| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Brabantse herinneringen
1. De Sint Jozefstraat
MIJN vader stierf in het Onze Lieve Vrouwenziekenhuis te Amsterdam op de eerste Kerstdag van 1940 kort na middernacht. Ik had hem daarheen gebracht op 6 December zonder te kunnen vermoeden, dat hij, 63 jaar oud, de operatie niet zou overleven, die hij ondergaan moest. Hij was een bijzonder forse man, sterk van lijf en leden, tot de dood van mijn moeder in Juli 1939 kerngezond, altijd graag in de buitenlucht, liefhebber van jagen en varen, niet van hengelvissen, en daarbij toegerust met een ontvankelijkheid voor geluk zoals ik nooit meer nadien bij enig mens heb opgemerkt. Het is niet genoeg, te zeggen, dat hij doorgaans vrolijk of goedgeluimd was, want als volwassen zoon heb ik hem aandachtig kunnen waarnemen onder omstandigheden, die smartelijk voor hem waren, maar ook dan verliet zijn ongewone begaafdheid met geluk hem geen ogenblik. Men heeft hem onrustig gezien over het lot van een broer van mij, die zonder enig bericht tien dagen na de capitulatie nog niet terug was uit de oorlog. De indruk, dat mijn vader zijn optimisme bewaarde, was vals. In zulke dingen mocht iemand, die hem goed kende, hem geen optimist noemen, op zijn hoogst een man, die grote uiterlijke tekenen van berusting toonde. Hij was heel iets anders dan optimistisch. Hij was gelukkig.
Om zaken doen gaf hij niets. In zijn hart had hij er zeker het land aan en waarschijnlijk is hij geen bekwaam fabrikant geweest, al kwam hij uit een familie, die zich had opgewerkt in de industrie en hiervoor bijna man voor man onmiskenbare aanleg bezat. Hij leek bonkiger en boerser gebouwd dan zijn broers of dan zijn vader en diens broers, die ik meest nog goed heb gekend. Pikzwart haar en een donkere, maar twinkelende oogopslog gaven hem in zijn volle mannenjaren het voorkomen van een zuiderling, die een zwerver zou kunnen zijn, wanneer zijn stap niet de vaste zekerheid van een doelbewust man had laten opmerken. Niets, dat hem vreugde gaf, was in staat hem te vermoeien. Tegen zijn uithoudingsvermogen onderweg of op reis legden al zijn genoten het af. Als hij bij het laden van vaten bier een handje hielp, stond het personeel verbluft over zijn kracht en vaardigheid. Op het kantoor zat hij tegenover een oude, deftige oom van hem, wiens gesprek hem weinig interesseerde. Hij verkwikte de man minder door te luisteren dan door geluk uit te stralen.
Zelf moet hij geweten hebben of voorvoeld, dat hij naar Amsterdam kwam
| |
| |
om te sterven. Op 4 December onthaalde hij mijn broers en zusters, die in Brabant woonden, op een groots souper. Daags daarna verzorgde hij de Sinterklaasklomp van zijn kleinkinderen en maakte lopende zaken in orde. Op 6 December was hij om half elf bij mij in huis, in de Lomanstraat. Nauwelijks had hij zijn lippen aan de koffie gezet, of ik werd opgebeld door het dagblad De Tijd met het bericht, dat dr H.W.E. Moller overleden was en met het verzoek, een artikel ter herdenking door te bellen. Ik zag, dat het doodsbericht van Moller mijn vader schokte. Ook hij had Moller herhaalde malen ontmoet, evenals ik voor het laatst op 11 October 1940 te Leiden. Hij eerbiedigde hem spontaan zonder van nature veel te voelen voor Mollers ongeduldige voortvarendheid.
Terwijl ik mijn in memoriam-artikel door de telefoon dicteerde, speelde mijn vader met de kinderen, die dol op hem waren. Hij lichtte een van de meisjes op om haar te laten kijken in de wieg van het toenmaals jongste broertje. Ik weet nog, dat terwijl ik dit zag, mij de liturgische gedachte aan de tweestrijd van dood en leven door de geest schoot, maar ik geloofde mijn vader op zijn woord, dat de operatie weinig te beduiden zou hebben en dat hij met Kerstmis weer thuis zou zijn.
Hij stond er beslist op, met ons in een restaurant te eten. Toen tussen twee gerechten bleek dat we geen vleesbonnen of boterbonnen genoeg bij ons hadden, moesten die in een taxi worden opgehaald, terwijl wij in afwachting een goede fles wijn dronken. Aan tafel had mijn vader nooit haast. Hij hield van gastmalen met lange gesprekken, liefst vertellingen van de jacht of het buitenleven. Misschien woonden er tegelijk met hem mensen in Bergen op Zoom, die de omgeving van de stad evengoed kenden als hij, maar hij heeft, geloof ik, geen tijdgenoten gehad, die de bewoners van deze omgeving beter kenden. Het brouwersvak bracht hem in zijn jeugd in tientallen dorpsherbergen, toen nog ouderwetse uitspanningen, waar hij met paard en rijtuig heenging. Hij was dijkgraaf van de polders tussen Bergen op Zoom en Tholen, bezocht de ingelanden regelmatig, beheerde bossen van zijn familie op de zandgronden, jaagde met vrienden op allerlei terreinen en hield van lange wandelingen. Door het oponthoud in onze laatste maaltijd was het ruim vier uur geworden, voordat wij van tafel opstonden om naar het gasthuis te gaan.
Hier moest hij worden ingeschreven als patiënt en enkele formaliteiten regelen op een bureautje aan de ingang, waar een vriendelijke kloosterzuster ons ontving. Toen mijn vader gestorven was, bracht deze zelfde zuster mij naar een kleine kapel, waar hij lag opgebaard en ging daar met mij binnen. Ik zag, dat zij schrok. In zijn dood scheen mijn vader wel dertig jaar jonger geworden, sterk vermagerd door zijn ziekte en getekend door een bovenwereldse zorgeloosheid. De zuster, die bij zijn aankomst getroffen was door de geluksuit- | |
| |
straling van zijn karakter, bezag zijn lijk met aandachtige piëteit en zei toen: ‘Ik zou hem nauwelijks herkend hebben; zoals hij hier ligt, kon hij eerder een broer van u zijn dan uw vader!’
Hierna liet ze mij met hem alleen. In die ogenblikken, misschien vijf-, ten hoogste tien minuten, beleefde ik als in een onweergeefbaar visioen mijn jeugd. Dit was mijn vader van dertig jaar geleden, zoals ik hem gekend had in de Sint Jozefstraat te Bergen op Zoom met diezelfde glimlach tussen schuchterheid en onbezorgdheid. Hij had zijn stoel in de hoek bij het venster, dat in de zomer open stond, zodat de postbode de brieven voor ons niet in de bus deed, maar met een opmerking over het weer aanreikte. Veel brieven kwamen er niet, maar wel catalogen van zaadhandelaren, drukwerken met op ware grootte afgebeelde sigaren, prijscouranten van constructiefabrieken en van duitse handelaars in feestartikelen. Deze prentenboeken herinner ik mij als mee van mijn oudste speelgoed, nadat mijn vader ze lang bekeken had. Beviel hem iets uit de aanbieding, dan schreef hij een witte briefkaart, waarop de Bergen op Zoomse Beierse Bierbrouwerij Asselbergs van Heyst en Co. als afzender gedrukt stond. Hij schreef verschrikkelijk snel, met vaste, lopende hand. Ik weet nog, dat ik amper op het tafelblad kon kijken en die snelle handbeweging met bewondering waarnam.
Wellicht bleef die herinnering mij bij, omdat de bezigheid van het schrijven mij lokte. Zelf weet ik 't niet meer, maar mijn moeder vertelde vaak, dat ik als klein kind plat op de grond voor de kachel lag en uren bezig kon zijn met een groot stuk papier en een potlood: ze berichtte er bij, dat ik toen nog te jong was om het woord schrijven te kunnen uitspreken, maar in het dialect van Bergen op Zoom is dit een moeilijk woord, gelijk elk ander woord, waarin een r volgt op sch. Mijn eigen alleroudste jeugdherinnering is, dat mijn grootvader Willem Asselbergs, die op 3 Maart 1906 overleed, op mijn vaders stoel zat en mij tussen zijn knieën liet komen, waarna hij met benige vingers over mijnvoorhoofd, wangen en kin streelde, omdat zijn ogen niet helder genoeg meer waren om mij te zien. Er is mij altijd een grote verering voor zijn nagedachtenis bijgebracht en bijgebleven, al herinner ik mij niets van hem dan die harde, kille oudemannenvingers langs mijn gezicht
Toen ik geboren werd, op Zondag 2 Januari 1903, des morgens tussen half tien en tien uur, zat mijn grootvader in de Sint Jozefskerk, een hulpkerk aan het boveneinde van onze oplopende straat. De Sint Jozefskerk was aangelegd op uitbreidingsterrein, dat vrijkwam door het slopen van de stadswallen. Mijn vader, trots op zijn eerste kind, een zoon bovendien, stond bij de voordeur op het uitgaan der kerk te wachten en riep al uit de verte zijn vader toe: ‘Er is een nieuwe brouwer!’ waarop mijn grootvader antwoordde: ‘Dat treft. Ik heb gisteren een nieuwe brouwerij voor hem gekocht!’ Dit was de brouwerij, ge- | |
| |
naamd De Twaalf Apostelen, bij de Wouwse Poort. Ze werd echter niet gekocht om aan ons bedrijf te worden toegevoegd, maar waarschijnlijk om de concurrentie uit te schakelen en zeker om gesloopt te worden ter vrijmaking van bouwterrein. Het enige plezier, dat ik ooit van mijn eigen brouwerij beleefd heb, is dat ik er de schoorsteen van heb mogen neerhalen.
Ons huis stond aan de linkerkant van de straat, een tamelijk groot herenhuis tussen twee kleinere huurwoningen, die er bij hoorden. Het was zelf maar twee kamers diep aan weerszijden van de voordeur, doch had een diepe uitbouw op het zuiden, waar de keuken en de bijkeuken lagen, terwijl in het betrekkelijk kleine tuintje nog een washuis zonder zolder was, waar wij veel speelden en zomer en winter in een tobbe gebaad werden. Naast dit washuis diende het kolenhok als ons straflokaal. Maar onze grote mysteries beleefden wij in een langwerpig achterhuis, van onze tuin uit door een klein poortje - en van de straat uit langs een grote koetspoort met oprit bereikbaar: het leger genoemd, blijkbaar, omdat het Leger des Heils daar korte tijd een vergaderlokaal had gehad of had willen hebben. Het leger was opslagplaats. Er stond een grotendeels gedemonteerde locomobiel. In de winter werden de palmen uit de tuin van mijn oud-oom Jan er binnen gebracht, die ons de suggestie van een oerwoud gaven. Er lag een stapel oud huisraad. De bakstenen van de bevloering lagen gedeeltelijk los en leverden ons bouwmateriaal voor kastelen, forten en kerken. De koetspoort stond overdag altijd open. Wij speelden met de buurkinderen 's winters binnen in het leger en 's zomers in de oprit, die met ruwe kinderkoppen, waar gras tussen groeide, bestraat was en waar tegen het muurtje van onze buurman Franken arduinplaten opgeslagen stonden van een zerkenmaker. Lang nadat wij verhuisd waren, is het leger verbouwd tot stoomwasserij. De bomen van de Sint Jozefstraat zijn gekapt. In verschillende huizen werden winkelpuien aangebracht. Naar de kamer waarin ik werd geboren, loopt over de muur van ons huis een blauwe pijl, die zijn begin vindt bij het geschilderde woord: Toonkamer, maar hier is niets bijzonders mee bedoeld. De Gemeentelijke Spijskokerij, schuin tegenover ons, waar de Rozemarijnstraat uitkwam op een bleekveld dat men naderhand inrichtte tot Sint Jozefsplantsoen, bestaat al lang niet meer,
maar de hulpkerk heeft als opslagplaats voor hout haar kapelvorm behouden en daarachter ligt nog altijd de romantische tuin van de Sjefkens, dat waren de leden van de Sint Jozefs Gezellenvereniging, die daar op de kiosk onder toezicht van pastoor Jooren concerten gaven bij lampionverlichting, terwijl wij aan houten banken bruin bier met suiker dronken of stroperige grenadine met water, die meer voor de meisjes bestemd was.
De oudste jongen van bij-ons-over was koewachter. Ik heb hem om dit vak benijd. Hij droeg, dertien of veertien jaar oud, een donkerblauwe kiel en een zwarte luifelpet. Hij liep met een dunne stok achter de koeien aan, als ze
| |
| |
's avonds naar de stallen kwamen. Dit was nog tot daaraan toe, doch hij bezat een koehoorn, waarop hij toeteren kon en dan riep hij met golvende zangstem, zodra hij met zijn vee de hoek van de Stationstraat naar de Sint Jozefstraat omsloeg: ‘Loeie, loeie, loeie, daar zijn de koeien, loeie loeie, la, De koeien zijn daar!’ Op dit signaal gingen de stalpoorten open bij zijn vader, de Nul Verdult, en bij-ons-naast, bij de Trui Franken, want er woonden vijf koeien in onze straat en drie in de Wassenaarstraat. Het avondrood hing over de stad als een geweldige kopergloed, bij westenwind stonk het alom naar spiritus. Nu zonk de zon in de Oosterschelde en wandelde verliefde paren naar het havenhoofd over de dijk, bij de Steenbergse poort kleurde de Zoom zich tot een bijbelse bloedrivier en in het Slingerbos gilde een vlaamse gaai, doch als een donkere volwassene schreed de jongen van Verdult achter zijn koeien aan door de Sint Jozefstraat, een avondprins onder de vuren hemel, onverstoorbaar in zijn waardigheid, tot hij bij de Spijskokerij opnieuw de hoorn blies en begon te zingezagen van de koeien, die daar waren.
Dit tafereel van de avondrust is niet meer mogelijk, zomin als het pikken van kippen tussen de straatstenen, vanwaar ze kakelend opstoven, als er een paard de straat in kwam gedraafd. Fietsen reden er in mijn vroege jeugd weinig te Bergen op Zoom. Ik heb Dook Smout nog gekend, die er de eerste fietser geweest was. Mijn grootvader Theeuw van Loon, de dikste man van de stad, bewoog zich op een driewieler statig van zijn huis naar zijn buitentje op de Wouwseweg, het nu verdwenen Villa Cornelia, dat naar mijn moeder heette. Zij was het enige kind van mijn grootouders, dat ouder was geworden dan zeven jaar. Zelf heb ik een driejarig broertje, onze Fons, verloren aan de tering, maar bij mijn grootouders van moeders kant waren vijf kinderen jong gestorven, gelijk er tegen het einde van de 19e eeuw in veel gezinnen in Brabant kinderen jong stierven. Mijn moeder was op de Franse kostschool geweest bij de zusters van Roosendaal. Ze had bij de prijsuitdeling elk jaar Franse boeken gekregen als loon voor haar kennis van de Nederlandse en de Franse taal en voor haar stelkunde. Ze kon prachtig vertellen, las mooi voor en had gedurig geestige invallen. Ook kon zij alle mensen gemakkelijk nadoen in taal en gebaar, zodat wij schaterden van het lachen, als mijn vader iemand te woord had gestaan en mijn moeder bootste vlak daarna diens houding en zegswijzen precies na. Doordat zij overal een leuke zet op wist, werd er bij ons in huis, vooral aan tafel, veel gelachen.
Om de beurt mochten wij 's avonds opblijven om mijn moeder gezelschap te houden, als mijn vader naar de brouwerij of naar de herberg was. Dit was heerlijk, vooral met de lamp aan en de rode gordijnen gesloten. Wij zaten dan onder de gaslamp. Zij las de sprookjes van Perrault voor uit een dik hoek, of vertelde fabels. Haar grootvader, die op de Rijn voer, was een groot liefhebber
| |
| |
van lezen geweest. Diens vrouw Cornelia Daverveldt-Palinckx, door mijn moeder als een heilige vereerd, stierf in mijn geboortejaar, bijna een eeuw oud. Van haar herinnerde mijn moeder zich de zonderlingste vertelsels uit de Frans-Duitse oorlog en van lang daarvoor. Het was haar trots, dat Opa Davervedt in 1871 in Straatsburg gevangen was gehouden, omdat hij aan boord: ‘Vive la France!’ geroepen had, wat toen niet mocht De zusters van Roosendaal hadden mijn moeder voor het leven francofiel gemaakt, voorzover Omoeke Daverveldt dit niet reeds had gedaan in de vrome overtuiging, dat haar man eigenlijk d'Haverveldt moest heten.
Opa van Loon deed op zijn 55e jaar de zaak, een slagerij, aan kant en ging rentenieren in een deftig huis op de Markt, dat hij naderhand voor een nieuw huis in de Stationstraat ruilde om dichter bij zijn dochter te wonen, namelijk bij ons vlak om de hoek. Tweemaal per jaar ging hij voor een dag naar Rotterdam. Mijn grootmoeder, hoewel zij in de Stationstraat op nummer 8 woonde, bracht hem dan drie kwartier te vroeg naar de trein, kuierde aan zijn arm het perron op en neer, kuste hem ten afscheid en wuifde met haar zakdoek, als de trein vertrok. 's Avonds ging ze dan weer in het vallend duister drie kwartier te vroeg naar het station om hem af te halen. Ze trok daar haar mooiste kleren voor aan.
Wij vonden dit temeer aandoenlijk, omdat mijn grootvader elke dag steevast ging koffiedrinken in de stationswachtkamer, waar hij zijn vrienden ontmoette, die ook niets te doen hadden. De herbergen heetten in die dagen veel naar het artikel, dat er werd verhandeld: de Korenbeurs, de Houtbeurs, de Zaadbeurs. De dagelijkse borreltafel van een paar dokters met een notaris en een advocaat heette in de volksmond de Studiebeurs. Het gezelschap van mijn grootvader werd vanouds de Zandbeurs genoemd.
Op ons station kwam om tien minuten voor elf een trein aan uit de richting Roosendaal en om vijf minuten over elf kwam er een aan uit de richting Goes. Op mooie zomerdagen mocht ik met mijn grootvader, wiens Zandbeurs pas om kwart over elf begon, mee naar het station om die treinen te zien aankomen en vertrekken. Wij zaten dan, in rieten stoelen aan een tafeltje met gebogen ijzeren poten en een marmeren rond tafelblad met koperen rand, de gebeurtenissen af te wachten. Hij dronk koffie en ik bruin bier, want te veel koffie was niet goed voor een kind. De reizigers, die vertrekken gingen, maakten een praatje; de aangekomen reizigers groetten mijn grootvader. Als wij onze peronkaartjes afgaven aan de uitgang, werd het totaal van de gebeurtenis nabetracht met de controleur. Mijn grootvader vroeg dan: ‘Wat gaat mijnheer Pladet van de pettenwinkel toch in Zeeland zoeken?’ - ‘Maar, mijnheer van Loon, die heeft toch een broer in Kruiningen wonen!’ - ‘Wat?’ -
| |
| |
zei mijn grootvader dan - ‘een broer in Kruiningen? Waarom zegt zo'n mens daar niets van?’
Meestal nam hij aan de buiteningang van de wachtkamer afscheid van mij om naar de Zandbeurs te gaan, maar het gebeurde ook, dat hij mij even thuis bracht, zijn eigen woning voorbij, op de driewieler. 's Middags mochten wij op zijn buitentje spelen, terwijl hij in de koepel zijn dut deed. Er was speciaal voor mijn zusjes en mij een zandhok gebouwd. Soms stookten wij daar vuurtje. Heel dikwijls speelden wij in de sloot, die langs de Wouwseweg het water van de tuinderijen afvoerde. Wij lieten er scheepjes op varen en wierpen dammen op. Ook hielden wij de bakkerswagen aan om te mogen meerijden tot het kerkhof.
Auto's waren er niet. Om de eerste vrachtwagen te zien binnenrijden heb ik met mijn grootvader zeker een uur lang langs de Moerstraatsebaan staan wachten en toen het ding voorbij was, werd Opa verschrikkelijk somber. Hij zei, dat altijd voorspeld had gestaan, welke rampen er in de wereld komen zouden, als de wagens zonder paarden reden. ‘Nu zal het niet lang meer duren, of het regent vuur uit de hemel!’ Inderdaad is enkele jaren later Antwerpen door de Duitsers uit de lucht gebombardeerd. De bommen vielen voor een deel op het plein naast het station, aan de ingang van de dierentuin, het tegenwoordige Astridplein. Ik heb de Belgische officier nog gehoord, die aan mijn vader vertelde, dat de zwaarste opdracht uit zijn militaire loopbaan hem gedwongen had, de gevaarlijke dieren te doden, toen het bombardement zou beginnen. Met enige manschappen had hij revolverschoten op leeuwen en tijgers gelost, maar het moeilijkst dood te krijgen waren de slangen. Een gruwelijke massamoord, waar hij jaren later 's nachts nog van dromen moest, was het geweest.
Het eerste vliegmachien, dat in Noord Brabant op zou stijgen, moest op een zomerdag de lucht ingaan op een grote vlakte bij Etten-Leur. Draaiende bolletjes bewezen aan de aviateur, dat de hemel niet windstil zijn doorklieving wachtte. Hij steeg niet op. Het was niettemin een zeer warme dag. Met mijn grootvader, die ongebreidelde, - maar wel wat bange - belangstelling in de technische vooruitgang toonde, stonden wij in de zon op de grote opvlucht van een medemens te wachten. Later zong men hier een liedje over: ‘Het vliegmachien van Etten-Leur, Dat ding, dat wou niet vliegen, Dat ding, dat wou niet gaan, En daar hebben zoveel gekken In Etten-Leur gestaan!’ Het gezicht van mijn grootvader bleef altijd een beetje betrokken, wanneer dit liedje in zijn nabijheid werd gezongen of gefloten.
Als kind ben ik zelden alleen geweest. Mijn oudste zus is geboren in het zelfde jaar als ik, zij op 29 December, ik op 2 Januari. Hierdoor heb ik van mijn vroegste kindertijd een speelkameraadje gehad. Daarbij was zij erg aanhankelijk, zoals wij dat noemden. Alle kinderen uit de buurt kwamen op ons
| |
| |
erf, in de poort van het leger, met ons spelen. Omdat de Sjefkens toneeluitvoeringen gaven, waar heel de straat over sprak, richtten wij al voordat we op de lagere school waren, een stuk van het leger tot schouwburg in, waar we ook vertoningen gaven, die hun goed gevolg voor een deel dankten aan het feit, dat een van de jongens van onze buurman lang op zijn hoofd kon staan, op zijn handen kon lopen, een stok kon balanceren op zijn voorhoofd en op zijn neus, in de goot kon klimmen en kippen kon vangen. Mijn zus en ik speelden de verhalen, die mijn moeder ons vertelde. Deze theatralische liefhebberij bleef aan ons gezin eigen. Een van mijn jongere broers liep een longontsteking op, toen hij in het hart van de winter zeekapitein wilde spelen in een stuk, dat de Sjefkens vertoond hadden en waarin de galant van zijn schooljuffrouw zeekapitein gespeeld had in wit tenue. Mijn broer bezat geen ander wit tenue dan zijn hemd en zijn onderbroek. Hij legde dus zijn bovenkleren af, speelde zeekapitein, vatte een kou en heeft hiermee op sterven gelegen.
De Sint Jozefstraat uit, naar boven toe, de Sjefkens voorbij, begint de Kloosterstraat, die zo heet, omdat de nonnen van Roosendaal daar hun meisjesscholen hebben, in mijn jeugd een hollandse school en een franse school. De franse school was voor deftige kinderen. Als de meisjes van de hollandse school heel zoet waren geweest, mochten zij de borden gaan uitvegen in de klaslokalen van de franse school. Dit was de hoogste ere-prijs, die de hollandse school uitreikte. In een hoek tussen klooster en schoolgebouwen bevond zich met een eigen speelplaats en portiek de bewaarschool. Soeur Bonifaas, die altijd uit haar neus bloedde en er ook door praatte, gaf ons daar les in nutteloze handwerken. Ze klapte driemaal in haar handen om ons in de rij te laten staan. Meisjes en jongens zaten apart met zijn vijven op een lange bank, de kleinste vooraan. De zuster bloedde uit haar neus in een test, die een braaf kind op de speelplaats mocht gaan vullen met water. Wie praatte in de klas, kreeg zijn mond dichtgeplakt met een papier met stijfsel, die de nonnen zelf kookten. Wie een ander kind schopte, kreeg zijn benen aan elkaar gebonden met een halstertouw. Soeur Bonifaas vertelde van Jozef, die door zijn broeders verkocht werd aan een zigeuner uit Egypteland, maar later ging het hem goed. Toen deed hij een gouden beker in de graanzak van Benjamin, wat wij onverdeeld gemeen vonden.
Bij het naar huis gaan mochten wij niet blijven spelen op het bleekveld voor de Spijskokerij, omdat de kinderen uit de Rozemarijnstraat, die wij het Schipstraatje noemden, daar speelden. In dat straatje stond de herberg Het Schip, waar van 's Zondags na de hoogmis tot de volgende Zondag de vroegmis onafgebroken draaiorgel of harmonika speelde en overblijvende scheepslieden vertier zochten. Dikwijls moest de politie er aan te pas komen. 's Nachts in
| |
| |
bed hoorden wij soms gelal van zatte schippers of gegil van meiden. Dat waren er zeker uit het Schipstraatje.
De tuin van de Sjefkens ging maar open op dagen, dat er muziek werd gegeven of dat er een tombola was. Wel speelden wij ook op het terrein van de bierbrouwerij of op en om het buitentje van mijn grootvader, maar de Sint Jozefstraat gaf ons het hogere genot van te spelen in een saamhorige gemeenschap, die haar eigen voorgangers bezat: een jongen van Leys, de tuinman, omdat hij het best kon knikkeren, en een jongen van Verdult, de hovenier, omdat hij alle figuren van het spel, dat wij zandvretertje noemden, achter elkaar kon halen zonder te haperen en zijn beurt aan een ander te moeten afstaan. Flikken met centen was ons van huis uit verboden; ook konden wij het niet zonder te verliezen. Dan moesten wij de verbeurde centen verantwoorden. Daarom bedreven wij dit spel slechts tersluiks en bij uitzondering.
Het hart van de Sint Jozefstraat bleef de kleine Sint Jozefskerk. Ze was opgetrokken door kapelaan M. Smits, die op Kerstdag 1867 te Bergen op Zoom de eerste Sint Jozefsgezellenvereniging van Nederland stichtte en daarna door de bisschop belast werd met de stichting van een Sint Jozefsparochie. Zijn opvolger J. Jooren streefde direct na zijn benoeming naar de bouw van de nieuwe kerk, die veel groter is, doch nooit de intimiteit van het hulpkerkje heeft kunnen benaderen. Onze plaatsen waren aan de linkerkant, vlak bij het Sint Jozefsaltaar, waar een keer mijn grootvader Asselbergs naar voren moet gesprongen zijn tijdens een preek, toen hij zag, dat de papieren lelies door kaarsvuur in brand raakten. Ik was zes jaar oud, toen achter ons huis een zeepziederij in de nacht afbrandde, bij welke gelegenheid mijn vader als belanghebbende buurman spontaan de leiding van het blussingswerk op zich nam. Kort daarna is hij tot opperbrandmeester benoemd. Hij vond dit een heerlijk vak.
Het gereedkomen van de nieuwe kerk, even dicht als de oude kerk bij ons huis, maar aan de andere kant, boeide ons heftig, maar toen waren wij al een beetje ouder. Nooit ben ik zonder weemoed het verlaten Sint Jozefkerkje, dat wij doorgaans Smitjeskerk noemden, voorbij gegaan. Zodra een rooms kerkegebouw verlaten is door het Allerheiligste, heeft het geen religieuze functie meer. Ik heb kerken gezien, die tot school of tot spuithuis van de brandweer waren ingericht. Er is niets tegen in te brengen. Zelfs vind ik er veel voor te zeggen, dat eerbiedwaardigheid onder alle omstandigheden als iets voorwaardelijks beschouwd blijve. Toch trekt het lege kerkje, later houtschuur, zelfs nu nog, als ik in Bergen op Zoom kom, mij aan. De felste gewaarwording van mijn kinderleven heb ik daar opgedaan, niet, omdat ik uitzonderlijk vroom zou zijn geweest in vergelijking bij mijn leeftijdgenoten, maar omdat voor ons allen in die jaren de kerk nog het middelpunt van alle gebeurtenissen was. Het
| |
| |
parochieleven van voor de eerste wereldoorlog zal nooit terug komen. Eigenlijk bestaan er tegenwoordig nauwelijks nog parochies, omdat er bijna geen mensen in hun geboortehuis blijven wonen met levenslang dezelfde buren en kennissen. In mijn jeugd was Bergen op Zoom nog in wijken ingedeeld. Op de markt stond de hoofdkerk, die lange tijd de enige roomse kerk gebleven is. Wij vormden de eerste nieuwe parochie in de stad. Toen ik naar de lagere school zou gaan, lag het voor de hand, dat ik zou gaan naar de parochiale school van de hoofdparochie. De Sint Jozefsparochie bezat toen nog geen parochiale school, zelfs in mijn jeugd nog geen kapelaan. Pastoor Jooren, geboortig uit Terheiden, sprak de hop de verkeerde plaats uit, maar nooit op de goede. Hij maande zijn parochiehanen aan, un kinderen hop te voeden. Verder vaderde hij over zijn Sjefkens, aankomende zoons van handwerklieden, die toen nog niet weggeorganiseerd waren als arbeidersjeugd.
Ik twijfel niet, of in kleine gemeenschappen verrichtte de aansluiting bij grote vak- en standsorgansaties veel goeds. Ze had ook funeste kanten. Ze ontzielde de spontane samenhorigheid tot een administratief mechanisme. De Sjefkens met hun toneelvereniging en harmoniekorps leefden veel meer voor de hele stadsgemeenschap dan enige Vakorganisatie daarna ooit heeft kunnen doen. Arbeiders betekenen tegenwoordig veel minder voor hun werkgevers dan in het begin van de eeuw, toen zij bij hun voornaam genoemd werden. Ik geloof, dat zij ook voor elkander tegenwoordig veel minder betekenen, tenminste in de omgang. Als gezamelijke macht beduiden ze veel meer, gelukkig. Uitdrukkingsvorm van een godsdienstig samenhorigheidsgevoel lijkt mij de organisatie van heden nauwelijks meer te zijn. Ze gedraagt zich wel zo, en gaat hier bijzonder groot op, doch de binding van de mensen aan elkander is te kunstmatig geworden. Ze is voorgeschreven, niet geboren. Ze lijkt op fabriekswerk, niet meer op het eerzame handwerk, dat pastoor Jooren altijd ‘et heerzame antwerk’ noemde, als hij een speech met verkeerde h's hield. Hij wist ons echter te overtuigen, dat God ‘et heerzame antwerk’ zegent. De patroons geloofden het zo goed als de gezellen. Tijdens de negen Woensdagen voor Sint Jozef ontvouwde hij een maatschappelijk stelsel, waarin de mensen persoonlijk voor elkander voelden. Zulk een stelsel verwerkelijkte de Sint Jozefstraat. Wij als kinderen maakten het tot werkelijkheid in de poort van het leger.
|
|