| |
| |
| |
Jean Danielou
Gebed en poezie
Grondslagen der beschaving
MEN zou kunnen menen, dat het onderwerp waarover wij willen handelen enigszins paradoxaal is en er daarenboven, gezien de gevaren die onze beschaving bedreigen, dringender zaken aan de orde zijn dan gebed en poëzie. Maar zo men ons vraagt waarom deze tijd onmachtig blijkt haar evenwicht te vinden, dan moet dit niet worden geweten aan de techniek, die zich meer dan ooit heeft ontwikkeld, doch aan het gemis van innerlijke cultuur, zonder welke het meest technisch uitgeruste volk een barbaars volk blijft. Het is niet mijn bedoeling om afbreuk te doen aan de wetenschap, waarvan het belang ongetwijfeld groot is. Zij kan de economische infrastructuur van het menselijk bestaan wijzigen. Maar bepalend voor een beschaving zijn tenslotte de geestelijke waarden waarin zij zich manifesteert. Welnu, deze geestelijke waarden, waarnaar men het peil van een beschaving dient te beoordelen, vinden wij bij uitstek in het gebed en de poëzie.
Beschaving wordt vóór alles bepaald door eerbied voor de mens en zijn waardigheid. Bij de verwezenlijking van dit ideaal speelt de poëzie een voorname rol. Zeer zeker kan men de poëzie terugbrengen tot pure alchemie van het woord, een ‘bibelot d'inanité sonore’, waarvan Mallarmé sprak. Tal van dichters uit onze tijd beoefenen haar als zodanig. Maar wij hebben er een hogere gedachte van. Krachtens haar wezen grijpt de poëzie over de verschijning der zichtbare dingen heen naar een verborgen inhoud, die wij het mysterie ervan kunnen noemen. Als nu de zichtbare wereld reeds zo geladen blijkt van het mysterie, hoe zal het dan gesteld zijn met de mens, die een wereld op zich is en van wie, zoals St. Joannes van het Kruis zegt, één enkele gedachte meer waarde heeft dan heel het universum? In dit licht wordt het ons duidelijk welke bijdrage ware dichters leveren aan de beschaving. Zij brengen haar de zin bij voor het mysterie van de mens. Niet zozeer een abstracte zin van de menselijke persoonlijkheid, als wel die vervoering, doorhuiverd van eerbied, voor de afgrond van één enkele mensenziel, de afgrond van een kinderziel.
Helaas is men vandaag deze eerbied voor de mens kwijt. Terecht heeft Malraux onze tijd gekarakteriseerd als le temps du mépris. De technische beschaving, die tot doel heeft zoveel mogelijk mensen de kans te bieden om een persoonlijk leven te leiden, heeft veeleer een groot deel der maatschappij tot
| |
| |
onterende slavernij gebracht. De psychologie die voorgeeft de ware drijfveren der menselijke gedragingen bloot te leggen, herleidt deze al te vaak tot een spel van duistere instincten. De staat ziet in de individuen niet meer dan raderen van de collectiviteit en offert deze op om zijn doel te bereiken. Het is de roeping van de dichters ons opnieuw het besef bij te brengen, dat de mens meer is dan de techniek, meer dan de gemeenschap, meer dan de staat, die er alleen zijn om hem te helpen zichzelf te vervolmaken en slechts zó tot elementen van beschaving worden.
Maar de mens eerbiedigen betekent evenmin er een ander idool van maken. Door een vreemdsoortige paradox is onze tijd, welke die van de verachting voor de mens is, ook die van de verafgoding ervan. Het is de tijd waarin Marx en Sartre verkondigen dat de mens het hoogste wezen uitmaakt en zichzelf naar beneden haalt, zich van zichzelf vervreemdt door een transcendentie te erkennen. Zulk een stompzinnige afgoderij is niet de waarachtige eerbied. Wat ons met respect vervult, is niet hetgeen de mens uit zichzelf is, maar inzoverre hij het beeld van God is. En nu is het juist het diepe en waarachtige gevoel van eerbied dat de dichter ondergaat in tegenwoordigheid van een mens. Dit is geen illusie of uiting van vaag humanisme. Het is de uiting van een werkelijkheid die de onthologische werkelijkheid is van Gods schepping. Volgens het woord van Mircea Eliade is heel de cosmos een geweldige ‘hiérophanie’, welke ons terzelfde tijd een persoonlijke Aanwezigheid openbaart en verbergt. ‘De wereld is een tekst, schreef Paul Claudel, en hij spreekt ons ootmoedig en blij van zijn eigen afwezigheid maar ook van de eeuwige aanwezigheid van iemand anders, namelijk haar Schepper’ [Positions et propositions, I p. 205-207]. Bij uitstek geldt dit van de mens ‘geschapen naar Gods beeld en gelijkenis’, zoals Genesis zegt. De dichter ontwaart deze weerschijn van God die iedere mensenziel overstraalt en deze aanwezigheid vervult hem van eerbied en piëteit, zoals wij die vinden bij een Virgilius, een Wordsworth, een Tagore.
De poëzie blijkt dan ook ten nauwste verbonden met het gebed. Maar ik wil hier préciseren wat ik daaronder versta om de titel van dit artikel te rechtvaardigen. Gebed is geen poëzie. Op nogal aanvechtbare psychologische analogiën stelt Henri Brémond in zijn boek Prière et Poésie de dichterlijke zelfinkeer min of meer op één lijn met de mystieke zelfinkeer. Wat ik wil zeggen, is iets anders. De grote dichters, Virgilius, Dante, Milton, Claudel, zijn godsdienstig. En de reden hiervan lijkt mij te zijn dat de geschiktheid om te aanbidden het kenmerk vormt van de adel ener ziel, omdat zij de geschiktheid betekent om zich open te stellen voor wat waarlijk groot is. Sinds Marx en Nietzsche is een van de ergste illusies der modernen, te menen dat de erkenning van het transcendente de mens verlaagt en hij zijn grootheid niet vermag te grondvesten dan op de dood van God. Maar veeleer moeten we zeggen dat de
| |
| |
aanbidding, die de goddelijke vorm van bewonderen is, het kenmerk vormt van geestelijke adel, terwijl de weigering om een grootheid te moeten erkennen die iemand zelf niet bezit, eigen is aan een kleine ziel, zoals Baudelaire opmerkte. Een dichter die derhalve de geschiktheid tot aanbidding zou missen, kan nooit tot de allergrootsten behoren.
Om deze reden wijs ik dan ook het modern vooroordeel af die bij voorkeur de opstandige dichter verheerlijkt. Er bestaat een gerechtvaardigde opstandigheid inzoverre deze het onrecht en de onderdrukking afwijst en die zich bij een Leopardi of Mieckieviez heeft ontladen in kreten van wraak. Deze revolte heb ik hier niet op het oog, maar wel die van Manfred tot de surréalisten weigert de wereld te aanvaarden gelijk God haar heeft geschapen en de schepping van een artificieel paradijs als onderwerp van de dichtkunst aanwijst. Dit houdt de ontkenning in van het poëtische karakter der reële wereld. Naar aanleiding van Dante heeft Claudel het zo voortreffelijk geformuleerd, wanneer hij zegt: ‘Het poëtisch gegeven is niet, zoals men wel hoort, dromen, illusies of ideeën. Het is de heilige werkelijkheid voor eens en voor altijd geschonken. Het is heelal der zichtbare dingen, verrijkt met het geloof der onzichtbare dingen. De poësis perennis denkt zijn onderwerp niet uit, maar herneemt eindeloos het gegeven dat de schepping haar verschaft op de wijze zoals onze liturgie dat doet, die evenmin verveelt als de weerkeer der seizoenen. Het doel der dichtkunst is niet, zoals Baudelaire zegt, onder te duiken “in de diepte der oneindigheid om iets nieuws te vinden”, maar in de diepte van het begrensde om er het onuitputtelijke te vinden. Dat is de poëzie van Dante’ [Positions et propositions I, p. 166].
Wij zijn hier midden in ons onderwerp. De taak van de poëzie is, het mysterie der werkelijkheid te grijpen. Zij is, naar het woord van Virgilius, eerbied, piëteit. De visie van de dichter verleent aan de menselijke arbeid zijn mysterieuze grootheid, die welke reeds de oude Hesiodus tot uitdrukking bracht en waarvan de Georgica zijn doorzinderd. Niets is in de hedendaagse wereld zozeer gedegradeerd als de arbeid. Het is louter een zaak van vraag en aanbod geworden. Het heeft derhalve opgehouden een element van beschaving te zijn. Wij zien de arbeid niet meer als een medewerking aan het scheppingswerk van God. De dichters evenwel hergeven aan de arbeid zijn waardigheid. Het heelal wordt weer een tempel waarin God vertrouwelijk tegen de avond rondwandelt en de mens ernstig en zwijgzaam voortschrijdt, toegewijd aan zijn arbeid als aan een eeuwig voortdurende liturgie, vol oplettendheid voor die aanwezigheid, welke hem terzelfder tijd vervult met ontzag en tederheid.
Geen realiteit ook is in onze wereld meer van haar luister beroofd dan de liefde. De roman, de wetenschap, de poëzie halen haar neer tot een spel van instincten. De echte dichters evenwel ontwaren er het heilig geheim van, dat
| |
| |
hun eerbied afdwingt. Dit mysterie vindt zijn grond niet in de nevelachtige aanwezigheid van het ras dat het individu dienstbaar maakt aan zijn doeleinden, maar in de aanwezigheid van God, in het scheppingswerk waaraan de liefde deel heeft. Men leze in dit verband eens de bewonderenswaardige verzen van een Coventry Patmore. De dichterlijke zin van de liefde is even ver verwijderd van een preutse en hysterische verachting als van een cynische profanatie. ‘Deze zin, zegt Dietrich von Hildebrand, grijpt het mysterie der zinlijke sfeer, hij grijpt er de diepte, de ernst, de intimiteit van. Hij grijpt er de hoge bestemming en laatste grond van. Hij leeft altijd in een eerbiedige houding t.o.v. God en zijn schepping; hij heeft niet minder eerbied met betrekking tot dit domein.’ [Pureté et Virginité, p. 63.]
Ongetwijfeld hebben de grote dichters ons nog andere dingen beschreven dan de echtelijke liefde. De schildering van de tragedie der liefde neemt in hun werken een belangrijke plaats in. Virgilius heeft de tragische liefde van Dido bezongen, Goethe die van Gretchen. Maar de schuldige liefde is door hen beschreven als een tragische liefde en, zo zij christen zijn, als een zondige liefde. God is er nog aanwezig, niet meer in de zegen die herschept maar in de wroeging die verteert. En zo behoort zelfs de schuldige liefde nog tot de wereld van het mysterie. Dante heeft Francesca de Rimini en Paolo Malatesta in de hel geplaatst. En sprekend over de verdoemde vrouwen treft Baudelaire haar met eenzelfde vonnis:
Suivez votre destin, âmes désordonnées,
Et fuyez l'infini que vous portez en vous.
Zo wordt de poëzie in haar hoogste vorm gebed. Evenwel blijft er buiten de dichter, de religieuse dichter zelfs, de heilige. Dit gewicht van de aanwezigheid Gods, uitgaande reeds boven de vestigia Dei, is voor de dichter bijna verpletterend. Wat zo zij zich direct aan hem openbaart? Rilke heeft het voorvoeld toen hij van de engelen schreef:
Gesetzt selbst, es nähme einer mich plötzlich ans Herz:
ich verginge von seinem stärkeren Dasein.
Denn das Schöne ist nichts als des Schrecklichen Anfang,
den wir noch gerade ertragen.
Reeds Job riep uit, na de wonderen der wereld te hebben beschreven:
Is dit nog enkel de zoom van zijn wegen,
Hoe weinig verstaan wij ervan,
En wie begrijpt dan de kracht van zijn donder?
[Job, XXVI, 14]
| |
| |
Als de schoonheid, die slechts een afstraling van God is, ons soms bijna ondragelijk voorkomt en ons pijn doet, zodat wij haar ternauwernood kunnen verduren, wat dan zo wij de nabijheid gewaar worden van Hem over wie de Bijbel zegt, dat men Hem niet kan zien zonder te sterven en Die St. Joannes van het Kruis een duisternis noemt, om uit te drukken dat Zijn licht zó schitterend is dat het de ogen verblindt? In deze duisternis, die geen tekort maar een overmaat aan licht is, beweegt zich de mysticus. De goddelijke werkelijkheid waarvan de dichter de afglans ontwaarde, ervaart de mysticus zelf in de donkere ban van het geloof. Meer dan door wie ook, treedt door hem de wereld van de mens in gemeenschap met de wereld van God, ja de wereld steunt op deze verborgen voorsprekers. Terwille van hen wordt haar Gods toorn bespaard. Hun onzichtbare bescherming omhult haar met een geheimzinnig aura. Uiteindelijk zijn een Bernardus, Franciscus, Catharina en Ignatius de zuilen waarop onze beschaving rust. Van deze hoge sneeuwtoppen, in de wolken verborgen, daalt alle zegening gelijk een dauw neer in onze dalen. Zij zijn het die Dante heeft aanschouwd in de hoogste hemelkreitsen:
Francesco, Benedetto ed Augostino
Ed altri sin quaggiù di giro in giro.
[Par. XXX, 35-36]
* * *
Tot nog toe hebben wij de dichter gezien als iemand, die het mysterie van het heelal en de mens waarneemt, en voor anderen een meester van vroomheid wordt. Maar hiermee is zijn taak voor de beschaving niet uitgeput. De dichter is ook een mens die, wat men zou kunnen noemen de ziel der volkeren peilt en deze aan zijn medeburgers bewust maakt. Terwijl de wetenschap zonder vaderland, zonder individualiteit, zonder vlees is, wordt de poëzie daarentegen gekenmerkt door het eigenaardige van elke natie. Zij is dat door de beelden die zij gebruikt. Voor elk volk roept zij vertrouwde landschappen op: het hindoese heldendicht, de wemelende jungle; Homerus, de kreken en de violette zee; Dante, de kronkelende Arno en de blauwe heuvelen; Ossian, de nevel en mist; Japan, de pijnbomen en besneeuwde bergtoppen.
Zij is het ook omdat zij het specifieke karakter van een ras tot uitdrukking brengt. Odysseus, AEneas, Roeland, Siegfried belichamen de geslepenheid, de ernst, de onstuimigheid, de hartstocht der volkeren, waarvan zij als zinnebeeld verschijnen. Het genie van de dichter is hier de intuïtie die hem het wezen zelf van zijn ras liet doorschouwen en deed samenvallen met zijn diepste aanleg. Om deze reden blijkt de poëzie bij uitstek geschikt om aan de ziel der naties gestalte te geven en haar aldus levendig te houden. De gedichten van Homerus
| |
| |
en Kalidasa, van Dante en Camoëns, van het Chanson de Roland en de Nibelungen vormen het sprookjesboek waaraan de kinderen van iedere natie de ideale figuren ontlenen die beantwoorden aan de diepste verlangens welke zij in zich dragen.
De poëzie is ook gebonden aan ieder volk, omdat daaruit blijkt waartoe de taal in staat is, hoe de woorden van elke dag worden tot een zang. Wij zouden alle talen moeten spreken, omdat de fijnste nuanceringen hier aan de dag treden. In het Grieks het kleurenspel van de vocalen:
Παλλάς` Ἀϑηναίη, Κόυϱη Αίός ἀιγιόχοιο
In het vers van Vergilius de klare structuur van de zin:
Infandum, regina, jubes renovare dolorem.
De sourdine van de e muets in de Franse alexandrijn:
Tout m'afflige et me nuit et conspire à me nuire.
De vloeiende klanken van Shelley:
Swiftly walk over the western wave.
En tot slot een vers van Dante, waarin de pracht van de Toscaanse tongval schittert:
L'amor che muove il sole e l'altre stelle.
De poëzie is aan elk volk gebonden, omdat zij de schutsvrouwe is van de onvergankelijke heldendaden ener natie, voor immer in de herinnering vastgelegd door het rhythme. In deze zin is het epos altijd een eminente vorm van poëzie geweest, daar zij boven persoonlijke gevoelens uit de echo van gans een volk betekent, delend in eenzelfde vervoering. Het kind van Rome leerde de bestemming van zijn ras kennen uit de Aeneas van Vergilius. Eve, de Lusiades, de Mahabharata blijven de steeds vloeiende bronnen waaruit de volkeren de krachten kunnen putten, die hen steunen in de moeilijke uren van hun lot door zich hun grootst verleden, de jeugd van hun oorsprong in herinnering te brengen.
Tenslotte is de poëzie met elk volk verbonden, omdat de voorstelling van de wereld die de zijne is, zich weerspiegelt in de grote gedichten. Daarin wordt de structuur van de staat beschreven. Sinds lang heeft men opgemerkt welk een nauwe band er bestaat tussen de mystieke voorstellingen en de sociale hiërarchie. Niet zonder reden laat ons de Griekse mythe zien hoe de stad verrijst op de tonen van Orpheus' fluit. De wetgever en de dichter blijken zij aan zij te staan
| |
| |
bij de oorsprong van de beschaving. Maar de wet die de wetgever stelt in de onverbiddelijkheid van haar sancties, doet de dichter liefhebben door haar te laten zien als de uitdrukking van een heilige werkelijkheid, haar te doordringen van de godsdienst, te omgeven met eerbied voor de goden. Er bestaat een mysterie van de gemeenschap zoals er een mysterie van de mens bestaat. En de dichter voert ons zowel in het één als in het ander binnen.
Aldus zijn de dichters bij uitstek de exponenten van de geestelijke waarden die van een natie een vaderland maken d.w.z. een bepaalde menselijke orde. Nogmaals wil ik erop wijzen, dat zij een aspect van de schepping tot uitdrukking brengen. Want de verscheidenheid der naties maakt deel uit van de structuur der menselijke samenleving. Deuteronomium zegt ons, dat toen God de grenzen der volkeren vaststelde, Hij de natiën verdeelde overeenkomstig het aantal der engelen Gods [32, 8]. De verscheidenheid der naties is dus een gestelde orde, een afstraling van de engelenwereld.. Ieder volk heeft zijn bewaarengel, de bijbelse overlevering sluit hierin aan bij die der Grieken. En als het soms is voorgekomen dat volkeren een cultus brachten aan hun engelen, verblind door hun schittering, zijn deze er niet voor aansprakelijk. De engelen der naties zijn de bezielers van de grote dichters. Goddelijke inspiratie, vertrouwde δαιμων, die hen verheft boven henzelf, en hun de gedachte van hun volk bijbrengt in zijn hemelse oorsprong.
Maar hebben de naties engelen, zij hebben ook duivelen. De kerkvaders herkenden deze in de godheden van het heidendom. Zij brengen de volkeren op een dwaalspoor door hen te vervullen met een dwaze trots, de antieke ὐβΡις. Zij zijn oorzaak dat deze zichzelf tot een idool maken, zich als het absolute verheffen en heersend over anderen, de wet schenden van God die de grenzen der volkeren heeft vastgesteld en zijn engelen heeft uitgezonden om die te bewaken. De oorlogen der volkeren zijn de oorlogen van hun slechte engelen, de oorlogen der goden. De vrede der naties is de liturgie der engelen, die de Drieëne God omringen met een volmaakte lof, gevierd in alle talen der wereld. Zij is er wanneer de volkeren erkennen, dat zij begrensd zijn en alle glorie slechts aan God toekomt.
Zo is het vaderland een grootheid, maar een eindige grootheid. Ook dat drukken de grote dichters uit. Als zij alleen maar de eigen aard van het wezen der natie tot uitdrukking brachten, zouden zij niet werkelijk groot zijn. Waarlijk groot is slechts hij, die het universele bereikt en door en over de ethnische bijzonderheden heen, de mensheid in haar geheel raakt. Zo ik daar juist heb gezegd dat de dichters het vaderlands gevoel verwoorden, dan moet ik er nu aan toevoegen, dat zij ook de exponenten en het gemeengoed zijn van de grote mensenfamilie. Door de universele waarden die zij tot uitdrukking brengen, verrijken zij het vaderlijk erfdeel. Wij zouden minder mens zijn, als er geen
| |
| |
Shakespeare en Racine, geen Dante en Hallaj, geen Pouchkine en Saâdi waren geweest.
Wel verre ervan dat een dichter universeel zou zijn ten koste van zijn nationale particulariteit, moet men zeggen dat juist het tegenovergestelde waar is. Niets is meer Latijns dan Vergilius, meer Italiaans dan Dante, meer Engels dan Shakespeare. En toch is ook niets meer algemeen menselijk. Er bestaat geen internationale poëzie, want het internationalisme is zoals de wetenschap: het blijft abstract en zonder mysterie. De menselijke gemeenschap is die der elkaar aanvullende naties, waarvan elk eenzelfde menselijkheid uitdrukt, gebroken door een facet van het prisma die haar kleurt met een afzonderlijke glans. De gemeenschap der volkeren is, zoals die der individuen, niet de vernietiging der verschillen. De mensheid zou minder schoon zijn als China, Portugal of Noorwegen niet bestonden. Het ideaal is geenszins een imperialistische assimilatie noch een uniformiteit, maar een broederlijk samengaan, hetgeen een Chinees Benedictijn, Dom Lou, de ontmoeting der mensheid heeft genoemd.
Overigens blijft er toch een reële staat waar er geen Griek of Jood meer zal zijn n.l. het mystieke Lichaam van Christus. Met betrekking hiertoe gaat het gebed verder dan de poëzie. Alleen het gebed dringt door tot in het Nieuw Jeruzalem. Het is niet meer het afzonderlijk gebed van de mysticus, maar het gemeenschappelijk gebed, de liturgie van de Kerk. Deze liturgie verzamelt engelen en mensen voor de offerande der Eucharistie, waarbij door de Zoon en in de H. Geest alle dingen wederom opstijgen tot de Vader. Bij alle volkeren is het offer een religieuze daad van de gemeenschap, die haar verenigt tot de essentiële daad waardoor zij zich openstelt voor de goddelijke werkelijkheden. Dit offer is volmaakt verwezenlijkt in Jesus Christus, omdat Hij alleen de Vader een volmaakte hulde biedt.
De dichter houdt hier stil op de drempel die alleen de priester mag overschrijden. Maar in het hart van iedere beschaving geeft de gewijde taal als de kern van een zeer kostbare substantie uitdrukking aan de rituele lof. Het vormt een domein dat boven de poëzie uitstijgt, onderworpen aan hiëratische canons, vanaf de hymnen in het sanskrit van de Veda tot aan de troparia der Byzantijnse liturgie en de Ambrosiaanse hymnen. Vond de poëzie van de mens haar voltooiing in het mystieke gebed, de poëzie der volkeren houdt halt op de drempel van het liturgische gebed.
*
Nog een andere vraag moeten wij onder het oog zien. De beschaving vindt haar grond in een bepaald respect voor de mens, de deelname in eenzelfde ideaal. Zij betekent een historische lotsontwikkeling. En het probleem waarover de
| |
| |
mensen zich heden ten dage met de grootste angst beraden, is dat van de toekomst der beschaving. Heeft de geschiedenis een zin? Is zij, zoals Sprengler haar gedacht heeft, een biologische cyclus waarin de verschillende culturen geboren worden, tot wasdom komen en verdwijnen, zonder dat er een continuïteit valt waar te nemen en waarin elk volk voor één enkele maal het uur van zijn bestemming kent? Is er, zoals de evolutionisten vanaf Condorcet tot Marx geloven, een groeiende verlichting, als resultaat van de niet te stuiten ontwikkeling der wetenschap? Moeten wij met Jaspers en Toynbee een progressieve rijping van de morele mens aannemen met als hoogtepunt daarvan de christelijke beschaving?
Wij dienen ons af te vragen of in dit beslissend probleem voor onze beschaving de dichters ons een antwoord hebben bij te dragen, of zij ons vermogen in te leiden tot het mysterie der geschiedenis, zoals zij ons hebben ingeleid in het mysterie van de mens en dat van de gemeenschap. Nu meen ik dat de poëzie in dit opzicht tekort schiet. Zeer zeker kunnen de dichters de vooruitgang of ontwikkeling tot onderwerp kiezen. Maar wij vervallen dan in de slechtste didactiek, welke de verontwaardiging verdient van een Claudel: ‘De poëzie van de negentiende eeuw, schrijft hij, heeft zijn geliefkoosde tekst gevonden in de idee der Vooruitgang. Niets kan de geest van een waarachtig dichter meer afschuw inboezemen... Zij streeft ernaar om aan heel de schepping een provisorisch en précair karakter te geven door aan de bereikte resultaten de ernst te ontnemen en ons uit te nodigen de voorkeur te schenken aan wat niet is boven wat is. Een waar dichter heeft geen behoefte aan grotere sterren of schoner rozen’ [Positions et propositions 1, p. 169]. Hetgeen ons hier interesseert is te weten, niet of men in verzen onverschillig wat kan zeggen, maar of de poëzie in haar wezen een intuïtie is van de tijd.
Ook hierop meen ik neen te kunnen zeggen. Ik zal het evengoed van de wijsbegeerte staande houden. Ik geloof niet dat er een philosophie van de geschiedenis bestaat en meen dat van Bossuet tot Hegel en Toynbee alle pogingen in deze richting schipbreuk hebben geleden. Eveneens acht ik een poëzie van de geschiedenis voor onmogelijk. Maar de reden ervan ligt elders. Er bestaat geen philosophie van de geschiedenis, omdat het eigen object van de philosophie het permanent wezen van de mens en de natuur op het oog heeft. Zij verheft zich boven de wereld der verandering. Anders is het met de dichtkunst. Zij is betrokken bij de wereld der dingen die veranderen. Maar zij streeft er juist naar om deze te onttrekken aan hun ephemerisch karakter en de vernietigende kracht van de tijd, om er volgens het woord van Keats ‘a joy for ever’ van te maken, de vlucht van de tijd te keren door de overmacht van de kunst. De tijd is haar tegenstander. Graag wil ik Proust nazeggen dat de poëzie is ‘la recherche du temps perdu’. Zij is het heimwee naar de oorsprong. Dit geldt van
| |
| |
de individuele poëzie. Ik wil haar definiëren als een poging om het verloren paradijs der kindsheid te hervinden, de oorspronkelijke onschuld, maar een onschuld die minder ethisch dat aesthetisch is, de frisheid der eerste indrukken, de prille vervoeringen van het hart. Daarom is de herinnering aan de kinderjaren een onuitputtelijke bron voor de dichters. Het is wat Rilke aan een jonge dichter schreef: ‘hätten Sie dann nicht immer noch Ihre Kindheit, diesen köstlichen, königlichen Reichtum, dieses Schatzhaus der Erinnerungen?’ En Elisabeth Goudge merkt in haar Towers in the mist op, dat grote mensen niets anders te vertellen hebben dan hun herinneringen: hun rest alleen nog het bevend verwachten op zekere dag opnieuw de paden van de kindsheid te betreden. De Piccolo mondo antico [Fogazzaro] blijft het altijd weerkerend motief der poëzie. Dat geeft er ook het melancholisch accent aan. Steeds weer treft ons bij de dichter die wanhopige poging om door middel van de kunst de voorrechten te herwinnen van het paradijs der kindsheid dat voor eens en voorgoed verloren is.
Mais le vert Paradis des amours enfantines,
Les courses, les chansons, les baisers, les bouquets,
Les violons vibrants derrière les collines
Avec les brocs de vin le soir dans les bosquets.
L'innocent Paradis plein de plaisirs furtifs
Est-il déjà plus loin que l'Inde et que la Chine,
Peut-on le rappeler avec des cris plaintifs
Et l'animer encore d'une voix argentine?
[Valery Larbaud]
Wat geldt van de kindsheid van de mens geldt ook van de kindsheid der naties, de jeugd der mensheid. Niet zonder reden vormt de terugkeer van Odysseus, de νὀστςο, het onderwerp van Homerus' heldendicht. Wat de grote Griekse dichter heeft bezongen, is de nostalgie, de Sehnsucht, het smartelijk verlangen naar de thuiskomst, na de wederwaardigheden van een reis die nergens heen heeft gevoerd. Vergilius. Beroald hebben zich gebogen over de oorsprong van Rome of Frankrijk. Verder nog reikt het onderwerp van Milton, het eerste paradijs van de jeugd der mensheid, ‘le secret de la descendance des choses’, die Maurice de Guérin zocht na Ballanche. De smaak voor het primitieve, het oorspronkelijke behoort tot het wezen der dichtkunst. De ervaring van de vernietigende macht van de tijd brengt dit mee. Daardoor wordt weer teruggegrepen naar de mythe, zoals van der Leeuw en Mircea Eliade die hebben gedefiniëerd: de oertijd waarin de energieën van mens en cosmos, bedreigd door de verwoesting van de tijd, zich wederom volop doen gelden door de
| |
| |
kracht van de riten. Zo er een poëtische visie op de geschiedenis bestaat, is dat een dóór en dóór pessimistische visie die ons laat zien hoe de mensheid zich geleidelijk verwijderd heeft van het primitief paradijs, de gouden eeuw, om af te zakken naar de ijzeren eeuw. De Italiaanse philosoof Vico heeft dit uitgedrukt in zijn gevoelens van een Wanhopige:
Want zie hoe dit verval der wereld aanbreekt.
Maar het mysterie van de tijd, waarin de poëzie niet vermag door te dringen en dat toch van zulk een gewicht is, wordt onthuld door de profetie; zij schenkt aan de tijd een positieve inhoud door te laten zien welke plaats die inneemt in het plan Gods. En dit nu blijkt de speciale boodschap te zijn van de Bijbel. Als de profeten zich buigen over het verleden van de mensheid, over het Paradijs en de prediluviale tijden, is dat niet met het heimwee over een verloren verleden, maar om er de voorafbeelding in te zien van nog bewonderenswaardiger werken die God in de toekomst zal wrochten. In dit opzicht moet men zeggen dat Jesaja een totaal nieuw perspectief opent:
Blijft niet staren op wat vroeger gebeurde,
En staat bij het verleden niet stil;
Zie, ik ga iets nieuws beginnen:
Het is al ontloken, bemerkt gij het niet?
Thans maak ik door de steppe een weg
En stromen in de woestijn.
[Is. XLIII, 18-19]
Wij hebben hier te doen met een volkomen andere visie op de tijd. De schepping, door de dichter bewonderd, is iets schoons, maar schoner is nog die welke de profeet verwacht. De nieuwe hemel en de nieuwe aarde zullen de glans van de eerste hemel en de eerste aarde doen verbleken; de schittering van de nieuwe zon die aan de einder der geschiedenis zal gloren zal zó stralend zijn, dat de zon van de eerste schepping van zijn glans beroofd zal schijnen: ‘In het nieuw Jeruzalem, staat geschreven in de Apocalyps, zal er geen zon meer zijn, want God Zelf zal er lichten’ [XXII, 5]. Het is een nieuw symbolisme dat hiermee te voorschijn treedt, het specifiek profetisch symbolisme, waarbij niet meer de zichtbare dingen de onzichtbare weerspiegelen, maar de voorbije dingen een voorafbeelding vormen van de toekomstige. De dichterlijke wereld wordt niet verworpen, maar overtroffen. Zij wordt de eerste schets van een heerlijker schepping die God op het einde der tijden zal oproepen. Zoals de liturgie het uitdrukt in de woorden: Mirabiliter condidisti en mirabilius reformasti.
Aldus is voor de profeet het Paradijs niet het voorgoed verloren verleden van de kindsheid, de kindsheid van de mens en de wereld. Het Paradijs als
| |
| |
schepping is een toekomst. Het heeft geen doel om te trachten het in de verbeelding op te roepen door de macht van de kunst, maar om er binnen te gaan door de kracht van het geloof. De onschuld ligt niet achter, maar voor ons. Zij is naar het woord van Péguy het wonder van de macht Gods, welke in staat is ‘uit troebele bronnen heldere bronnen te maken’. ‘De mens van de Bijbel, schreef Jean Hering, is niet de in ballingschap uitgewezen prinses die naar de terugkeer verzucht, maar Abraham die zich op weg begeeft naar het onbekende land dat God hem zal tonen’. De verwachting van de profeet wint het van het heimwee van de dichter.
Doch er is meer. Reeds trekken wij door dit onbekende land. Met Christus is het einde der tijden aangebroken, door de profeten voorzegd. Hij is de eeuwig opgaande zon - Oriens est nomen ejus - van de nieuwe schepping. Hij is het paradijselijke Kind door Jesaja aangekondigd:
Ecce Virgo concipiet en pariet filium
en van Wie Vergilius - door een goddelijke aandrang bewogen - de komst had voorvoeld:
Iam redit et Virgo, redeunt Saturnia regna.
Zo nu de boodschap van het Oude Testament erin bestond om ons de wondere gebeurtenissen van het einde der tijden aan te kondigen, dan is het die van het Nieuw Verbond om er getuigenis van af te leggen dat deze gebeurtenissen zijn ingeluid door Jesus Christus. Zoals Oscar Cullmann het heeft gezien, is de specifiek christelijke visie op de geschiedenis hierin gelegen, dat het voornaamste feit in het centrum staat. Geen enkele uitvinding, geen enkele omwenteling zal ons iets zó gewichtigs brengen als de Verlosser: Hij is voortaan de spil der geschiedenis. Wat aan Hem voorafgaat, bereidt Hem voor. Wat op Hem volgt, vindt in Hem zijn oorsprong.
De geschiedenis der mensheid is dan ook niet die eeuwige cirkelgang waarin Nietzsche een reden vond om haar te laten voor wat zij is of die niet te stuiten achteruitgang welke Vico tot wanhoop bracht. Er komt lijn in. Zij wordt begrijpelijk. Wij beginnen te zien hoe alles een geheel vormt. De geschiedenis der volkeren, zoals die bezongen werd door de dichters der oudheid, wordt niet verworpen, maar zij krijgt plaats in een totaler visie. Waar Vergilius stilstaat na ons de roemrijke bestemming van het aardse Rome te hebben getoond, leidt Beatrice Dante binnen in de kreitsen van het hemels Jeruzalem. Niet tevergeefs hebben Aristoteles en Plato nagedacht over de natuur van de wereld en de mens, hebben Alexander en Trajanus de wereld veroverd. Allen hebben hun plaats in de Goddelijke Comedie. Péguy heeft het verwoord in dat zeldzame gedicht van onze tijd, Eve:
| |
| |
Et les pas d'Alexandre avaient marché pour lui
Et le dernier soleil pour lui seul avait lui
Sur la mort d'Aristote et la mort de Socrate.
Dat blijft waar van onze beschaving. Zij heeft niet tot doel het Paradijs op aarde te verkrijgen. Wij wezen reeds op dergelijke hersenschimmen en de pseudozin van de historie die zij veronderstellen. Door economische of politieke systemen tot iets absoluuts te verheffen, zet men de mensen tegen elkander op, wendt men ze af van meer bescheiden opgaven die reëel zijn en waardoor een beetje meer menselijkheid op de wereld gebracht kan worden. Maar zo de beschaving niet tot doel heeft het Rijk Gods op deze aarde te vestigen, wel is zij geroepen om het Rijk Gods in de hemel voor te bereiden. En juist deze betrekking tot haar doel, rechtvaardigt haar, oordeelt haar, maakt haar grootse waardigheid uit, overstraalt haar met verwachting. Deze diepste zin van de geschiedenis duidt Dante ons als geen ander dichter. Zijn eigenlijk onderwerp is immers heel de menselijke geschiedenis voor Gods rechterstoel te dagen, haar te beoordelen vanuit het gezichtspunt der toekomstige staat, haar te belichten vanuit haar einddoel. In deze visie treden de ware verhoudingen aan de dag. Nietswaardig blijkt alle valse grootheid, grootheid van macht, van begeerlijkheid en trots. De hel is gevuld met de groten der aarde. Daarentegen vindt de ware grootheid, de grootheid van heiligheid, liefde en nederigheid erkenning. Het is deze manifestatie der goddelijke gerechtigheid die reeds aan de H. Maagd een kreet van vreugde ontlokte:
Esurientes implevit bonis
et divites dimisit inanes.
Zo levert Dante ons de ware maatstaf der waarden waarop een beschaving gegrondvest is.
*
Wij kunnen nu beter begrijpen waarom grote dichters zulk een belangrijke rol spelen bij de beschaving. Want wanneer het werkelijk een groot man betreft die daarenboven beschikt over de tovermacht van de taal, dan is hij in staat de heilige vervoering die in hem leeft te doen overgaan in de ziel van het volk door aan de woorden van iedere dag de macht van een goddelijke bezwering mee te geven. En als laatste voorbeeld zou ik hèm willen kiezen die Dante niet beneden zich geacht heeft als gids te kiezen en over wie Theodoor Haecker zegt: ‘In deze wereld waarin de mensen kunnen zondigen, is de goede en ware doctrien die een natie van zijn dichters ontvangt in de vorm der schoonheid, van ongehoorde betekenis. Zuiver en groot was de doctrien van Vergilius. Duizenden jaren was
| |
| |
de Aeneïs naast de Bijbel het enige profane boek, dat als parool en wachtwoord diende, waarin de mensen in de uren van vreugde of nood, van licht of duisternis, onverschillig waar zij ook het boek opensloegen troost, verlichting, raad, soms zelfs een godsspraak konden vinden’ [Virgil, Vater des Abendlandes]. Zoals er in het verleden een beschaving is geweest, omdat een Vergilius en Dante, Bernardus en Franciscus hebben geleefd, zo verwachten wij dat ook uit de schoot van onze tijd nieuwe dichters en nieuwe heiligen zullen opstaan die een beschaving zullen maken.
Vert.: JACQUES BENOIT
|
|