Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
KroniekDe grijsaard Guardini
| |
[pagina 246]
| |
niet vervangen, ze is zonder het geloof niet eens volledig. De vorige eeuw heet nu al naïef vanwege zijn vooruitgangsoptimisme, zijn heilsverwachtingen gebaseerd op technische ontdekkingen. En niet naïef omdat wij, oorlogskinderen, gedwongen werden ons in angst te verbergen voor die technische wonderen van geschut en bommen, want ook wij zijn nog ‘naief’ genoeg om te hopen op een Ook de jeugd van Guardini heeft nee gezegd: het geloof is niet door wetenschap te vervangen. En zijn studie heeft, verdergaande, dit steeds weer bevestigd gevonden. Voorzover wij als lezers dat kunnen beoordelen, is dat de belangrijkste beslissing in zijn leven geweest. Alle latere publicaties dragen er het merk van. Zich kantend tegen de ene splitsing van geloof en denken, is hij gevoelig geworden voor de waarneming van meer splitsingsverschijnselen in onze tijd om tenslotte de verscheurdheid van de menselijke persoon als eerste kwaal des tijds te indiceren. Waar hij aan werkt is: het ontwerpen van de nieuwe harmonische mens. Nu is merkwaardig dat Guardini's streven om het totale menselijke bestaan als een eenheid te ervaren en te denken voor onmiddelijk gevolg had, dat hij zelf een veelheid van auteurs werd. Wat is Guardini: een wijsgeer? theoloog? paedagoog? litterair-criticus? liturgist? predikant? professor? of wat? Hij is dat alles tegelijk. Veel van zijn boeken zijn bundelingen van voordrachten, meditaties, preken. Hij is professor, maar ook de priester die wekelijks de universiteitsmis opdraagt. Hij heeft, na een theologisch proefschrift, zich bezig gehouden met de bestudering van wijsgeren maar ook van dichters. De liturgische beweging in heel West-Europa heeft machtige impulsen ontvangen uit zijn bemoeienissen. De jeugdbeweging meeent dat Guardini er geheel en al voor hen is. De Duitse filmproductie vraagt hem om advies. Men roemt hem om zijn geleerdheid: telkens als hij, op één van de diverse terreinen waarop hij zich beweegt, het woord neemt, spreekt hij als van allen de meest deskundige. Men roemt zijn schrijfkunst: geen sneller bewijs daarvoor als de van hem stammende term: ‘das Ende der Neuzeit’, een term die, door algemeen te worden als ‘Untergang des Abendlandes’ of ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, een wandelend blijk is van grote familie te komen. Wie is dus Guardini? een Proteus, een wisselgestalte die ergens, in een diepe laag van zijn wezen een soort gewonde hunkering kent naar de éne, harmonische, welgecomponeerde mens? Guardini - het zien van zijn portret en de lectuur van elke bladzij die hij schreef bewijzen het - is een mens van rust, mildheid, wijze kennis. De veelheid van onderwerpen, waarmee hij zich bezighoudt hoeft ons niet te verwarren: men moet bij een schrijver nooit zo zeer letten op zijn onderwerp als op zijn manier van het onderwerp behandelen. Een laag sujet kan, zo wel als een vroom auteur, over een heilige schrijven, maar het verschil in behandeling legt | |
[pagina 247]
| |
alles bloot. Literaire critieken die ‘inhouden’ bespreken - en daarmee intriges en themata bedoelen - zijn waardeloos, om niet te zeggen misleidend. Werkelijk, alleen de vorm is de inhoud en alleen de vorm komt dus voor beschouwing in aanmerking. Bij Guardini is wat opvalt in de vorm: klaarheid en diepte, ernst en vreugde, begrip en eerbied, typisch - men versta het goed - de deugden van de grijsaard. Een geestig woord, een speelse wending ben ik nooit bij hem tegengekomen. Geen woord dat bij Guardini ter karakterisering van zijn werk veelvuldiger optreedt als ‘versuchen’. Zijn werken is, naar zijn eigen woord, altijd een pogen. Dit afstand nemen van het resultaat kent de jonge mens niet. Guardini wordt er door getekend als een grijsaard. De sport- en jeugdaanbidders van onze dagen mogen bedenken, dat de eerste levensbeschrijving van St. Benedictus deze reeds in zijn jongensjaren het hart van de grijsaard toedichtte. Er is blijkbaar een zekere verdienste in gelegen. Omtrent de richting van zijn pogen laat Guardini ons niet in het onzekere. Hij wil een nieuw mensbeeld schenken aan de tijd waarin hij leeft. Hij is tegen deze tijd - het kan niet anders, daar is hij grijsaard voor. Maar hij zei zelf eens: ‘Er is me iets vreemds overkomen. Terwijl ik bezig was te schrijven tegen de tijd die zich nu aankondigt, ben ik er als het ware toe bekeerd’. Waarschijnlijk zal hij de termen pessimisme en optimisme ontwijken als hij zijn houding in de tijd wil definiëren, het is er een van liefhebben en liefhebbend arbeiden. De mens van de toekomst mag zich niet verder laten ontbinden tot er geen persoonlijkheid meer resteert. De gelovige moet in zijn geloof de wereld kunnen terugvinden, en omgekeerd in de wereld moet hij zijn geloof werkdadig maken. De scheiding tussen geloof en denken, tussen geloof en wereld is de meest catastrofale scheuring die de nieuwe tijd heeft opgeleverd. Guardini heeft een lang leven door gepoogd de mens het mens-zijn in zijn volledigheid te onderwijzen. Toen hij professor werd moest er voor hem een nieuwe leerstoel worden getimmerd: hij kreeg de opdracht ‘christelijke wereldbeschouwing’ te doceren. Dat werd een ‘vak’ apart. Een nieuwe en verdergaande splitsing dus? Dat kunnen slechts de grappenmakers en oppervlakkigen opmerken. Nieuw is het wel, maar juist omdat het een belangrijke poging is de opgesplitste, verscheurde mens in Gods naam zijn eigen oorspronkelijke eenheid te herschenken. Het is verheugend zoveel duizenden er bereid zijn dit van Guardini te aanvaarden. Men verstaat hem. Men hoort in hem de gelovige en men hoort in hem de wereld. Zijn invloed is een bemoedigend teken voor de wereld die een nieuwe lijd ingaat. Jan Alain Daf | |
[pagina 248]
| |
De dichter moet aanstoot gevenDE poëzie van Chris de Graaff heeft het nooit aan waardering ontbroken; ze schijnt ook nooit iemand bijzonder enthousiast te hebben gemaakt. Gerard Knuvelder besteedt hem in zijn Handboek tot de moderne letterkunde maar een paar regels, waarin hij mededeelt: ‘Chris de Graaff demonstreerde zich in de bundel “Alleenspraak” [1931] als een zeer fijn lyricus, die, zonder andere bekommernissen, zijn ziel uitspreekt in gedichten van edele schoonheid. Later verdwaalde hij in het nationaal-socialisme’. Anton van Duinkerken, in deel III van zijn Katholieke Poëzie, schrijft De Graaffs overgang tot de katholieke belijdenis mede toe aan ‘den invloed der zoogenaamde jongerenbeweging in de katholieke emancipatie-geschiedenis’. Hij ontwaart in De Graaff ‘de stijl der lyrische zelfbezinning, die zich door middel van het liturgische gebed en het katholieke gemeenschapsbesef ontwikkelde tot de milde klaarheid van Guido Gezelle’. Dit voorjaar is Chris de Graaff, vijf en zestig jaar oud, gestorven; deze zomer verschijnen zijn verzamelde gedichten onder de treffende titel Klagend Loflied. Dit verzenboek bevat alle gedichten welke De Graaff kort voor zijn overlijden bundeling waardig keurde, te weten een herdruk van zijn enige bij leven verschenen bundel Alleenspraak, van 1931, voorts Aardes Woon, een niet chronologisch geordende reeks gedichten, voornamelijk uit de jaren 1930-1936, en Het Tweegevecht, gedateerd voorjaar 1947. Men ontkomt niet aan de ontroeringskracht van vooral de cyclus Het Tweegevecht, maar het is wel karakteristiek dat men er eerder een beeld van de man en de vrouw als van de dichter uit overhoudt, eerder de inhoud dan de vorm. Woorden zijn hier vliezen om betekenissen heen. Als woord doen ze in zekere zin niet ter zake: niet als klanklichamen, niet als ritmescheppende eenheden, niet als het materiaal zelf van het gedicht. Chris de Graaff gebruikt de taal niet dichterlijk juist omdat hij dichterlijke taal gebruikt. Wat het wil zeggen de taal dichterlijk te gebruiken wordt het bondigst toegelicht door het aloude, primitieve geloof dat de woorden de dingen zijn. Niet slechts aanwijzen maar zijn. De vrome Israëliet was het verboden Gods naam te gebruiken, hetgeen feitelijk een verbod was om God aan te raken. In elke samenleving zijn bepaalde woorden taboe omdat zij de benaamde dingen te tastbaar voor ons stellen. We zeggen daarom dat we onze handen gaan wassen als een ander complex van bezigheden moet worden aangeduid. En de Engelsen dreven de vrees voor het tastbare zover dat ze, het woordGa naar voetnoot* | |
[pagina 249]
| |
broek vermijdend, dit kledingstuk aanduidden met ‘inexpressibles’, waarin men duidelijk de huiver voelt trillen. Dat dit niet zo zeer religieuze huiver als wel afgoderij is, doet er weinig toe. Langs hier valt aannemelijk te maken dat een goede roman aanstoot moet geven, of tenminste: valt te verduidelijken waarom hij dat doet. Hij wijst nieuwe gebieden aan, die wij vager of onderdrukter kenden, maar niet aan de openbaarheid prijs gaven. De goede roman - en het enige gebied van de roman is de menselijke ervaring - ontdekt nieuwe ervaringen, verwoordt nog nooit onder woorden gebrachte delen van onze schaamteloosheid. Dit is het waarom hij aanstoot geeft. Zo gauw meerdere schrijvers over hetzelfde gaan schrijven, is de aanstoot weg, is ook de orginaliteit van de schrijver verloren. Toen Bernanos zijn priesterromans schreef: over priesters die zondigden! voer er een schok door het katholieke publiek. Nu vinden wij het alleen maar oppervlakkig om priesters voor te stellen als probleem- en schuldeloze steekdragers. Originaliteit werkt schokkend. Niet dat een auteur oneerbare scènes schildert wordt hem euvel geduid, maar dat hij de eerste is om het te doen. Niet de oneerbaarheid schokt de lezer, maar de nieuwe oneerbaarheid. De romanschrijver die een nieuwe oneerbaarheid introduceert is, wat hij verder ook weze, een artiest. De schrijver die zich beperkt tot normale eerbaarheid en het door de tijd gevergde kwantum oneerbaarheden, is een epigoon. De eerste romanschrijver is te vergelijken met de dichter die de taal dichterlijk gebruikt, de tweede met de man die dichterlijke taal gebruikt. Er bestaan woorden als roos, wind, avond, lief, park, minnekozen, dromen, bron, eenzaamheid, hart, verdriet die ‘dichterlijk’ heten. Daarentegen worden voor ondichterlijk gehouden woorden als blikslager, aluminium, testvlucht, radar, gummi, vulcanfibre, harde valuta, loupe. De eerste reeks is ingelijfd bij de bestaande dichterlijke taal. Er is betrekkelijk ‘geen kunst aan’ om met zulk materiaal een gedicht te bouwen. Het is bepaald fout dat men op de middelbare school zoiets niet meer leert. Het hoort daar thuis. Met de tweede reeks staat het anders. Alleen een orgineel dichter is in staat ‘de blikslager’ in een gedicht op te nemen zonder dat het er uit springt. Waarom de originele dichter, de aanstootgevende, het kan is een boeiende vraag. Hij geeft wel aanstoot, maar hij verzoent ook weer. Wat is zijn geheim? Wat doet hij met het woord? Wat voegt hij er aan toe? Waarmee reduceert hij het? De dichter en de poëzielezer van vandaag zijn moe van het steeds herhaald gedichten maken met de woorden roos, wind, enzovoorts. Zij willen het avontuur van de aanstoot en voorbij de aanstoot, de verontwaardiging, de verwijdering zoeken ze de herkenning - als vanouds. Chris de Graaff is een dichter van de eerste reeks. Hij zegt ‘hart’ en we | |
[pagina 250]
| |
weten wat dat is. Niet die kloppende spier in onze ribbenkast, maar al het andere: de liefde, het gemoed, het zachte leven, enzoverder. Er is niets verrassends in, dat De Graaff met de naam van een kloppende spier die dingen aanduidt. Dat doen de dichters al zo lang. Het woord ‘hart’ is om die reden allang van elke aanvankelijke aanduiding ontdaan, het is een abstract begrip geworden, bevrijd van de aanvankelijke huiver waarmee wij in een gedicht het woordt ‘blikslager’ uitspreken. Klagend Loflied bevat fraaie gedichten. Het is heel menselijke en ook ontroerende poëzie. Toch zal de moderne lezer er een bezwaar tegen opperen: het is ouwerwetse poëzie. Voor sommige mensen is het hele idee mode zo iets wufts en ongewichtigs, dat ze uit zuiver recalcitrantie het ouderwetse boven het moderne stellen. De moderne poëzielezer gelooft echter dat zijn smaak, hoewel begunstigd door de eigentijdse bewegingen, toch geen modeverschijnsel in de geringe betekenis van dat woord mag heten. Hij meent dat hij een essentiële eigenschap van alle kunst heeft ontdekt, als hij eist dat kunst oorspronkelijk moet zijn. Bij Chris de Graaff is alles herkenning, er is van aanstoot hoegenaamd geen sprake. Het doel der kunst schijnt wel bereikt. Maar het is niet bereikt volgens de regels van het spel, zeggen de moderne lezers. De herkenning ligt voorbij de aanstoot, en de aanstoot mag niet overgeslagen. Lambert Tegenbosch |
|