuur gelijkende oerkracht, die de wereld in beweging brengt en tot een ordening dwingt. Opmerkenswaard is het, dat, hoewel Heraclitus in de vijfde en vierde eeuw voor Christus door de allergrootste wijsgeren met onderscheiding wordt ter sprake gebracht, aan zijn Logos geen aandacht wordt geschonken. Misschien waren zij van mening, dat in hun stelsels de taak van de Logos in andere door hen aangewezen krachten was opgegaan. Misschien leek hun de Logos van Heraclitus te grof en te materialistisch gedacht. De daarna optredende Stoïcijnen grijpen weer naar de Logos terug, en zij laten hem meestal in zijn materialistisch en tevens pantheïstisch vóórkomen voortbestaan. Er worden evenwel door anderen pogingen gedaan om hem van zijn grofheid te ontdoen en hem het kenmerk van iets goddelijks toe te delen. En aan deze laatste onderneming doet ijverig mee een zekere Jood, Philo geheten, wien het erom te doen schijnt te zijn geweest om de verhevenheid van Israëls God veilig te stellen en de logos-gedachte in de Joodse theologie in te passen. Het heeft er alles van - verderop wordt daar nog op gewezen - dat in de laatste helft van de eerste eeuw na Christus onder de toenmalige intellectuelen de discussie over de Logos aan de orde van de dag was. En het is voor de hand liggend, dat, omdat Philo als Jood op het erf van de wijsgeren was getreden of omgekeerd als Grieks wijsgeer de theologie van de godsdienst zijner vaderen in zijn onderzoek had betrokken, hij over gevaarlijke paden ging. | |
[pagina 457]
| |
En heeft nu de evangelist St Joannes zich niet verplicht gevoeld, het terrein van de buurman eens na te speuren en de wijsgerige term te zuiveren en hem zo toe te passen op de Mensgeworden God van het Christendom? In de bespiegeling daarover zal Philo's leer over de LogosGa naar voetnoot* zoals hij die met Oud-Testamentische voorstellingen in betrekking had gebracht, allicht ook aanleiding hebben gegeven om zich te wagen op het terrein van het juist opkomende Christendom. De Logos komt onder deze benaming nergens in de Bijbel voor dan in de pericoop, die wel eens de Proloog van het Evangelie van Joannes wordt genoemd, dan in caput 1, vers 3 van de eerste Brief van Joannes, en eindelijk in caput 19, vers 13 van Joannes' Apocalyps. Ook moet men bedenken, dat de Evangelist nergens zegt, dat Christus zich zelf Logos heeft genoemd. In I Joan 1, I nu wordt gezegd: ‘Wat van den beginne af bestond, wat wij hebben gezien met eigen ogen, wat wij hebben aanschouwd en wat onze handen hebben getast met berekking tot de Logos van het Leven - dat Leven is verschenen en ik heb gezien en ik getuig en verkondig u het eeuwige Leven’. Duidelijk is de zinspeling op de Proloog van zijn evangelie. Dat evangelie is geschreven na het jaar 95, de Apocalyps ±95; de drie brieven dateren van het laatst der eerste eeuw. In de Apocalyps heeft hij dus die naam Logos het eerst neergeschreven. 't Gebeurt in het lange tafereel waar de bestraffing van de symbolische beesten wordt voogesteld. Daar heet het 19, 13 van den Getrouwe en Waarachtige, dat ‘Hij omhuld is met een in bloed gedrenkte mantel en dat zijn naam is de Logos van God’. Uit deze gegevens valt vast te stellen, dat St. Jan die naam aanvaardt. En dan geeft de Proloog er verantwoording van waarom hij die in zijn cathechese heeft opgenomen. Hij neemt dus de naam over, doch de inhoud daarvan tracht hij zeer nadrukkelijk en zeer precies te bepalen. Men zou kunnen zeggen: hij doet aan Christelijke theologie. Wenden we ons nu weer eens naar Philo. Hij leefde van op zijn minst 10 jaar vóór Christus tot na 40 jaar na Christus. Tussen zijn dood en het schrijven van het St. Jans evangelie ligt dus een tijdruimte van ruim een halve eeuw. Tussen de plaats van optreden van Philo, de oude cultuurstad Alexandrië in Egypte, en het terrein van werkzaamheid van St. Jan de Evangelist - dat was toen Ephesus met zijn omgeving aan de kust van Klein Azië - lag een afstand van een korte zeereis. Verbindingen van geestelijke bedrijvigheid tussen de twee plaatsen is er stellig wel geweest. Philo, die zoals Eusebius uitdrukkelijk vermeldt [H.E. 2,42], Hebreeuws ken- | |
[pagina 458]
| |
de en trots zijn Hellennistische opvoeding en zijn blijkbaar sterke aanhankelijkheid aan de Griekse wijsbegeerte, toch vasthield aan het joodse openbaringsgeloof, heeft talrijke geschriften op zijn naam staan. Vele daarvan zijn echt en zij handelen over allerlei zaken, niet alleen over speculatieve theorieën, ook over het practische levensgedrag. Dit laatste legt hij zo menselijk uit, dat zijn bock over het beschouwende leven b.v. door Eusebius van Caesarea voor christelijke monniken-litteratuur werd gehouden. Aan de andere kant moet men erkennen, dat van een wijsgerig systeem bij hem geen sprake is. Hij valt niet te vangen onder de Neo-Platonici of de neo-Pythagoraeërs. Maar ook onder de Stoïcijnen kan hij zich in sommige opzichten niet thuis voelen. Hij wordt nog het best benaderd, als men hem gelijk Cicero onder de eclecticisten rangschikt: uit alle Griekse stelsels wat. Hetgeen intussen wel van zijn eruditie getuigen kan, doch niet van een oorspronkelijke, zelfstandige geest. Als we ons dat goed voor de geest brengen, dan moeten we haast menen, dat deze veelschrijver in de jaren 40-95 onder de ontwikkelden over de tong is gegean. En te Ephesus, waar bijna zeshonderd jaar tevoren Heraclitus de Logos aan de orde had gesteld, vond hij stellig belangstelling. Dit kan men des te eerder aannemen, omdat toen of kort daarna in het afgelegen Chaeronea in de landstreek Boeotië van het oude Griekenland Plutarchus eveneens over die Logos zat te philosopheren en hem beschouwde als de wereld-idee in de geest van God [b.v. De Iside et Osiri, c 45-67], In diezelfde tijd was de te Leptis in Africa geboren Lucius Annaeus Cornutus, die als balling door Nero op een eenzaam eiland was neergezet, verdiept in de stof van zijn Theologiae graecae compendium, waarin ook de Logos aan bod kwam. Dat St. Jan met de Logos-leer en Philo in kennis kwam, dat deze hem zelfs ergernis bezorgde, valt niet als iets bevreemdends uit de lucht. Evenmin is het iets bevreemdends, dat de vergelijkende godsdienstgeschiedenis de Logos-idee heeft aangegrepen om ze als een voorstadium van de Christelijke gedachte, de Logos van St. Jan als een natuurlijke ontwikkeling van de griekse wijsbegeerte voor te stellen. Daar begon al in 1904 mee R. Reitzenstein, dezelfde die in de dertiger jaren volgens het gangbare recept de Griekse mysteriën met de Christelijke sacramenten in verbinding bracht. Het jaar tevoren [1903] had Alfred Loisy in de eerste uitgave van zijn Commentaire sur le quatrième Evangile als zijn mening geuit, dat men aan Philo niet enige beinvloeding van Joannes kan ontzeggen. In de geruime tijd later [1921] uitgegeven tweede druk noemde hij dit verband onwaarschijnlijk en vond hij, dat de Logos van St. Jan eerder aangepast was aan de als persoonlijkheid opgevoerde Wijsheid uit het Oude Testament. Dat St. Jan zijn idee niet uit de Logos van Philo heeft opgebouwd, zal bij vergelijking van de twee eenieder moeten toegeven. Bij Philo wordt de Logos nu | |
[pagina 459]
| |
eens als de gezant-engel dan als aartsengel voorgesteld, dan weer als een tweede god, elders gods wijsheid genoemd, waarmee deze wereld wordt geformeerd. Ook heet hij bij hem: zoon van God de Vader, en weer elders: middelaar tussen God en de biddende mensheid; en nog andere betitelingen krijgt hij. Door deze veelsoortige aanbevelingen wordt zijn gestalte niet scherper gebeeldhouwd. En waar hij meer metaphysisch te werk gaat, valt hij toch allerstelligst uit de denklijn van St. Jan, hem beschrijvend als niet ongeboren zoals God, doch ook niet geboren zoals wij; als een middenfiguur tussen de toppen, een ontmoetingspunt voor beide kanten. Het is niet dwaas, dat de Katholieke exegese zich verder over identiteit van Philo's en St. Jans Logos niet moe maakt. Doch wel rijst de vraag, of de betrekking tussen de twee in ander opzicht het eerste caput van het St. Jans evangelie kan verduidelijken, verhelderen, verlevendigen. *
Strak en met nadrukkelijkheid, abrupt en gewichtig van toon vangt het aan met ‘In den Beginne’ juist als het eerste bijbelboek. Op dat tijdpunt gebeurde er iets: de schepping kwam tot stand; doch bij datzelfde ‘In den Beginne’ wàs er al, bestond al de Logos. Hij is immers ongeschapen. Hij was toen al God, geen tussenfiguur gelijk bij Philo. Dan zegt St. Jan nòg van Hem: De Logos was bij God, en nog eens met emphase; ‘Hij was in den beginne bij God’. Dit ‘bij God’ is niet plaatselijk te verstaan. Het staat omtrent gelijk met: behorend bij, en geeft dus aan, dat de Logos als God geen tweede God is, maar tot de Godheid als zodanig behoort. Die Logos is bij de schepping werkzaam geweest. Mede door zijn toedoen is de wereld ontstaan, met heel eigen zin van het voorzetsel ‘door’. Alles is door Hem ontstaan en zonder Hem is er niets ‘ontstaan’. ‘Wat nu ontstaan is, is in Hem: leven’. Dat is, het dankt niet alleen het leven en het aanzijn aan Hem, doch het ontleent aan Hem zijn diepste geestelijke grond. ‘En dat leven was [in bedoeling] een licht voor de mensen’. ‘Maar’ - en dan eindigt deze eerste episode, wijzend op een droevig tekort bij de mensheid - ‘het licht kwam terecht in de duisternis’ - d.i. in het verduisterd geheel van de zondige mens - ‘en de duisternis heeft het [licht] niet opgemerkt’. Heel dit fragment klinkt polemisch; het wil het begrip van die Logos, waarover rondom na Philo zo druk wordt bespiegeld, eens op poten zetten. - Vervolgens wordt datzelfde tekort en het niet-erkennen van de pas gekomene vooral aan de joden van toen voor de voeten geworpen. ‘Daar verscheen een mens van Godswege gezonden, met de opdracht om te getuigen over het Licht. Hij was niet dat Licht, alleen moest hij getuigen over het Licht, opdat allen door zijn toedoen zouden geloven. Het echte licht’ - dat is dat wat in wezen Licht is - ‘dat elke mens verlicht, kwam binnen in de | |
[pagina 460]
| |
wereld, doch al was de wereld er door tot stand gekomen, de wereld kwam niet tot erkenning van Hem. In zijn eigendom’ - in zijn eigen volk en zijn eigen omgeving - ‘kwam Hij, doch de eigen mensen wezen Hem af.’ - Toch vindt St. Jan de aangelegenheid niet een verloren zaak. Die het geloof kunnen opbrengen wie dan ook, kunnen kinderen Gods worden. Deze kinderen Gods worden niet geboren gelijk de natuurlijke mensen, tengevolge van de samenwerking van drie dingen. Zij worden geboren rechtstreeks uit God. ‘Evenwel’ zegt hij, ‘allen, welke dan ook, die Hem bij zich toegelaten hebben, aan dezen heeft Hij de kans gegeven om kinderen Gods te worden. Aan degenen namelijk, die zich gelovig overgeven aan Zijn Hoogheid. Dezen werden uit God geboren, niet uit bloedmenging, ook niet uit drang van vlees, ook niet uit drang van een man’. Heeft St. Jan hierbij gedacht aan het woord van Jezus over een hergeboorte, dat Nicodemus zo verbijsterde? St. Jan laat op die geboorte-uit-God van mensen onmiddelijk het feit volgen, dat zo iets mogelijk maakte, en verklaarde. ‘De Logos’, zegt hij, ‘is dan ook vlees geworden en heeft bij ons zijn intrek genomen’ [met behoud van de figuur: Hij heeft onder ons zijn tent opgeslagen]. Het is of de Evangelist triomfantelijk tot de Griekse wijsgeren en met name tot Philo zeggen wil: Uw Logos, die als een tussenfiguur de wereld en de mensen met een geleende goddelijkheid moest beïnvloeden, is een gedachteding gebleven met geleerde problematiek er omheen; de ware Logos is een reële Persoon, reële God en reële mens, en Hij vergoddelijkt de mens. En tegelijk is St. Jan gekomen tot wat het begin van zijn Jezus-verhaal kan worden, tevens het begin van het heil. Met één slag belandt hij ‘in medias res’. En voor de verlossingszaak heeft hij het kernpunt aangegeven: God, die mens wordt, mens zoals ieder van ons. Een afdeling in het menselijke door God, tevens een opheffing tot het goddelijke door de mens. De volledigheid van de verlossing glanst daaruit op voor de tobbende stervelingen. En op het Kerstfeest grijpt eenieder dat aan, hoe vaag en ondoorzien en ondoordacht ook. Het onogelijke kribbeke en de lichtjes van de kerststal worden er groots van. |
|