Leo Derksen
Na de trein van vijf uur
IN die dagen kwam er soms een glimlach. Die lag dan zeer smal over het magere gezicht als was hij er niet werkelijk. Dan geloofden wij er niet in. We drongen in de hoek en stonden daar met strakke gezichten, helemaal ontspannen, maar ergens in ons toch geladen met iets, dat een verwachten was. Daar konden we uren staan, steeds maar kijkend naar het gezicht, dat geel begon te worden en naar de mond, die zich steeds onnatuurlijker als een spelonk opende om wat lucht door te laten of om zich te wringen in een grijns, die we niet eens meer herkenden als de oude, vertrouwde glimlach.
Wij spraken bijna nooit. In die stilte en ogenblikken van verwachten waren onze gedachten draadloos met elkaar verbonden; wij begrepen elkaar onmiddelijk en verwonderden ons nergens meer over. Zo streken dan de uren voorbij, zoals ook de dagen voorbij waren gegaan: het lichaam vòòr ons in het bed, waarvan de dekens nauwelijks bewogen en daarboven het geelachtige gezicht, waarvan het vel zich slap om de beenderen begon te plooien.
Later pas, werden we toch bevangen door die vrees. Eigenlijk nieteens om dat lichaam, het soms steeds langer uitblijven van de ademhaling of om de geladenheid van iets ongekends, dat zich in alle dingen in deze kamer had genesteld; en evenmin om de ogen, die ons begonnen aan te staren alsof zij ons nu pas voor het eerst en werkelijk zagen sinds ons bestaan. Waarvoor we bang waren was de schaduw van iets vreeswekkends, van iets ontzaglijks en niet te definiëren groots; een schaduw, die zich slepend over de kamer ging uitstrekken. Wij waren bang, dat die schaduw ook ons zou vangen, - vandaag of morgen misschien. Wij waren bang voor de stilte, die komen zou, wanneer hij van het hele lichaam bezit genomen zou hebben en de ogen ons wèrkelijk nooit meer zouden zien. Wij waren bang voor de dood!
Gérard was de eerste, die het opmerkte. We zagen het aan hem: hoe hij stil bleef staan en met wijd-gesperde ogen naar het gezicht op het kussen keek alsof hij [net zoals die ogen daar in het bed ons] nu zelf voor het eerst het lichaam herkende. Hij drukte zijn handen met de palmen plat tegen de muur achter hem en bleef zo kijken. En intussen zonden zijn gedachten s.o.s.-signalen naar ons, die wij opvingen en begrepen.
Hij was ook de eerste, die het woord ‘dood’ uitsprak. Eigenlijk kenden we dit woord allang. Al vanaf het ogenblik, dat de eerste pijnen begonnen waren hadden we dit woord in onszelf gedacht en het was verder nooit meer uit die