| |
| |
| |
Louis de Bourbon
Storm in een glas water
VIER nachten, iedere nacht om twaalf uur, zal het koken, zei de vrouw.
Haar huid was okerkleurig met diepe plooien, als vers gelooid leer.
Haar hele uiterlijk trouwens deed denken aan leer. Het had dat tanige, moeilijk buigzame, het leek bestand tegen allerlei vijandige invloeden, het was sterk, ruw en betrouwbaar.
- Maar handlezen, voorspellen, drong mijn moeder aan. Zij zat hoog in de kussens en hield haar bleke, heel, smalle hand, die beefde, onder de scherpe blik van de vrouw, wier hoofd en schouders gehuld waren in een mooie sjaala van bonte, donkere kleuren.
De vrouw had al eerder de hand van mijn moeder in de hare gehouden en er naar gekeken, heel even.
Nu stiet ze die hand, die uit de wijde, witte mouw van mijn moeder's nachtjapon als een kleine, angstige vogel naar buiten stak, ruw van zich af.
Ik zag dat mijn moeder's gelaat vertrok. Ik wist niet, of het van teleurstelling was, omdat de vrouw haar hand niet wou lezen, of van de pijn, die haar, nu al twee of drie jaren, kwelde, zó hevig soms, dat haar gezicht wit werd als pas gevallen sneeuw.
- Ik doe niet voorspellen, zei de vrouw. Men heeft het mij niet geleerd, ik doe alleen het water koken.
Nog eenmaal legde ze haar lange, magere hand, die ook de kleur, de vouwen had van leer, heel dun en donker leer, om het glas, dat ze zelf met water had gevuld uit de karaf, die op het buffet stond. Zij had daarna het glas zeker tien minuten in de hand gehad, onverstaanbare woorden prevelend als een gebed. Maar het was geen gebed, want haar houding, zoals ze daar zat op een van de mooie, hoge stoelen met gobelin, had niets vrooms, en haar donkere, vurige ogen keken, terwijl ze die toverformule zei, brutaal om zich heen, elk voorwerp in de kamer keurend en monsterend, alsof haar gevraagd was er een bod op te doen.
- Vier nachten, iedere nacht om twaalf uur zal het koken, herhaalde ze, op onverschillige toon.
- Waarom vier nachten? vroeg mijn moeder, fluisterend. Ik kon zien, dat ze weer moe en ontroerd was. En, ofschoon ik het geheel met grote nieuwsgierigheid en geboeid had gevolgd, wilde ik nu opeens, dat de vrouw weg zou gaan. Ik wilde bijna dat ze nooit was gekomen.
| |
| |
De zigeunersvrouw keek mijn moeder lang en doordringenl aan. Dan opeens, viel ze uit:
- Waarom vier, waarom vier? Het leek wel of ze kwaad was om die vraag.
- Waarom vier? Zal ik zeggen: Drie? Zal ik zeggen: twee? Of vijf? Ben je weer niet tevreden? Jullie, rijke vrouwen, zijn nooit tevreden. Zeg dan zelf hoe vaak het koken moet.
Er was een klein beetje kleur gekomen op mijn moeder's gelaat.
- Ik ben niet rijk, zei ze, fluisterend. Ik ben niet rijk en ik ben te vreden. En ik ben je erg dankbaar dat het vier keer zal koken. En ook, dat je mijn hand niet wilt lezen. Ik ben erg dankbaar en tevreden, maar je moet niet boos zijn.
- Ik ben niet boos en jij zult mij niks betalen, zei de vrouw, en haar stem klonk nog ruwer dan tevoren.
- Kan ik het helpen, dat het maar vier nachten kookt? Voor mijn part kookt het vijf nachten.
Ze zweeg een poos en hield haar harde, scherpe blik gevestigd op mijn moeder's gelaat.
- Misschien kookt het vijf keer, zei ze toen. En nu had haar stem opeens iets vriendelijks. Het was of er muziek in zat, in die stem, de muziek van een viool, als de stok zacht over de lage snaren gaat.
Ze stond op.
Mijn moeder stak haar smalle kinderhand in de la van het nachtkastje. Uit haar zilveren tasje nam ze een biljet van tien gulden.
- Hier, zei ze, nog altijd fluisterend. Hier, dat heb je minstens verdiend. Ik wil je er ook wel twee geven, als je het graag hebt.
- Je hoeft me niet te betalen, heb ik je toch gezegd, zei de vrouw, en nu klonk haar stem weer hard en zonder die melodie, die je blij en verdrietig maakte tegelijk.
- Geef me wat brood mee. Laat de jongen meegaan, ik weet trouwens wel waar de keuken is.
- Louki, zei mijn moeder, wijs mevrouw waar het brood en de boter en de ham en de confiture is.
Zelden had ik mijn moeder over iemand horen praten met zoveel eerbied en vriendelijkheid.
De vrouw had in de kueken het brood al gevonden. Zij sneed acht dikke sneden. Zij grootste de boter uit mijn hand. Inplaats dat zij de boterhammen smeerde, deelde zij het pak boter in tweeën en stak de helft in een van de wijde zakken van haar kleed. Van de ham sneed ze vier dikke plakken. De confiture bekeek ze niet es. Ze liepen naar het eierrekje en telde de eieren. Het waren er zeven.
- Eet je moeder eieren? vroeg ze, zonder mij aan te zien.
| |
| |
- Iedere morgen één bij het ontbijt.
Dan stak ze drie eieren bij zich. Ze was al in de tuin, toen ze zich plotseling omdraaide en naar me keek. Het was alsof haar blik me pijn deed, lichamelijke pijn, met zoveel vurige kracht straalden haar ogen. Maar ik hield me flink en toen ze me wenkte, ging ik langzaam naar haar toe. Mijn hart klopte hevig, van angst en ontzetting, maar ik voelde dat ik niet anders kon. Toen ik dichtbij haar was, sloeg ze de armen om mij heen. Mijn hele hoofd verdween in de wijde sjaal, die van zij was en toch warm. Een ogenblik dacht ik dat ze me wou doen slikken. Ik snakte naar adem, en toen ik wou gaan gillen, kon ik geen geluid uitbrengen. Dan liet ze me los, haar lange, gespierde handen omklemden mij armen, ze hield zich van me af, keek me nog eens doordringend aan, keerde zich om en ging heen. Ik bleef haar nazien, tot de hoge, rechte gestalte met de donker-bonte sjaal verdwenen was achter de frambozenstruiken, die we juist de vorige week hadden leeggeplukt.
*
Toen de meneer van het huis thuiskwam en het verhaal had gehoord, schudde hij verwijtend het hoofd.
- Dat geeft diefstal, vannacht of morgen, zei hij.
Ik viel hem bij. Misschien omdat ik die nacht de wacht had en ik een beetje bang was, dat er eits zou gebeuren, waar ik, met m'n negen jaren, niet tegen opgewassen zou zijn.
- Zoals ze alles bekeek, riep ik. Elk schilderijtje aan de muur, elke stoel, het buffet, alles. En in de keuken nam ze zó maar eieren weg, zonder te vragen.
- Ik heb het er niks op, zei de man van het huis.
Maar hij was, denk ik, bang om mijn moeder verdriet te doen, want hij zei even later:
- Nu ja, misschien gebeurt er ook niks. Over het algemeen zijn die mensen niet kwaad, als je maar vriendelijk tegen ze bent. En, zoals ik hoor, heeft ze hier van alles gekregen...
Mijn moeder was nog erg bleek, maar ze glimlachte.
- Ik weet heel zeker, zei ze zacht, dat er niets zal gebeuren. Maar waarnaar ik benieuwd ben, is of het zal gaan koken. Daar ben ik benieuwd naar.
Het meisje kwam de tafel dekken, het kleine tafeltje, dat over moeder's bed kon worden geschoven. Maar ze had geen honger, die avond. Ik voerde haar een paar happen, dan zei ze:
- Doe maar niet meer, Loukie, het kàn niet, vanavond, ècht niet.
Ik had die dag tot één uur 's middags geslapen en was niet moe. Naar school ging ik al maanden niet meer. Op streng voorschrift van de dokter, want ik was totaal overwerkt. Al op de eerste klas van de lagere school, toen ik een
| |
| |
keer had leren lezen, las ik alles, letterlijk alles wat aan letters onder mijn ogen kwam.
Juffrouw IJzerman - want dat was nog in de Haarlemse tijd - had plezier in mijn ijver, zij leende mij alle boeken, waar ik om vroeg. En ik vroeg om àlle schoolboekjes en van àlle klassen. Toen ik aan het einde van de tweede klas was, kende ik al die boekjes ongeveer uit mijn hoofd en ik had voor mezelf al de sommen gemaakt, ook die van de hoogste klassen.
Inplaats van naar de derde klas werd ik bevorderd naar de vierde. Maar ook daar verveelde ik me stierlijk, ik wist immers al alle vragen en antwoorden vooruit. Ik was juist begonnen met het lezen van boeken, die in de eerste klassen van het gymnasium worden gebruikt en die ik van mijn ruime zakgeld aan het boekenstalletje had gekocht, toen de hoofdpijnen begonnen. Verschrikkelijke, afschuwelijke hoofdpijnen, die mij dag en nacht kwelden, waarvan ik een slaaf werd, dankbaar voor iedere 5 minuten, dat de tyran mij rust gunde.
De dokter kwam. Ik moest van school, minstens een half jaar en ik kreeg een beperkt leesverbod. Lezen mocht ik nog, maar uitsluitend ontspannende lectuur. Geen studie meer, geen rekenen, hoogstens wat geschiedenis en aardrijkskunde, doch gestoken in een romantisch gewaad.
Mijn Karl May-tijd begon. Na drie weken was ik de school en de geneeskundige beslissing, die ik aanvankelijk als een vernedering had ondergaan, vergeten. Ik was een bewoner geworden van de onafzienbare prairies, de exotische oerwouden van Noord-Amerika. Ik was een trapper geworden, een spoorzoeker en niet een van de minsten. Met Old Shatterhand en Winnetou zat ik aan de nachtelijke kampvuren. Op mijn trouwe ros, dat ik lijn voor lijn had kunnen uittekenen en dat uit een werkelijker wereld stamde dan het armetierig paardje van de groenteboer, dat ik elke morgen met meewaren bekeek en op de magere schonken klopte, volvoerde ik de meest drieste en meest eenzame avonturen.
De winter bleven wij nog in Haarlem. Maar tegen het voorjaar huurde mijn moeder voor ons beiden drie kamers in deze villa aan de Bloemendaalse weg in Santpoort - boven. Recht tegenover het huis was een groot bos, omzoomd door een hoge betonnen muur. Het behoorde toe aan de man van de villa en moeder en ik hadden een sleutel van het hoge ijzeren hek.
Het liefst had ik alle uren van de dag gelezen. Maar nu het voorjaar stralend en met al de weelde van groen, bloemen en vlinders in de vroege zomer overging, moest ik het bos in, dat, na een lichte helling, omlaag liep naar een open vallei, waar ik een tent had opgezet, met indiaanse kleuren beschilderd. Het zeil bood beschutting aan een laag, opvouwbaar tafeltje en twee klaptoeltjes. Tot half Juli kwam moeder dagelijks, tenzij met regenachtig weer, dat zeldzaam was die prachtige zomer, met mij mee, langzaam lopend over het smalle paadje tussen de oude eiken en beuken.
| |
| |
Maar op een morgen was ze, halverwgee het bos, plotseling neergevallen, het gelaat lijkbleek. Ik had om hulp geroepen, maar ze kwam spoedig bij kennis en beduidde mij met gebaren stil te zijn en rustig naast haar te zitten. Ik kon horen en zien, dat het ademhalen haar moeite en pijn kostte. Na een poosje zei ze: - Het is misschien beter, Loukie, we gaan naar huis terug, ik heb me wat al te veel vermoeid de laatste dagen.
Vanaf die dag bleef ze weer in bed, net zoals vroeger in Haarlem. Twee jaar lang had ze daar gelegen, in de donkere achterkamer en er waren dokters gekomen, dan deze, dan gene. En op een morgen had ze mij bij zich geroepen en gezegd:
- Ga braaf naar school, Loukie, als je thuis komt ben ik er niet. Ik word straks gehaald en naar het ziekenhuis gebracht. Maar Juffrouw Annie zal voor je zorgen, zoals ze het altijd heeft gedaan. En overmorgen mag je met haar mee naar het ziekenhuis om me te bezoeken. Over drie weken ben ik weer thuis.
Toen ik begon te schreien, ik wist zelf niet precies waarom, zei ze:
- Dat is niet verstandig, Loukie, want dit is voor jou een grote verrassing. Als moeder deze operatie goed doorstaat, dan is ze genezen. Denk eens aan. Dan kan ik weer opstaan en met je wandelen en spelen, weet je nog, net als vroeger, toen je een heel klein jongetje was en vader nog leefde?
En zo was het ook. Drie weken later was ze weer thuis, en nog eens drie weken later deed ze haar eerste wandeling door de tuin, tussen Oom Jan en mij. Er vielen voortdurend tranen op haar wit-zijden bouffante.
Dat was in het najaar geweest. Een paar maanden later begonnen mijn hoofdpijnen en was ik van school genomen. Ik had mij aangesloten bij Old Shatterhand en de Apachen. Tot de natuur zich aan mij openbaarde, daar in die mooie eenzame zomer rondom de afgelegen Santpoortse villa.
Maar nu lag mijn moeder opnieuw te bed, dag aan dag.
Het was Augustus, toen de zigeunervrouw gekom was. Dat alles zat ik te overdenken terwijl ik aan tafel zat, achter de, naar de zijde van moeder's bed, afgeschutte lamp. Vóór mij lag een boek, van James Curwood. Want Karl May had in een lang, vruchtbaar leven geen letter geschreven, dat mijn onverzadigbare leesdorst niet reeds had ingezogen. Ik had een nieuw gebied betreden, de ijselijke stilten der sneeuwvelden van Alaska, waartoe mijn stille, eenzaamheid-zoekende, bijna arctische natuur zich op onweerstaanbare wijze voelde aangetrokken.
Het klokje op de schoorsteen sloeg elf uur met haar bescheiden, zilveren stemmetje. Het lezen boeide mij die nacht niet als gewoonlijk. Het was, als steeds, omstreeks tien uur stil geworden in huis. De lange schemering had plaats gemaakt voor de toch nog heldere nacht. Vanuit het dorp klonk nu en dan vaag rumoer van zingende stemmen, het claxoneren van een auto. De we- | |
| |
reld in de verte sliep nog niet in deze heldere zoele zomernacht. Maar hier in huis was het een ongeschreven wet, dat om tien uur de nachtstilte intrad. De meneer van het huis was een donkere man, die 's morgens vroeg opstond om tijdig op zijn kantoor in Amsterdam te zijn en ook zijn dochter, juffrouw Agnes, trok zich tegen tien uur terug op haar kamer. Fientje, het dienstmeisje, ging al om 8 uur naar huis en moeder kreeg om negen uur van de verpleegster uit het dorp haar nachtspuitje.
Wij waakten om beurten: de verpleegster, Fientje, juffrouw Agnes en ik. De grote mensen hadden er aanvankelijk tegen geprotesteerd, dat ik meedeed met het nachtwaken. Maar ik had een onverwachte medestander gevonden in de plaatselijke geneesheer.
- Als de jongen tussendoor voldoende slaapt, is er geen enkel bezwaar, mevrouw. Tenzij U zelf het niet prettig vindt.
- Ik vind het heerlijk, had mijn moeder gezegd, op die zachte, verontschuldigende toon, die mij altijd zo ontroerde en die een van de redenen was, waarom ik zo innig veel van haar hield.
In het begin had ik er, eerlijk gezegd, nogal tegenop gezien en het viel niet mee om wakker te blijven. Ik had angst gehad, dat er dingen zouden gebeuren, waartegen ok niet opgewassen zou zijn, maar er gebeurde niets. Meestal sliep moeder rustig. Een half uur na het spuitje vielen haar ogen toe. Ze opende ze nog een paar maal, telkens was haar blik vager, en tenslotte was er de regelmatige ademhaling van een slapende. Er waren ook uren dat ik haar helemaal niet hoorde. Ook daarover had ik mij ongerust gemaakt in het begin. Ik sloop dan op mijn tenen naar haar bed en hield mijn hoofd heel dicht bij haar mond. Dan voelde ik, heel zwak weliswaar, haar ademhaling tegen mijn lijpen of tegen mijn wang. Na twee keer was ik niet meer ongerust. Ik wist nu, hoe mijn moeder sliep. Heel licht en geruisloos, zoals haar wezen was. Zij sliep, zij sluimerde als een bloem. En ik verheugde mij over dat slapen, want ik wist dat ze nu geen pijn meer voelde, de pijn die haar overdag durend plaagde, ondanks de spuitjes en de poeders die de dokter haar voorschreef.
Het sprak vanzelf dat die avond de lectuur van Marge O'Doone mij niet kon bedwelmen. Er was immers de afspraak tussen moeder en mij, dat ik haar vijf minuten voor middernacht zou roepen.
- Ik ben zo benieuwd, had ze gezegd, je moet me wekken, Loukie, want ik wil het meemaken. En daarna slaap ik heus wel weer in. Ik heb trouwens altijd nog het poedertje dat ik nemen mag in het uiterste geval.
Toen het klokje eenmaal sloeg met zijn zuiver, lief muziekje, stond ik op. Half twaalf. Op het midden van de tafel stond het glas, het glas water van de zigeunersvrouw. Voor geen goud van de wereld zou ik het hebben aangeraakt.
Het was nu half twaalf en ik waagde het niet een nieuw hoofdstuk te begin- | |
| |
nen, waarin vader Ralonds geheim zou worden onthuld, uit angst dat ik, door de spanning van het lezen, het voor moeder en mij fatale ogenblik van het water zou verzuimen.
Ik ging voor het venster staan en keek in de tuin, waar bomen en bloemen sluimerden onder het maanlicht, dat alle angst om nacht en donker en verlatenzijn verdrijft in zijn milde, troostrijke luwte, een wakend licht, dat reeds, als men diep, ademloos luistert, fluisterende gesprekken voert met de dageraad, die zich in zulke zomernachten ongeduldig verscholen houdt achter de bosrijke horizon.
Tien minuten voor twaalf wekte ik mijn moeder. Zij sliep zo licht, dat het haast geen ontwaken was.
- Hoeveel minuten nog? vroeg ze.
- Zeven, antwoordde ik.
- Zet het glas maar op mijn nachtkastje, Loukie.
- Ik durf er niet aan te komen. Als ik er aan kom, verandert er misschien iets en dan gaat het niet meer.
Ik zag het niet, maar ik voelde, dat mijn moeder glimlachte.
- Goed, zei ze, laat het dan maar staan. Neem dan alleen het scherm weg van het schemerlampje op tafel.
Ik deed het en ging op de rand van haar bed zitten. Ik schikte de kussens in haar rug, terwijl zij op beide handen steunde. Wij zagen nu heel duidelijk het glas, een hoge tumbler, iets meer dan half gevuld.
Het klokje op de schoorsteenmantel tikte rustig en bescheiden. Ik had een hand op moeders hand gelegd. De hare was koel en vochtig.
- Pijn? vroeg ik. Zij schudde glimlachend het hoofd.
- Ik heb altijd mijn poedertje nog, als het erger wordt.
Haar ogen hadden een glans als van het maanlicht op de bladeren van de oude kastanjeboom voor het raam.
In de verte blafte een hond. Er was het geluid van een auto, die startte. Dan opnieuw de heldere stilte van het klokje. En juist op het ogenblik van de eerste slag, begon in het glas een beweging, een vertroebeling eerst, alsof een onzichtbare hand korrels zand in het water had gegooid, zand dat bruispoeder bleek, want nu begon het water te schudden en te beven, er vormden zich blaasjes, die vanaf de bodem naar het oppervlak stegen, en, plotseling, terwijl het klokje zijn mooie, zangerige slagen sloeg, begon het water te koken met steeds heftiger borrelen en spatten van druppeltjes over de rand.
Mijn moeder was lijkbleek geworden, neen niet het sneeuwbleke, dat ik kende van ogenblikken, dat de pijn haar overweldigde ofdat een plotselinge, felle ontroering haar gevoelig hart overmeesterde. Nu was haar gelaatskleur eerder grauw, haar ogen stonden groot van ontzetting. Ze kreunde en een hand strekte
| |
| |
zich bevend, in een afwerend gebaar, naar het glas, dat ver buiten haar bereik stond.
Ik wist niet wat te doen. Dit was nu zo'n situatie, waarvoor ik altijd had gevreesd, iets, waarvan de oplossing boven mijn krachten ging. Intussen bruiste en raasde het water in het glas, van onder borrelend, van boven schuimend en spattend.
Ik stond op, zonder te weten wat ik moest doen. Misschien had ik het glas plompweg omgestoten, deels uit angst voor het een of ander onbeschrijfelijk gevaar, deels uit woede omdat ik begreep, hoe deze hele vertoning mijn moeders zwakke zenuwen kwelde. Maar op dat ogenblik minderde de storm in dat waterglas en voor ik de drie stappen tot aan de tafel gedaan had, was het koken opgehouden. Er was enkel maar een nauwmerkbaar violeren, een zacht golven van het wateroppervlak. Toen ik met mijn gezicht vlak voor het glas stond, was er niets meer, geen beweging, geen luchtbelletje. Heel even beroerde ik met de buitenkant van mijn wijsvinger de wand van het glas. Het voelde koel aan, lauw, zoals elk glas in de neutrale temperatuur van die zomernacht zou hebben aangevoeld. In elk geval: het materiaal had de hitte van het water niet overgenomen.
Toen ik mij even later omwendde naar mijn moeder, had haar gelaat opnieuw de uitdrukking van berustende, glimlachende overgave, die ik kende vanaf het ogenblik, dat ze bedlegerig geworden was. Haar hoofd lag gebed in de kussens en haar bleke lippen bewogen nauwelijks, toen ze me vroeg:
- Je hebt het toch gezien, Loukie, zag je het ook, dat het kookte?
- Nou en of, riep ik.
Maar ik wenste dat die zigeunervrouw nooit in ons huis was gekomen. De vertoning met het glas water, haar hele verschijning, haar ongewone uiterlijk, de manier, de toon, waarop ze gesproken had, dat alles was belangwekkend en boeiend, ik kon het onmogelijk ontkennen. Maar ze had in ons ruistige, eenvoudige leven een deining gebracht, die veel gelijkenis vertoonde met het koken van het water in dat glas. En ik had, toen zoals nu, een gevoel van wrevel en vijandschap tegen alles wat ik niet begreep.
*
Mijn nacht was de eerste geweest. En ook de drie nachten die volgden, kookte het water in het glas, prompt met de klokslag van het middernachtelijk uur, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.
Dat dit gebeuren een feit was, een onomstotelijk, onbetwijfelbaar feit en niet alleen maar een illusie, geboren uit de verbeelding, de elkaar beinvloedende suggestiviteit van moeder en zoon, bewees wel de omstandigheid dat ook juffrouw Agnes, zuster Marie, de verpleegster, en Fientje, het dagmeisje, alle drie het wonderlijke verschijnsel met eigen ogen hadden aanschouwd.
| |
| |
Het scheen, dat mijn moeder, na de eerste maal, die ik samen met haar had beleefd, zich nauwelijks meer voor de toverkracht, die zich uit het glas water openbaarde, interresseerde. Doch het vooruitzicht op de vijfde nacht vervulde haar met een koortsachtige spanning. Was het omdat ik toevallig die nacht weer nachtdienst had? Vanaf de dagen mijner jongste bewustwording was er tussen mijn moeder en mij een schaduwloze intimiteit geweest. Vooral waar het zaken betrof, die zich boven of buiten de normale loop der dingen vervulde. Al het abnormale, het buitenissige, al wat het gewone begripsvermogen ontsteeg, de dromen en fantasieën, die mij boeiden en kluisterden, zij was de enige, die ik toeliet tot de wereld van schimmen en schaduwen, die voor mij wefkelijker en begeerlijker was dan de benauwde, burgerlijke realiteit van maat, getal en gefixeerde waarde. Zo was er tussen ons een begrijpen ontstaan, waaraan geen ander wezen deel had, een stil verbond. Wij beiden ook, en wij beiden alleen, kenden het geheim van de vijfde nacht.
Het had 's morgens geregend. Anderhalf, twee uren hoogstens. Dan had een frisse oostenwind de wolken uiteen gedreven en rond het middaguur straalde de zon in een wijde, diep-blauwe hemel. Het was een prachtige dag om de nieuwe vlieger te proberen, die oom Jan een week te voren voor mij had meegebracht. Het was geen gewone vlieger, de stof alleen al was uitzonderlijk. Het was een soort zij, versterkte zij noemden de dames het. Gitzwart, en de vorm was die van een adelaar. Een zwarte adelaar van de Rockey Mountains, zo weggevlogen vanboven het een of ander Apachenkamp. Ik had mijn oom nauwelijks bedankt, van louter vreugde. Want het geschenk wekte in mijn herinnering de diepste emoties aan mijn wilde-dieren-tijd, toen ik tot de verpletterende ontdekking gekomen was dat God dieren geschapen had, wier kracht, wier grootte en geweld onze wildste dromen overtroffen.
- Hoe groot? had ik altijd gevraagd.
- Hoe groot, hoe sterk, hoeveel andere dieren kan die aan?
Ook hier was het alleen maar mijn moeder, die mijn vragen beantwoorden kon op een wijze, die mijn verbeelding bevredigde.
Een leeuw kan het opnemen tegen wel tien wolven. Een beer was in staat met één slag van zijn klauw een enorme elandstier te vellen.
Iets heel apparts en opwindends bood het aspect der roofvogels. Ergs, hoog in een kale broodboom, zit een dier, de kop diep teruggetrokken tussen de hoge, hoekige schouders. Een onogelijk, onopvallend, onbelangwekkend dier. Het zit op die kale tak en kijkt omlaag op de even kale, troostloze, geblakerde vlakte van een Paraguaanse woestijn. Opeens registreert de vlijmscherpe lens der beide pupillen het beeld van een prooi. Langzaam gaan de vleugels open. En het nietige, vormloze wezen, een prop in de oksel van die zon-geschroeide, eenzame
| |
| |
boom, ontvouwt zich tot een fantastische vogel. Een woestijn-arend, de gevleugelde koning der tropische woestijnen.
- Hoe groot?
- Als hij zijn vleugels heeft uitgeslagen, in volle lengte: 5 tot 6 meters.
Ik stapte de afstand af in de kamer, maar de kamer was te klein. Ik huiverde bij het idee, zo'n vogel te ontmoeten, maar het beeld zelf vervulde mij van een mateloze bewondering.
En nu had oom Jan mij zo'n vogel cadeau gedaan. Maar het beest had op geen stukken na de afmetingen, die mij in vroeger jaren hadden geboeid.
Toch vond ik het prettig, dat de wind mij eindelijk in staat stelde de vlieger op te laten. Ik had er de hulp bij nodig van Fientje en van een buurjongetje van een jaar of twaalf, dat, om de een of andere mij onbekende reden, reeds geruime tijd, op nogal serviele wijze, toenadering tot mij zocht.
Het was een moeilijke, zeer halsstarrige vogel. Maar eindelijk, nadat ik zijn wezensaard een weinig had doorschouwd, lukte het mij, hem tijdens een korte luwte boven de fladderige grondwind te krijgen en opeens schoot de zwarte, gevleugelde koning der woestijnen stijl het luchtruim in, hoog boven de huizen van de twee rustieke dorpjes, die tesamen Santpoort heten. Ik rolde al het touw af, dat ik bezat, en dat was meer dan drie honderd meter. Toen de vogel eenmaal ‘stond’, hoog onbewegelijk in de strak-blauwe lucht, was het een machtig schouwspel. Ook ouderen, wandelaars, bleven staan en zelfs stapte een wielrijder van zijn fiets en bleef minuten lang, geboeid, staan kijken naar mijn zwarte vogel.
De zon had de rand der duinen al bereikt, toen ik de auto van de dokter voor ons huis zag stoppen. Dat was eigenlijk geen reden om de adelaar te storen uit zijn koninklijke stand. Maar opeens was mijn plezier verdwenen. Het duurde lang voor de vogel gedaald was, de laatste tien meter viel hij plotseling, alsof hij dodelijk getroffen was, stuiptrekkend, omlaag.
Er was niets bijzonders, thuis. De dokter bracht zijn wekelijks bezoek, hij zat op dezelfde stoel waarop, vijf dagen geleden, de zigeunersvrouw gezeten had. Hij praatte over de nieuwtjes van het dorp. Vòòr hij heen ging betaste hij moeder's pols. Hij knikte haar bemoedigend toe.
- Geduld, zei hij, nog een paar weken. En dan wendde hij zich tot mij.
- En jij zorgt zo braaf voor je moeder, heb ik gehoord. Wij gaan proberen, haar beter te maken, is het niet? Over een paar weken brengen we haar naar Haarlem, naar dat grote ziekenhuis, waar zij vroeger al is geweest. En dan opereren we haar nog eens. En dan goed. Begrijp je? Ik wil niet zeggen, dat het de vorige keer niet goed is geweest, maar net even te weinig, net even te weinig. Begrijp je?
| |
| |
Het was vermoedelijk als rhetorische vraag bedoeld, maar ik hield niet van die zalvende stem en die deftige gebaartjes.
- Neen, zei ik, ik begrijp het niet.
Hij lachte. Zo'n vergoelijkend lachje, blinkerig van opgepoetste vriendelijkheid, een lachje: categorie private patiënten, betere middenstand.
- Altijd leergierig, met hèm ben je zò nog niet klaar.
Hij knikte mijn moeder toe, met een blik van verstandhouding in dezelfde prijsklasse.
- Nou, kijk, zei hij, ik zal proberen het je uit te leggen. Heb je wel eens een abses gehad, zo van buiten, een gezwel, een steenpuist of zoiets? Wel! Nu, zoiets heeft moeder nu ook. Maar niet van buiten. Van binnen. En dat gezwel wordt gevormd door een heleboel kleine, ja wat zullen we zeggen, bacillen, microben, kleine, vijandige diertjes, die zich alsmaar uitbreiden en dan proberen het gezwel groter te maken. Nu loopt dat zo'n vaart niet, want het gezonde deel van het lichaam komt in verweer, stel je voor dat dat ook diertjes zijn, vriendelijke diertjes en die leveren een geregeld gevecht tegen de vijandige. En dan zijn wij, medici, er nog om die vriendelijke diertjes te helpen. Maar - hij keek een ogenblik aandachtig naar de gesoigneerde nagels van zijn rechterhand - maar tenslotte is het een ongezonde toestand en je wilt toch ook niet, dat moeder nu maar steeds, alsmaar door, in bed moet liggen. Wel, de enige oplossing is, dat het gezwel wordt weggenomen, en dat kàn. Gelukkig kàn dat. En ze hebben dat in Haarlem ook geprobeerd, maar het is niet zo gemakkelijk. Waarom niet? Wel - en hier heb je nou het verschil met een uiterlijk gezwel, met jouw steenpuist bijvoorbeeld - daar zeggen we: rits, even openen, de pus, dat is, laten we maar zeggen de rommel die door het gevecht van de vriendelijke diertjes tegen de vijandige diertjes op het slachtveld is ontstaan, even wegnemen en nu verdwijnen vanzelf ook de vijandige diertjes en die er nog mochten blijven, worden in een handomdraai door de vriendelijke om zeep gebracht. Zo is het niet met de inwédige ulcus van kwaadaardig allooi. Daar moeten àlle vijanden worden weggenomen. Blijft er maar ééntje achter, bij wijze van spreken, dan steekt die éne na een poosje opnieuw zijn gemene kop op en begint op diezelfde plaats of ergens anders, dat kan ook wel, aan een nieuwe ulcus. De chirurg kan die diertjes met het blote oog niet zien, zo klein zijn ze, hij moet dus min of
meer op goed geluk schatten naar de omvang van de plek, waar zich nog vijanden zouden kunnen ophouden. Van de andere kant wil hij ook niet teveel gezond weefsel wegnemen - dat is heel, heel moeilijk -. Het is dus bij moeder de eerste keer niet gelukt. Jammer! Heel jammer. Maar waarom zou het een tweede keer niet lukken? Waarom niet, mevrouwtje? Maakt U zich daarover toch niet te ongerust...
Wij waren beiden, moeder en ik, blij, toen hij verdwenen was.
| |
| |
- Er is geen ander in de buurt, zei moeder, hoewel ik haar niets had gezegd of gevraagd. Het kwam wel meer voor, dat wij spraken zonder te praten. Of dat een van de twee antwoord gaf op een vraag van de ander, die alleen maar gedacht was.
Moeder was die avond drukker dan gewoonlijk.
- Ik ben zo benieuwd, zei ze herhaaldelijk. Zo vréselijk benieuwd.
Ze vroeg ook naar mijn vlieger. Ik trachtte haar een zo duidelijk mogelijk beeld te geven van de eerste, trotse vlucht van mijn adelaar.
- Stond hij héél hoog? vroeg ze.
- Heel hoog. Hij was maar een stipje. En kijk maar, hij is toch groot, hoe groot zou hij wel zijn?
- Wel twee meter, wel drie misschien.
- Nou en hij leek maar zó.
Ik gaf tussen duim en wijsvinger de grootte aan van een kleine vlinder. Het was wel wat overdreven, maar ik wist dat ook moeder zich verheugde over een vlieger die het geluk heeft gehad, twee uur lang hoog boven de wereld te zweven, in trotse, angstloze eenzaamheid, een stipje midden in het eindeloos glazuur van een onbegrijpelijk wijde, grenzeloze hemel.
Ik at mijn avondboterham en voerde moeder haar boullon. De verpleegster kwam en gaf moeder het spuitje. Om tien uur trok ik de gordijnen dicht, deed de staande lamp uit en stak het leeslampje aan. Ik schoof het verduisteringskapje op de goede plaats en nam mijn boek. Toen mijn ogen gewend waren aan het donker, zag ik dat mijn moeders ogen een bijzondere, haast lichtgevende glans hadden. Ze stonden wijd open en keken mij aan.
- Ga je niet slapen? vroeg ik. Heb je geen slaap?
- Nee, vreemd, zei ze, ik heb weinig slaap, vanavond. Waar is het water, Loukie?
Het glas stond op het buffet, waar het al vier dagen gestaan had. Om haar gerust te stellen zette ik het op tafel.
- Het is nog lang geen twaalf uur, zei ik. En ik zal je roepen, dat is toch afgesproken. Probeer maar te slapen. Heb je pijn?
- Nogal, zei ze, maar ik zal proberen te slapen.
Ze sloot de ogen en ik begon te lezen. Even later vroeg ze, zonder de ogen te openen:
- Waar komt dat zingen vandaan? Ik hoor anders nooit de radio van juffrouw Agnes nog zo laat.
Ik luisterde. Er was niets dan het bescheiden, vlijtige tikken van het schoorsteenklokje. Nu en dan een geluid uit het dorp, dat door de heldere, geurige zomernacht, die voor het open raam, achter de velours-gordijnen stond, omhoog klonk.
| |
| |
- Ik hoor geen zingen, zei ik. Maar ze gaf geen antwoord. Toen ik weer begonnen was te lezen, zei ze, heel zacht nu:
- Vier nachten is vreemd, vier is geen getal. Drie of zeven. Maar ook haar macht is beperkt.
En weer later:
- Nu is er alleen maar het orgel. Ze zingen niet meer. Ze zingen later weer, heb ik gehoord.
Ik keek lang en onderzoekend naar haar. Het kon zijn, dat ze sliep. En het gebeurde ook wel, dat ze praotte in haar slaap, vooral dan, als ze meer pijn had dan gewoonlijk.
- Hoelaat is het nu, Loukie? vroeg ze.
- Kwart voor elf, moeder. Heb je zo'n pijn?
- Nogal. Maar maak je niet ongerust, ik denk, dat ik wel zal kunnen slapen, als ik weet, of het heeft gekookt.
Iets over elven zei ze:
- Met jou is het veel spannender dan met die anderen, weet je, Loukie, met jou. Misschien ook omdat het de vijfde nacht is.
Tegen half twaalf was ze in slaap gevallen. Ik dacht het, omdat ze droomde. Een paar maal hoorde ik, dat ze ‘Herman’ zei. Mijn vader heette Herman. Hij was marine-offecier geweest en gestorven tussen de boot en de granieten steiger van Tandjong Priok. Ze sprak weinig over hem, ook tegen mij niet, maar ze bewaarde al zijn documenten, brieven en foto's in een ouderwetse doos met een blauw lint erom.
Ik was zelf ook onrustig, ofschoon minder dan de eerste nacht, vòòr het water de eerste maal zou gaan koken. Ik had het nu eenmaal gezien, het was iets wonderlijks geweest, iets waarover ik lang en vaak had nagedacht, maar waarvoor ik geen verklaring kon vinden. Maar of dit onverklaarbaar gebeuren zich nu drie vier of voor mijn part twintig maal herhaalde, deed aan het feit van het wonder zelf weinig toe.
Toen ik moeder vijf minuten voor twaalf wekte, kreeg ik de indruk dat ook zij op het laatst tot die zelfde gedachte gekomen was. Of haar slaap was dieper dan gewoonlijk. In elk geval was de spanning uit haar blik verdwenen. Ik had moeite haar hoofd en haar bovenlichaam - anders zo licht en rank - iets op te tillen om de kussens op te schudden.
Toen het klokje het tikkend geluid maakt, dat aan het slaan der hele uren voorafging, wilde ik opstaan van haar bed, om van heel nabij de gebeurtenissen in het waterglas te ovlgen. Maar een lichte druk van haar hand hield mij tegen. Zij had de ogen slechts half geopend en haar blik, inplaats van naar het wonderglas op tafel, ging naar mij. Ze had erge pijn, dat begreep ik en ik onderging een gevoel, van schaamte om dat, desondanks, mijn aandacht, nu het klokje
| |
| |
zijn twaalf slagen begon, onweerstaanbaar naar het glas getrokken werd.
Er gebeurde niets. Niet de gerinsgte beweging in het water. Niet de lichtste deining aan het oppervlak. In mijn opwinding hield ik moeder's hand stevig omklemd.
- Niets, fluisterde ik. Helemaal niets.
En voor mij in gedachten zag ik opnieuw de zigeunervrouw op de hoge gobelinstoel met haar vurige, angstwekkend-scherpe blik, haar ruwe, bijna vijandige stem:
- Kan ik het helpen, dat het maar vier nachten kookt? Kan ik het helpen? Waarom vier? Zal ik zeggen: drie? Zal ik zeggen: twee? Jullie, rijke vrouwen, zijn nooit tevreden...
- Ik ben niet rijk, had mijn moeder gezegd. En ik ben niet ontevreden. Ik ben je erg dankbaar, dat het vier keer koken zal.
Daaraan dacht ik terug, trewijl ik, mijn hand vast om de hand van mijn moeder, naar het glas staarde. Je kon niet weten. Dat water kon wel achter lopen, wat de tijd betrof. Wie maakt nu uit, wanneer het precies klokslag twaalf is? En op dat ogenblik hoorde ik ook, inderdaad, de kerkklok uit het dorp, die haar slagen begon. Een twee, drie, vier...
Ik boog nog verder naar voren. Maar er kwam geen rimpeling aan het oppervlak, geen belletje in het watervolume.
Ik keek naar mijn moeder. Ze had nog steeds de ogen maar half geopend. Maar de pijnlijke trek om haar mond was verdwenen. Ze glimlachte in haar slaap. In de slaap, waaruit ze niet meer ontwaken zou.
|
|