| |
| |
| |
Denis Latiers
De mariale poezie van Marie Noel
DE Franse litteraire geschiedenis nagaande om een overzicht te krijgen van de ontwikkeling van het gedicht over Maria, komt men tot de verrassende, maar tegelijk ook ontstellende ontdekking, dat de grote klassieke tijd van de Franse letterkunde op dit gebied een wel zeer arme periode is geweest. De dichters van die tijd hebben een bron van inspiratie onaangeboord gelaten, welke hun evenveel rijkdommen had kunnen opleveren als de klassieke kunst en geschiedenis. De humanistische en strenge jansenistische stemmen hebben voor eeuwen de vurige en ontroerende hymnes uit de tijd van Adam de la Halle en Villon verdrongen. De vernieuwingsdrang, die door de dichters van de Renaissance voer, heeft in hen al die mooie symbolen vernietigd, welke het leven in de tijd van de kathedralen en kruistochten verlichtten. Deze schrijvers zochten een nieuw evenwicht in de oude cultuur, en zij zagen de mogelijkheden van hun eigen doodbloedende beschaving niet; zij hadden geen oog voor de waarden rondom hen, zij gingen veraf zoeken wat het christendom van hun eigen volk hun had kunnen bieden. Zij wilden de Middeleeuwen niet meer kennen; zij wilden niets meer weten van die tijd, toen het volk de inspiratie voor zijn kunst in zijn geloof zocht, en de inspiratie voor zijn gebeden in zijn kunst kon vinden. Hoe dikwijls heeft men niet de kathedraal het gebedenboek van het volk der Middeleeuwen genoemd? En van deze juwelen van de Middeleeuwse vroomheid dragen vier en dertig de fiere naam van ‘Notre Dame’, omdat ze zijn toegewijd aan de ‘Dame des Cieux, régente terrienne’, de eretitel Haar door François Villon gegeven. De Middeleeuwen geven ons niet alleen ridderverhalen en heldendichten, ze hebben ons ook een grote schat aan legenden, ‘mystères’, en ‘Miracles de Notre Dame’ geschonken. De franse Middeleeuwen waren mariaal in hun architectuur, in hun beeldhouwkunst, maar niet minder ook in hun
litteratuur.
Maar de renaissance en het humanisme hebben deze traditie onderbroken, en in de dichtkunst van de grote Franse klassieken is er geen plaats meer voor de lof van O.L. Vrouw; in het omvangrijke oeuvre van Racine vinden wij niet een enkel vers ter ere van de H. Maagd, Molière wijdt haar enkele regels en La Fontaine welgeteld vijf versregels. Alleen Corneille is de noodzakelijke uitzondering om ons de droeve regel des te schriller te laten zien: van de auteur van Polyeucte hebben we enkele gedichten ter ere van de Immaculée Conception. Tot de 19e eeuw moeten we wachten om een wederopleving te
| |
| |
zien in de mariale poëzie: de eeuw van de Dogma-verklaring, van de Rue du Bac, van La Salette en van de grot van Massabielle. Het is alsof de bronnen van genade, die op deze uitverkoren plaatsen ontspringen, een stroom van poëzie doen opwellen, die klaarder en waarachtiger is dan die der voorgaande eeuwen. En het is een van de grootste verdiensten van Chateaubriand de voor de klassieken zo gezagvolle uitspraak van Boileau, die de geheimen en de wonderen van het geloof naar de theologen en naar de preekstoel verwees, terzijde te hebben gelegd. De schrijver van Le Génie du Christianisme heeft zijn tijdgenoten weer de oude bron gewezen, waar de christelijke Middeleeuwen hun inspiratie vonden: de rijkdom van het geloof. Hij heeft de weg weer gewezen, en het zijn vooral de dichters van het einde van de vorige eeuw, die deze weg inderdaad zijn opgegaan: Verlaine, Louis Mercier, Francis Jammes. De grootste dichters sinds de Dogma-verklaring van 1853, sinds het begin van deze Maria-eeuw, Péguy en Claudel, wijden de mooiste en meest persoonlijke bladzijden van hun werk aan Maria. Hun poëzie is een voortdurend herhaalde lofzang op de Moeder van God en hun vurigste gebeden zijn voor haar, die Mede-verlosseres en Middelares is. Onze eeuw zou men gerust de Gouden Eeuw van de Mariale poëzie mogen noemen, zoveel en zoveel waardevolle gedichten zijn er door de besten geschreven. De grote kenner van de Middeleeuwse mysterie-spelen, Henri Ghéon, heeft in 1930 een bloemlezing samengesteld van wat er tot dan in de poëzie over Maria is geschreven: Les louanges de Notre Dame. En het is in dit zelfde jaar, dat een der mooiste bundels Maria-gedichten verschijnt: Le Rosaire des Joies, van Marie Noël, van deze in het wild opgegoeide, maar toch tere bloem, die leeft in de schaduw van de kathedraal van Auxerre.
*
Wanneer men dicht bij de Middeleeuwen woont, kan men zich niet onttrekken aan de invloed van deze vlammende tijd; wanneer men iedere dag kan neerknielen in een kathedraal, waar het leven van Maria als een intiem verhaal in de ramen geschilderd staat, en wanneer men dan dichter is, kán men niet zwijgen over de Koningin ‘de la Belle Verrière’, zoals we haar in Chartres kunnen bewonderen. Ook van Marie Noël zouden wij kunnen zeggen: le nom est tout un programme; want geeft dit pseudonym niet al de richting van haar poëzie aan? Maria neemt ook inderdaad een grote plaats in het oeuvre van Maria Noël in; van de vier bundels gedichten welke zij tot dan publiceerde is er een bijna geheel aan Haar gewijd, en het is tegelijk ook een van de beste. We zullen een keuze moeten maken uit de overvloed van gedachten en taferelen, die we in deze Rosaire des Joies vinden, scènes uit het diep-bewogen leven van de hoogst-uitverkoren vrouw, eenvoudige verhalen, die we reeds lang kenden, maar
| |
| |
die ons op een overrompelend eenvoudige, en daarom ontroerende wijze door deze dichteres worden verteld.
Rond de geheimen van Christus' Menswording bloeit heel de poëtische kracht van Marie Noël open: zij houdt van licht en van stralende vreugde, zij houdt van het kind als van een intiem feest. Talrijk zijn de Chants de nourrice en de Berceuses, die zij schreef, liedjes van de moeder voor het kind. Maar welk een mogelijkheden liggen voor haar open, wanneer zij mag zingen van de Moeder bij uitstek en van het Goddelijk Kind. Marie Noël spreekt op een zeer persoonlijke manier over Maria, zoals overigens heel haar poëzie persoonlijk is: steeds is zij zelf bij de handeling betrokken, niet als toeschouwer, maar als medespeler. Bij haar voelt men niet de afstand, die we toch steeds vinden bij Jammes of Mercier, hoe kinderlijk en oprecht eenvoudig deze ook mogen zijn. Haar poëzie lijkt ook niet op die van Claudel, want zij bekommert zich weinig om liturgie, en uit de bijbel haalt zij enkel maar de mooie verhalen, welke een kind er zou uitkiezen; zij is dan ook veel kinderlijker dan de andere ‘trouvères de Notre Dame’. Zelden bouwt zij een lange meditatie op, er is niets in haar werk, dat doet denken aan moeizaam kiezen of vernuftig componeren. Alles is natuurlijk, spontaan en levend, om niet te zeggen spring-levend. Haar verbeelding is even beweeglijk als productief; net als kinderen houdt zij van het wonderlijke en van het sprookje, en haar gedichten zijn bijna altijd verhaaltjes, kleine levens-echte tafereeltjes van iedere dag. Zo houdt zij er ook van om de episoden uit het leven van Maria te bezingen in de vorm van Middeleeuwse balladen, waarin realisme en droom zich vermengen tot een wondervolle werkelijkheid. Soms is haar gedicht als een Mysterie-spel waaraan zij zelf ook deelneemt; steeds is zij er zelf bij betrokken, wel niet op het eerste plan, maar ze is er toch bij. De gedachten en gevoelens welke zij uitdrukt zijn van haar zelf, komen uit haar mond; zij heeft daarvoor
geen tussenpersoon nodig; zij is het altijd, die spreekt: Marie Noël.
*
Op de dag van de Blijde Boodschap is Maria in haar huis, alleen met de zon, die op de drempel van de deur speelt, en met de geur van de eerste bloemen uit de tuin, waar de natuur bezig is lente te worden. Zij, Marie Noël, jong als het nieuwe seizoen, zit ook op de drempel en wacht, of zij niet een handje mag helpen bij het huishouden; het is bijna middag en Jozef zal wel direct thuiskomen van het werk, maar er moet nog water gehaald worden aan de bron en het eten is nog niet klaar. Maar Maria ziet haar niet, zij denkt niet meer aan werk,
Elle voile son coeur de ses deux paupières pour ne plus rien voir,
| |
| |
want er is een lichte siddering door de tuin gegaan en heeft haar gebeden even verstoord. Het is alsof de deur een stukje verder opengaat om de hemel binnen te laten, maar het meisje aan de deur heeft er niets van gemerkt; zij weet niet welk een onuitsprekelijk mysterie zich in haar tegenwoordigheid afspeelt, zij hoort niets en ziet er niets van. Maar bij het uitgaan raakt de engel haar even aan en legt in haar hart
Un grain murmurant du Verbe qu'il porte
het zaad, dat het Woord draagt, dat God in zich draagt; dit zaad is de inspiratie die God legt in het hart van de dichter, het is het woord, dat de dichter ter wereld moet brengen, zoals Maria het Goddelijk Woord ter wereld heeft gebracht. Met de hulp van de H. Geest zal zij, die zoals ze zegt maar ‘peu savante’ is, dit woord het leven schenken, aan de poëzie, die van bovennatuurlijke oorsprong is... Maar deze extase kan niet altijd duren: het eten moet worden klaargemaakt. Het wordt weer tijd om tot de dingen van iedere dag terug te keren: Midi! Le repas! Rien n' est prêt... Midi!
Drie maanden verlopen en 't is Juli, wanneer Maria haar nicht Elizabeth gaat bezoeken. De beweging van dit gedicht is geheel anders dan het vreugdevolle, bijna uitgelaten rhythme van het eerste gedicht van deze bundel; nu lijkt het of de passen bewuster, voorzichtiger worden gezet, nu drukt een steeds groter wordende ontroering op het vreugdevolle verwachten. In een Prélude volgen wij Maria, die zich haast à travers l'été vermeil; overal bloemen, overal vruchten. Elizabeth is buiten aan het werk voor het huis, en als zij Maria ziet, die het grote nieuws, dat haar voor de lippen brandt, bijna niet kan inhouden, loopt ze op haar toe, om ook haar nieuws te vertellen, want beide hebben zij zo'n groot nieuws over haar eerste kind. Maar geen woord kunnen ze uitbrengen, de ontroering is te groot geworden:
Dieu sait ce qu'elles ont toutes les deux ensemble
De pressant à se dire! Et pourtant l'entretien
Leur manque tout d'un coup! La joie en elles tremble
Leurs mots se sont perdus, elles ne disent rien.
Hier bereikt de poezie van Marie Noël een natuurlijkheid van vorm, die veraf staat van iedere gezwollenheid of gezochte taal. Wie zal het eerst haar geheim kunnen vertellen, dúrven vertellen, want het is zo menselijk zich ondanks de zekerheid nog telkens af te vragen:
Est-ce vrai? Mon Dieu!, si ce n'était pas vrai!
Maar toch ís het waar, het wonder is werkelijkheid, voelbare werkelijkheid geworden voor beiden:
| |
| |
.... plus vrai que tout, plus vrai
que le soleil qu'on voit. Et le coeur de Marie
En a chanté comme un buisson au mois de mai.
Nu zij die zekerheid voelt, nu loopt het hart van Maria over van blijdschap, zijn kan haar bijna koortsachtige vreugde niet meer beheersen, ze is buiten zichzelf en is verblind door het felle oplaaien van het licht in haar, er komt een waas voor haar ogen, zij ziet niets meer, en weet niets meer, alles vergetend, behalve
Sauf que son Dieu peut tout et qu'elle sera mère...
We zouden het hele gedicht moeten aanhalen om het psychologisch raffinement van deze ogenschijnlijk zo simpel-vertellende dichteres beter te laten uitkomen. Hoevelen hebben ditzelfde thema niet al behandeld, maar de lyriek van Marie Noël vindt in dit gedicht toch een accent, dat men elders niet zal aantreffen, ook niet bij andere vrouwelijke dichters die het geheim van de Menswording hebben beleefd van Maria uit.
In haar Chant de la Vierge Marie laat Marie Noël de engelen een dialoog houden met Maria, die de ‘Trousseau’ voor het komende kind aan het gereedmaken is: een houten wiegje, de lakentjes, een warme rode deken, handschoentjes, een spons; alles is klaar, Hij kan komen. Maar het antwoord dat de engelen telkens geven op de gedachten van Maria, herinnert aan wat de mensen gereed maken voor de Verlosser: hout voor het kruis, een met bloed doordrenkte koningsmantel, een in azijn gedompelde spons: Het zijn telkens verzen vol lijden en pijn, die als een striemend antwoord komen op de moederlijke dromen van Maria. Hier zien we de Moeder van God als de Moeder van Smarten voor het eerst. Zij wist - want zij had het gelezen in de profetieën -, dat het leven van de Verlosser zou bestaan uit niets dan lijden.
Men kan dan ook gerust aannemen, dat de weg naar Calvarië Maria voortdurend voor de geest heeft gestaan in de maanden die aan Kerstmis vooraf gingen. Marie Noël heeft aan deze bittere tegenstelling tussen het beloftevolle verwachten en het tragische weten in dit gedicht een tastbare vorm gegeven. Zij heeft in dit lied - zij noemt meestal haar gedichten chant of chanson -, de innerlijke bewogenheid willen weergeven van de H. Maagd, die ondanks Haar onmetelijk geluk reeds tevoren deel heeft aan het leed en de pijn, die de wereld moesten vrijmaken. Wanneer men dit gedicht gelezen heeft, begrijpt men iets meer van de tragedie die inhaerent was aan het Goddelijk Moederschap, en dan ziet men weer hoe de titel van ‘Koningin der Martelaren’ met het volste recht aan Maria is toegekend.
Een toneelstuk in drie bedrijven is Noël et Morale aux Maisons sur la Prudence,, een drama dat met realistische verbeeldingskracht en waarachtige ont- | |
| |
roering is geborduurd rond het woord uit het Evangelie: ‘Er was voor hen geen plaats meer in de herberg’. Het eerste bedrijf speelt in een herberg van Bethlehem. Het is er een drukte van belang, want men verwacht elk ogenblik de hoge ambtenaren, die belast zijn met de volkstelling; de bedienden weten niet hoe vlug ze alle opdrachten uitgevoerd krijgen, ze lopen door elkaar, maken plaatsen vrij voor de belangrijke gasten en het is een zenuwachtig komen en gaan. Zo is ook het rythme van de strophen: alles verraadt de koortsachtige sfeer in het huis:
Vaurien, c'est le temps peut-être
Mets l'oie au feu... Le dindon
Est-il plumé? Me l'a-t-on
Vidé, flambé?... Qu'on m'épluche
Deux oignons, un ail, du thym...
L'ail est sur le plat d'étain
A gauche, là, dans la huche.
In deze drukte heeft niemand tijd om aandacht te besteden aan de mensen die voorbij komen, ook niet voor de twee die nog onderdak komen zoeken. Alles is vol, en men heeft trouwens ook geen tijd te verliezen. Direct komen de hoge, goedbetalende gasten... Zijn ze er al? Nee, 't is niets,
Ce n'est qu'un âne qui passe,
Un vieux, une femme lasse.
Het tweede toneel speelt op straat. Het is onmogelijk om door de drukte heen te komen; iedereen heeft iets te halen of te brengen, en wie tijd heeft om even te blijven staan praten, heeft allerlei nieuwtjes te vertellen van familie of bekenden, die voor de telling zijn gekomen. De straten zijn even vol als de huizen, en daarginds, om de hoek, komen er nog meer... wie zijn het? O, niets, onbekenden,
Ce n'est qu'un âne qui passe,
Un vieux, une femme lasse.
Voor het derde toneel zijn we bij een rijke familie, die niets moet hebben van al dat rustverstorend lawaai in de stad. Het is misschien wel geen kwaad volk, maar er lopen toch altijd veel ongure elementen tussen, die juist nu in zo'n drukte hun slag willen slaan. Het is goed om uit voorzichtigheid de ladders buiten weg te nemen en de deuren maar stevig af te sluiten. We zien de heer des huizes links en rechts over zijn erf rond het huis lopen om te zien of alles goed gesloten is. Wie hoort hij daar?
| |
| |
C'est fait? Laissez que je voie...
Là derrière, à la lamproie,
Entendez ce train qu'ils font!
Qui vient là?... Le chien aboie...
Qui?... Pas grand'chose de bon.
Qui?... C'est un âne qui passe,
Un vieux, une femme lasse.
In de herhaling van deze laatste verzen, met hun traag, slepend rythme, voelen we hoe lang en moeizaam de weg is voor deze verlaten mensen. En wanneer ze tenslotte iets gevonden hebben, een vieze stal met enkel wat vuil stro, is het voor de eerste keer Kerstmis:
Ces pauvres gens sur la dure
A minuit ont couché Dieu.
Als epiloog geeft de schrijfster ons de moraal van dit overbekende Kerstverhaal, van de ouders die geen onderdak konden vinden voor hun Kind, van de huizen die allemaal gesloten waren:
Maisons, toutes, apprenez,
A ne pas être tant pleines.
Gardez pour Dieu nouveau-né
Qu'un pas obscur vous amène,
Gardez un vide, un endroit
En vous derrière la fête,
Pour que dedans Il s'arrête
Au lieu de passer tout droit.
O Maisons, pour Dieu qui passe.
Wanneer men de voorgaande Annonciation, de Visitation en dit Kerstverhaal heeft gelezen, meent men Marie Noël te kennen. Maar dan moet men toch eerst nog haar Noël des Vielles Filles gelezen hebben, een van haar meest kinderlijke en aantrekkelijke verhalen, die zij vertelt met het soort humor, dat toch spreekt van diepe gevoelens en eerbied voor de geheimen van het geloof.
Het is middernacht. Maria is vemoeid van het vele bezoek dat er gekomen is en het Kind moet slapen. Engelen houden bij de kribbe de wacht:
A la minuit passé, endormez-vous, Jésus.
| |
| |
Ne bouge, endormez-vous. Les bergers sont venus,
Dormez vite, il en est temps,
Mais qui frappe?... Bonnes gens,
Dit tafereel doet ons denken aan ‘La dernière Visiteuse’ uit de ‘Contes de la Vierge’ van Jean en Jérôme Tharaud, waar ook juist op het ogenblik dat de vermoeide Ouders en Kind willen gaan slapen, een oude vrouw, als laatste bezoekster binnen komt. Hier zijn het drie oude vrouwtjes,
O Vierge, nous voici, de tous les dernières.
Onhandig bieden zij hun verontschuldigingen aan, dat ze op zo'n ongewoon uur nog komen:
Las! les autres au départ
Sans nous la ville en fête à minuit s'en alla.
Venir seule, entrer seule... A la fin nous voilà,
Na hun excuus hebben ze alleen nog maar oog voor ‘notre petit Dieu’, die daar zo armoedig op wat stro in een vuile voerbak ligt: Pauvret! comme il tremble, is hun eerste reactie, en hoe ontroerend echt, hoe kinderlijk nieuwsgierig is dan hun vraag Pouvons-nous le toucher du doigt?, en alsof ze het Kindje willen geruststellen, dat Het niet hoeft bang te zijn voor deze oude vrouwtjes, die zo weinig lijken op de engelen:
C'est nous, petit Jesus, c'est nous, trois filles, trois,
L'époux, passe! - C'est un fils
Er is een lege plaats in hun hart, er is een grote plaats open, en het doet hun nu nog zoveel pijn, dat ze er hier over gaan spreken: hier zien ze een moeder met haar kind, en weer voelen zij het: l'époux, passe! - c'est un fils qui manque à notre âme. Toen Marie Noël deze verzen schreef, was zij zelf 27 jaar, en ook zij kon zeggen: nul n'a voulu me prendre pour femme; het is de tijd, waarin zij haar verdriet om haar nutteloze liefde bijna niet kon verwerken. Zij begrijpt
| |
| |
uit eigen ondervinding deze oude vrouwtjes, zij begrijpt hoe pijnlijk groot deze leemte is, zo groot, dat alleen een kind haar kan opvullen. Zij zijn een beetje jaloers op Maria,
Sans le secours d'un mari,
De mettre au monde ébahi,
De moeder, die elke vrouw toch eigenlijk is, wil dit arme kind helpen; zij willen het nog 'ns toestoppen, ze zijn zo bezorgd dat het kou zal vatten. En ineens flitst de gedachte door haar hoofd: waarom niet hier blijven, en haar diensten aanbieden. Wat zouden ze helpen!
Nous le garderons, s'il vous plaît, toutes trois,
Le chantant, le berçant, l'amusant, quand parfois
Wanneer een stille glimlach van Maria haar doet begrijpen, dat 't niet nodig is, nemen zij teleurgesteld-verlegen afscheid, maar Maria laat deze goedige, arme vrouwen zo niet weggaan. Zij, die later de Troosteres der Bedroefden zal heten, begint nu al deze rol te vervullen; hartelijk vindt zij de juiste troostende woorden:
Allez-vous-en, mes trois filles. Toutes les trois,
Retournez à la Messe; approchez, o coeurs droits,
Là, chacune aura l'Enfant,
L'Enfant vrai, l'Enfant vivant,
Onder deze poëzie verbergt Marie Noël het waarachtige geluk van de ziel die God bezit, die het geluk vindt, telkens opnieuw en volledig, in de Eucharistie; het is het thema van het hemels brood, dat we herhaalde keren in haar gedichten aantreffen. In dit ontwapenend-eenvoudig verhaal ligt een mystiek en een geloofsrijkdom die ons, ver van het schrikbewind van de jansenisten, dicht bij de Poverello van Assisi brengt.
Wij zijn niet alleen dicht bij God, maar God komt oneindig dicht bij ons in de Berceuse de la Mère-Dieu. Uit het hart zelf van Maria put de schrijfster de inspiratie voor dit gedicht. De wezenlijke betekenis van het goddelijk moeder- | |
| |
schap is, dat Maria van de Almachtige God de ‘Emmanuel’, de God-met-ons, heeft gemaakt. Maria is niet alleen de H. Maagd, zij is meer nog: de Moeder van God; zij, de H. Maagd, heeft een lichaam van vlees en bloed gegeven aan de Almachtige, het lichaam, dat de wereld heeft gered, de mond die tot armen en zondaars heeft gesproken, de handen die gezegend en genezen hebben. In een wonderschoon beschreven visioen voorziet zij het Offer van Calvarië; Kerstmis krijgt pas zijn volle zin en betekenis, wanneer het werk op Goede Vrijdag is voltooid.
Heel het leven van Christus heeft Marie Noël onder het symbool van het brood samengevat in de zes coupletten van het volgende ‘Cantique du Pain’, dat we in de eerste uitgave vinden onder de titel ‘La Boulangère’. De zelfde gedachte als in de ‘Berceuse de la Mère-Dieu’ ligt ten grondslag aan dit gedicht: Christus die zich door zijn Moeder aan de mensen geeft, door de Boulangère, die het Brood heeft klaargemaakt en verzorgd om het te geven aan wie maar wil.
In het zelfde jaar 1930 publiceerde Marie Noël ook nog een andere bundel: Les Chants de la Merci, waarin we een Chant de la Compassion aantreffen dat een gebed is, regelrecht gericht tot Maria, de Troosteres van alle bedroefden, een lied van droefheid en menselijk leed. Toen deze verzen geschreven werden, waren zij een weldadige troost voor de velen, die treurden om het verlies van hun zoon in de Eerste Wereldoorlog, en het gegeven was hoogst actueel: een moeder die in de stille eenzame uren van de nacht aan haar zoon denkt, die op het slagveld, ver van iedere hulp, sterft. De moeder richt zich in haar hopeloze onmacht om haar kind te helpen tot Maria, de Moeder van Smarten:
Soeur invisible, toi qui peux
Prendre le chemin que tu veux
Pendant que je reste ici;
Toi qui plus heureuse autrefois,
Assistas ton enfant en croix,
Debout trois heures durant;
Le mien meurt sans amour, sans soins,
Il meurt sans moi, Mère, ah! du moins
Suis-le, loi, mon fils mourant!
Zij kan zelf niet bij haar zoon komen, ze mag niet zijn moeilijke laatste ogenblikken verlichten, al was het alleen maar door haar aanwezigheid; en daarom vraagt zij Maria om die taak van haar over te nemen, om voor haar zoon te zorgen. En deze moeder is niet egoïstisch: ze weet, dat ze niet de enige is,
| |
| |
die op dit ogenblik ongerust is ora haar kind; zij denkt aan alle andere moeders, aan de Franse evengoed als aan de Duitse, dont les fils gisent en tas auprès des nôtres. Ze vraagt in naam van alle moeders, en vertrouwvol smeekt zij:
Aide-nous, Marie! En pleurant
- Le chagrin du monde est si grand -
Je ne sais où me tourner.
Aide-nous toutes! Dans le deuil,
Maintenant jusques au cercueil,
Il nous faudra séjourner.
Nos fils ne sont plus... Désormais
Dans la victoire, dans la paix,
Toutes, chacune en son lieu,
Coeurs noirs par les morts envahis,
Nous aurons le deuil pour pays...
Aidez-nous, Mère de Dieu!
*
In de poezie van Marie Noël vinden wij telkens een nieuw aspect van de grootheid van Maria: nu eens bezingt zij de menselijke eenvoud van Gods Moeder, dan weer toont zij ons de beklemmende visioenen van de Reine des Douleurs. Maria dankt haar verheven plaats aan het Moederschap waarvoor Zij was uitverkoren, aan de belangrijke rol welke Zij in het geheel van het Verlossingswerk heeft vervuld. En in dit licht plaatst Haar dan ook Marie Noël, hoog boven alle andere heiligen, en Haar wijdt zij haar beste poëzie; haar eenvoudigste verzen zijn voor de eenvoudigste der heiligen. Zij is het kind, dat voor Moeder durft zingen en voor Moeder het beste zingt, omdat er dan geen remmen zijn, omdat het dan ‘gewoon’ kan dien. En zij is tevxens de vertelster, die mooie verhalen kent, verhalen van een Koningin die een goede Moeder was, maar toch veel leed had om Haar Zoon. Marie Noël kan vertellen, als een moeder met de kinderen rond zich heen; maar ook als een kind, dat geen vreemde woorden kent en ook niet nodig heeft om te vertellen wat het mooi of verdrietig vindt. In haar onderwerpen, woordkeuze en stijl door de eenvoud van haar gedachten, staat zij veraf van de moderne richting in de poëzie; zij gaat in haar ongekunstelde openheid en waarachtige kinderlijkheid terug naar de lang miskende Middeleeuwen. Een andere Franse dichteres, Henriette Charasson
| |
| |
heeft eens van de poëzie van Marie Noël gezegd: ‘C'est comme si, par-dessus plusiers siècles, elle tendait la main aux constructeurs d'églises romanes et gothiques’. Inderdaad, het is alsof in de Rosaire des Joies de dichter ons meeneemt in haar kerk, om ons de grisailels te tonen, die het leven van O.L. Vrouw uitbeelden, zij vertelt er de verhalen bij uit Haar leven, zij wijst op Haar leed en Haar glorie. In haar gedichten vol rijkgeschakeerd licht, zingt zij over de vreugde van de Blijde Boodschap, over het verblindend geluk van het Magnificat, over de diepe zin en de wate betekenis van de Geboorte; aan de eenvoudigen legt zij al vertellend de weldaad van de Eucharistie en van Golgotha uit.
Tezamen met de grootste dichters van deze tijd heeft Marie Noël in de Franse moderne litteratuur aan Maria opnieuw de plaats gegeven, welke Zij er eeuwenlang heeft ingenomen. Het zijn deze grote katholieke dichters, die een nieuwe kathedraal voor O.L. Vrouw hebben opgetrokken: een nieuwe Notre Dame, waarvan Péguy het schip en de torens bouwde, trotse getuigen van de enige Hoop, een kathedraal, die door Claudel gevuld werd met de stille sfeer van meditatie en overtuigd gebed, en waaraan Marie Noël de kleurige ramen heeft gegeven, die vertellen van de droefheid en de vreugden van de Moeder van heel de Christenheid.
Le Rosaire des Joies, van Marie Noël [pseud. Marie Rouget, geboren 1870 te Auxerre], is uitgegeven bij Stock, Paris, waar ook haar andere werken zijn verschenen [Les Chansons et les Heures, les Chants de la Merci, Chants et Psaumes d'Automne, Contes en Petit-jour].
|
|