Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
P.J. Liedmeier en J.A.S. van Spaendonck
| |
[pagina 89]
| |
dat we de structuur van de hedendaagse Europese letteren kennen zullen wij iets zeggen over de invloed die zij op ons gehad heeft, de indruk die zij op ons maakte, aantekeningen van persoonlijke ervaringen dus, wel van belang omdat ☛ wij enigszins in hun rhythme en beweging doorgedrongen zijn maar die men maar niet al te serieus moet nemen, dat doen wijzelf tenslotte ook niet.
*
October '28. Die vervloekte oorlog is nu tien jaren afgelopen. Men heeft Frankrijk weer opgebouwd, de welvaart [met wat voor schokken] terug gebracht; de vooruitgang van de wetenschap is aanzienlijk geweest; maar men voelt in zijn mond een soort assmaak, en dat is geen as van het verleden. Iets dat men niet begrijpt: de as die moet komen van een brand die nog niet ontstoken is. Toen Maurice Sachs, na de zorgeloze vrijheid van de gay twenties uitbundig te hebben gevierd deze notitie maakte, bezat ons wekelijkse familieblad nog zijn vaste kroniek Uit het Rijke Roomse Leven en zijn lichtbruine foto's van treinrampen en socialistische relletjes van ver weg [een paar honderd kilometer was toen nog een veilige afstand] met onderschriften als ‘Gelukkig dat zoiets in ons vreedzame landje ondenkbaar is’, alles echt genoeglijk onder ons. De beschermende afgeslotenheid is sindsdien van ons vreedzaam landje weggevallen. De Katholieke Illustratie is nu een uitstekend geredigeerd tijdschrift, dat iedere week zijn lezers fotoreportages van tropenziekten bij de pygmeeën, trieste ruggengraten van achter het IJzeren Gordijn of het leven in verstikkende Duitse bunkers toont. Het collectieve verdriet kennen we nu allemaal uit de pers, de romans en de poëzie. Wij zouden nu natuurlijk ook een aantal alineas kunnen vullen met de gebruikelijke pathetische kreten van chaos, zinloosheid, leegte, wanhoop enz. De moderne letteren wemelen van die gladde termen, zij zijn al zover in kranten en gesprekken doorgedrongen dat ze iedereen gemakkelijk in de mond liggen, men wordt er mee overspeeld. Maar daar zouden we weinig van menen. Toch kan men zonder het Christelijk optimisme prijs te geven, zeer algemeen instemmen met de bewering dat het heidendom heel diep in onze letteren is doorgedrongen en dat het een deel van de jeugd zelfs moeite kost om zijn vertrouwen in de mensen te bewaren. Wanneer men nu nog eens een roman van Blasco Ibanez leest, [een Spaans naturalist van rond 1900, in alle Westerse talen vertaald!], b.v. El Intruso, dan staat men verstomd over zoveel naief geloof in de vooruitgang en de welvaart van de mensheid. De schrijver schuimbekt tegen alles dat Christelijk is, vooral de Kerk, op een onschadelijke manier. Zoveel misplaatste zelfverzekerdheid is bijna komisch en men zou volmaakt onverschillig blijven voor al die kloek bedrukte pagina's, wanneer Ibanez, die in zijn beste momenten hoogstens een supe- | |
[pagina 90]
| |
rieure journalist is, niet een net gemiddelde van de positivistische gedachte vertegenwoordigt. Men weet pas nu waarheen die blinde opgewektheid zou leiden. Wanneer de leefruimte zo ingeperkt wordt dat de mens zich zonder God tussen de stof, alleenmaar tussen de stof wil gaan bewegen, dan blijkt na korte tijd dat het materialisme niet dat roekeloze, opwindende avontuur is waarvoor men het soms nu nog houdt. De discontinuïteit van het heidendom verwordt tot een chaos zonder mogelijkheden. Mij overgeven aan ieder toeval en aan iedere stemming die mij meesleept betekent onherroepelijk een zich wonden aan de stof, nu en dan een vluchtige ervaring, dan weer de eenzaamheid tussen vreemd willekeurige, onbewuste wezens [mensen en paddestoelen] die het gebeuren niet beseffen. Zodat er telkens een verbaasde pijnlijke leegte ontstaat, een steeds intensiever leegte, die een streven van langere adem zoals het taaie bouwen aan een stoffelijk paradijs aan de wortel doet verrotten. Grillig of beheerst, zal de gang van de begeerte toch immers geen rekening houden met de tragiek van het hart, het verstand, het geweten, dat iedere stap in de ervaring zwaarder en onrustiger maakt. Er is trouwens weinig tijd voor nodig om te ontdekken, dat de stof niet eindeloos is; kleuren en smaken, hartstochten en drijfveren te combineren om slechts tot een nieuwe vluchtige ervaring te komen voert tot een zekere verveling. Een paar coryfeeën van de heidense luciditeit, Baudelaire, Lautréamont en Rimbaud hebben het heel zuiver gevoeld. Maar om dit échec in al zijn onvoorwaardelijkheid te tonen is het hardvochtig genie van Jacques Vaché nodig geweest.
De Engel die de poorten van Eden sloot, heeft zijn slagzwaard getrokken en met een paar snelle houwen de nauwe begrenzingen van de stof bepaald. Het is een kille morgen en ginds slenteren de twee kleumende uitgestotenen nog doelloos en een beetje triestig door het bevroren zand. De Engel kijkt naar de scherpe voren die zijn wapen hakte, nauwkeurige limieten van de stof, de grove stof waarop de voeten van Adam kou lijden. Hij huivert diep onder zijn warme vleugels en misschien ziet hij iets van de mensheid die negentien eeuwen na de Verlossing een profusie van dingen en voorvallen onontwarbaar maakt omdat zij niet ziet dat de stof doortrokken is van Gods tederheid. De mist wordt dichter, een motregentje zakt traag omlaag en ergens zingt een vogel een paar rillerige eerste noten. De Engel fladdert zwijgend weg.
Jacques Vaché gaf niemand ooit een hand. Het kon gebeuren dat hij op straat zijn vrienden niet scheen te herkennen en doorliep zonder zich om te wenden. Hij was de hoogmoedige eenzaamheid zelve, een lange, juist volwassen knaap met rossig haar en zeer elegant gekleed. Toen André Breton in 1916 te Nantes met hem kennis maakte, lag hij in een ziekenhuis vanwege een wond aan zijn | |
[pagina 91]
| |
kuit. Hij hield zich toen bezig met het tekenen en schilderen van series postkaarten waarvoor hij eigenaardige legenden verzon. Zijn verbeelding was bijna geheel op de herenmode gericht, hij hield van het joviale reclameplaat-type. Iedere morgen besteedde hij een uur aan het schikken van een paar foto's, verfpotjes en viooltjes op een klein tafeltje onder zijn bereik. Zodra hij ontslagen was, meldde hij zich als kolenlosser. De namiddag bracht hij door in de krotten van de havenbuurt, 's avonds café in café uit, bioscoop in bioscoop uit, gaf hij meer geld uit dan redelijk was, terwijl hij zich een spheer schiep die tegelijkertijd dramatisch en vol opgewektheid was, hij stelde Breton aan iedereen voor als André Salmon [vanwege diens bekendheid], hij mystificeerde graag. In de straten van Nantes wandelde hij soms rond in het uniform van vliegenier, dokter of luitenant bij de huzaren. Toen Sic de première van Les Mamelles de Tirésias organiseerde, vond Breton hem, gekleed als Engels officier vlak bij de orkestbak waar hij groot schandaal veroorzaakte, omdat hij het werk van Apollinaire ‘literair’ vond. Hij trok zijn revolver en dreigde het publiek met scherp te beschieten. De vorige avond had hij een meisje, dat door twee kerels gebrutaliseerd werd in bescherming genomen, hij bracht haar de volgende nacht na eindeloze wandelingen door het nachtelijk Parijs naar Fontenay-les-Roses en lite haar daar ergens achter zonder zich verder over haar lot te bekommeren. Bij de laatste ontmoeting met Breton wandelden zij langs het kanaal van de Ourcq en hij sprak met een somber gezicht, de lange reismantel hoog rond zijn schouders getrokken, over het slagen in het leven, hij wilde kruidenier worden. Toen vertrok hij naar het front. Zes maanden later kondigde hij 's middags op koele gesprektoon aan dat hij er genoeg van had, maar de dood niet eenzaam wilde ingaan. 's Avonds vond men twee lijken, gestorven tengevolge van overmatig opiumgebruik. Belangrijker dan het mooie proza dat de Paus van het Surrealisme aan zijn vriend wijdt, blijft het feit van zijn eigen leven. Dit was het geniale van Jacques Vaché: hij zag precies wat het materialisme inhoudt. De limieten van de stof mat hij met een koel oog en hij trok de juiste conclusie [inzovere dacht hij Christelijk] dat binnen de stof het leven niet alleen ongerijmd was, maar nog veel erger, niet de moeite waard. Men kan eigenlijk niet zeggen dat hij de betrekkelijkheid van de stof zag, want hij kende haar geen betrekkelijke waarde toe. En omdat hij niet in God geloofde en dus geen warmte in de materie zag, besloot hij tegenover de bedrijvigheid van de maatschappij en in het bijzonder het leger [in 1916 was de loopgravenoorlog in volle gang] een voortdurende dissonantie en afzondering te stellen. Zo kan men begrijpen dat hij een grote bewondering had voor Alfred Jarry, vrijbuiter zoals hij, die met zijn creatie Ubu de absurditeit van de wereld symboliseerde. Maar Jarry was ijdel en graag brillant, zijn leven bleef éen door- | |
[pagina 92]
| |
lopende parade en het aantal anecdotes over hem is legio. Dit onderscheidt hem van Jacques Vaché die veel verder ging, ieder snobisme minachtte en er niet aan dacht om literair te lamenteren, zoals dat 25 jaar later gebruikelijk werd. Vaché was geen man voor een compromis, hij kon Rimbaud niet vergeven dat hij werk nagelaten had. Les confessions de Rimbaud me font sourire un peu. En wat betreft Apollinaire die hij een zeker talent niet wilde betwisten: On lui laissera peut-être le titre de précurseur - nous ne nous y opposons pas. Ongeveer rond dezelfde tijd dat Hugo Ball in Génève ‘le Cabaret Voltaire’ in dienst stelde van de dadaïsten, schreef Jacques Vaché: Décidément je suis très loin d'une foule de gens littéraires - mème de Rimbaud, je crains, cher ami - L'ART EST UNE SOTTISE - presque rien n'est une sottise - l'art doit être une chose drôle et un peu assommante - c'est tout - Had Vaché de talenten van een groot auteur? Het probleem is nooit gesteld, want hij hield zich eenvoudig niet met de letteren op. Het enige geschrift dat ons van de overkant van zijn zelfmoord bereikt heeft, is een boekje met brieven die hij vanaf het front aan zijn vrienden schreef; zij waren nooit voor publicatie bestemd want glorie na zijn dood vond hij zo mogelijk nog waardelozer dan tijdens het leven. Het zijn er maar vijftien, soms heel kort en altijd inderhaast neergekrabbeld, maar voor ons blijven zij het capitale, het enige document van Dada, zonder de ijdelheid die de literaire rebellen Tzara en Huelsenbeck nadien kenmerkte. Behalve dat hij de ellende van ieder materiëel aesthetisme inzag duldde hij ook geen normale menselijke ontroeringen: ‘Il fallait notre air sec un peu. De bloederige oorlog niet hem volkomen koud. Je vous écris d'un ex-village, d'une très étroite étable-à-cochon tendue de couvertures - Je suis avec les soldats anglais - Ils ont avancé sur le parti ennemi beaucoup par ici - C'est très bruyant - VoilàGa naar voetnoot*. Bij een tekening: ‘Je joins un bonhomme - et ceci pourrait s'appeler OBCESSION - ou bien - oui - BATAILLE DE LA SOMME ET DU RESTE - oui. Het front noemt hij ‘la machine à décerveler’, maar hij pleegt geen desertie. Terwijl zijn weigering totaal is, vermaakt het hem om een aanvaarding van alle conventies voor te wenden. Hij kleedde zich keurig en gedroeg zich meestal keurig en hij toonde alle uiterlijke tekenen van respect voor wat hij juist het meest verachtte. Onder het couvert van dit geslaagde spelletje [de krant zal in hem later een dapper soldaat betreuren die zijn plicht tegenover zijn vaderland etc.] voltrok zich een echt drama: zijn desertie naar binnen in. Er was weinig dat Jacques Vaché aan het ondermaanse bond, hij spotte met een eventueel vallen op het veld van eer: Je serai ennuyé de mourir si jeuneeeee. Hij verlangde niet naar de vrede want dat betekende de wederopbouw van de maatschappij, een baan en een loon dat iedere maand overhandigt wordt, dus de gewone feil- | |
[pagina 93]
| |
loze routinemiddelen om aan zichzelf te ontsnappen. De nu volgende fragmenten kende iedere surrealist uit het hoofd, maar het is de vraag of Vaché er iets anders mee heeft willen zeggen dan dat ieder avontuur een hopeloos einde moet vinden: Je sortirai de la guerre doucement gâteux, peut-ètre bien, à manière de ces splendides idiots de villages [et je souhaite]... ou bien... ou bien... quel film je jouerai! - Avec des automobiles folles, savez vous bien, des ponts qui cèdent, et de mains majuscules qui rampent sur l'ecran vers quel document!... inutile et inappréciable! - Avec des colloques si tragiques, en habit de soirée, derrière le palmier qui ecoute... Je serai aussi trappeur, ou voleur, ou chercheur, ou chasseur, ou mineur, ou sondeur - Bar de l'Arizona [Wiskep - Gin and mixed?], et de belles forêts exploitables, et vous savez ces et de belles culottes de cheval à pistolet-mitrailleuse, avec étant bien rasé, et de si belles mains à solitaire. Tout à finira par un incendie, je vous dis, ou dans un salon, richesse faite - Well. Wanneer hij niet sneuvelde - en hij verklaarde er bezwaar tegen te hebben in oorlogstijd gedood te worden - wilde hij wel ‘slagen’ maar dan in het kruideniersbedrijf. Dit idee gaf hij later op - Je peux plus être épicier pour l'instant - l'essai fut sans succès heureux. J'ai essayé autre chose - [ai - je essayé - on m'a-t-on essayé à...] - Je ne peux guère écrire cela maintenant - On s'amuse comme l'on peut - Voilà. Jacques Vaché was inderdaad onthecht, volledig onthecht van alles dat de stof op zichzelf biedt: hij mat het met een koel oog. Intussen probeerde hij zich naar omstandigheden zo goed mogelijk te vermaken, dat was de enige reden waarom hij nog leefde. Hij vervulde zijn taak als tolk bij de Britten zeer plichtsgertouw maar hij buitte de domheid van zijn omgeving uit. Hoe benijdde hij Breton die te Parijs was en mensen kon mystificeren die de moeite waard waren. ‘Je suis donc interprète aux anglais et y apportant la totale indifférence ornée d'une paisible fumisterie - que j'aime à apporter ès les choses officielles - Je promène de ruines en villages mon monocle de Crystal et une théorie de peintures inquiétantes. J'ai successivement été un litterateur couronné, un dessinateur pornographe connu et un peintre cubiste scandaleux - Maintenant, je reste chez moi et laisse aux autres le soin d'expliquer et de discuter ma personnalité d'après celles indiquées. Le résultat n'importe. Het moet langzamerhand mogelijk zijn om een goed inzicht te krijgen van het begrip umor [sans h], Vaché zelf kon geen sluitende definitie vinden. Tenslotte gaf hij er een in de vorm van een voorbeeld: IL EST DANS L'ESSENCE DES SYMBOLES D'ETRE SYMBOLIQUES, het moet zoiets zijn als de gewaarwording van - of de zin voor - de theatrale [en vreugdeloze] nutteloosheid van alles. De ‘umor’ [sans h] heeft dus eigenlijk niets lachwekkends, de ‘umoreu’ ondergaat de vergeefse haast van de maatschappelijke routine maar hij blijft er zelf buiten staan en beperkt zijn activiteit tot gebaren, [het ontkennen van de persoonlijkheid, het afzien van ieder succes zoals uit het vooraf- | |
[pagina 94]
| |
gaande blijkt.] In feite laat hem dit alles koud. Koud is het goede woord want de zorg voor zijn superioriteit gebood Jacques Vaché om zich niet te vertederen. Il fallait notre air sec un peuGa naar voetnoot*. De vreemde interpunctie remt zijn nonchalante proza in iedere geestdrift. De vele schrijffouten lijken geconstrueerd en geven het geheel een koele losheid die zijn woorden des te overtuigender maken. Nu en dan moet hem dat toch wel zwaar zijn gevallen: men vindt in zijn brieven een moeizaam verborgen gevoeligheidGa naar voetnoot**. J'ai souvent pensé à vous-un des très rares-qui voulez me tolérer. En daar voegt hij haastig aan toe: Je vous soupçonne d'ailleurs, un peu, de mystification - MERCI. Tenslotte moet hem zijn onverbroken eenzaamheid teveel zijn geworden. Jacques Vaché gaf nooit iemand een hand. Het is zelfs niet meer het rimbaldiaans défaitisme van 1870, het is een uiterste van onverschilligheid, de zorg om niet meer te dienen of liever het niet dienen met toewijding. De ‘Lettres de Guerre’ zijn werkelijk oprecht. Het is om er bitter mee te huilen.
*
Iedere studie van het surrealisme dwingt onmiddelijk tot partij kiezen. De dadaïsten waren al meesters van de provocatie, maar bij een oppervlakkige kennismaking van de grote litteraire revolutie van de laatste halve eeuw valt immers him polemische kracht het eerst op. De surrealisten hebben dit genre werkelijk gecultiveerd. Door een open brief aan Claudel, toen Ambassadeur in Peking, was de hele Franse natie gebelgd, hun fanatieke anti-clericalisme schokte alle godsdienstige groeperingen. Zij slaagden er zelfs in de weinige lankmoedigen die hem toen nog uitnodigden voor het huldigingsbanket ter ere van Saint Pol-Roux in de deftige Closerie des Lilas, ook nog tegen zich in hel harnas te jagen. Een ruzie tussen Max Ernst en Mme Rachilde [het standaard-type van een letterkundige salondame] sloeg naar het hele gezelschap over en de kranten hebben ons een schilderachtig tafereel bewaard van Soupault, zwevend aan een kroonluchter en met zijn voeten schotels en glazen omstotend over de uitgesteven borsten van weldenkende humanisten, van Leiris die uit een raam hangt en ‘Weg met Frankrijk’ brultGa naar voetnoot*** en van de overige surrealisten in een verbitterd gevecht met hun gastheren gewikkeld. Tenslotte beschouwden zij de Russische Revolutie - later door hen erkend als de eerste officiële bevestiging van de materialistische omwentelingsdrift - voor een simpele ‘changement de régime’. | |
[pagina 95]
| |
Dit alles bezorgde hen de woede van een eensgezinde burgerij en de stormachtige bijval van de jeugd. Wanneer men nu het leven van de surrealisten vergelijkt met hun beweringen, dan verwezenlijkten zij niet veel van de langzamerhand monotone scheldpartij die hun tijdschrift tussen de twee wereldoorlogen systematisch onderhield. In feite loochenden zij hun afkeer van de drie-eenheid Vaderland-Godsdienst-Gezin. De meesten zijn gelukkige huisvaders. Eluard, Aragon, Char en Desnos werden actieve verzetslieden toen de Nazis Frankrijk veroverd hadden en Breton sprak voor de Amerikaanse radioGa naar voetnoot*, hun houding heeft groot respect afgedwongen. Michel Carrouges is tot het Katholicisme bekeerd, het heeft de groep tien jaren van debatten en ruzies gekost om uit te maken of zij zich in haar geheel bij de Communistische Partij zou aansluiten, en hoeveel strakker is het actie-schema van de communistische religie dan welke godsdienst ook! Deze allerbuitenste manifestaties vormen alleen maar het vluchtige beeld van het surrealisme dat de kranten aan hun publiek bieden. Maar wij bereiken nauwelijks iets wezenlijks langs deze weg, ze dient alleen als een soort sein om de juiste richting aan te geven. Daarvoor zou ze tenminste moeten dienen. Hoe weinigen in Nederland hebben vóor de oorlog de uiterste kring van verschijnselen durven doorbreken! Op een gegeven ogenblik sluiten zich de deuren voor het publiek, men laat nu eenmaal geen onverschillige onbevoegden toe tot een terrein waar alles onvermijdelijke strengheid eist. Breton heeft altijd gepleit voor een diepe, waarachtige ‘occultation’ van het surrealisme. Weg met hen die het vervloekte brood aan de vogels zouden uitdelen. Deze camouflage is systematisch onderhouden. Er stonden immers té grote zaken op het spel. Maar dat is een eensgezind, officieel Nederlands Litterair Leven blijkbaar ontgaan. Toen voor kort de ‘experimentelen’ [een idiote naam overigens] zich de nieuwe materialen toeëigenden, ontstond in de pers hetzelfde oproer als in andere Europese landen al dertig jaren geleden had gewoed, alleen op meer bescheiden voet. Het blijft achteraf vermakelijk dat Simon Vinkenoog zijn waren als zelfverdiend aan de man bracht. En dat, terwijl de z.g. atonale affecten allang lot een nieuw melodisch systeem gevormd zijn...
‘Aan de flank van de afgrond, gebouwd als een steen der wijzen, opent zich het besterde kasteel’. En de surrealisten hebben dat kasteel zien liggen, ergens [maar waar?] aan de overkant van de wanhoop, heel vaag op de bouwvallen van de oude wereld. De Westerse beschaving met haar zelfverzekerde logica be- | |
[pagina 96]
| |
tekent voor hun alleen nog een versleten stelsel van vormen, zij zijn Jacques Vaché niet vergeten, maar ze gaan verder dan die oneindige maatstaf. Vaché vernietigde de toekomst [met zijn eigen dood]; nooit was een lente zó bevracht met hoop als voor die jongens van 1924. Zij zien de limieten van de stof en minachten natuurlijk al degenen, die zich daarmee tevreden stellen, maar achter de stof ligt het mysterie verscholen en zij zijn vastbesloten het te bereiken. Zij zijn het eens over de voorwaarden: een zekere ascese, minachting voor het risico, onthechting, afstand doen van de compositie; zoals alle profeten voelen zij zich eenzaam in een kille, logische wereld. Hun doelgerichtheid is nog steeds een onderwerp voor studie en hun methoden zijn dus moeilijk te omschrijven. Er zijn drie steeds dooreenlopende basisideeën, die de mens zullen bevrijden uit de benauwende materie: poëzie, vrijheid en liefde. Om tenminste iéts duidelijk te kunnen maken, zullen we hiervan uitgaan en die drie begrippen gescheiden houden, ondanks de dan onvermijdelijke simplismen.
De poëzie krijgt door hen een nieuwe vorm - de enige, die zij als poëzie erkennen, namelijk het zuiver physieke automatisme, waardoor men zich voorstelt om, het zij in woorden, het zij schriftelijk, het zij op welke andere manier dan ook, de ware werkzaamheid van de gedachte uit te drukken. Dit is het uitgangspunt van het surrealisme, het is zelfs de officiële definitie uit het eerste Manifest. De dichter laat dus, zonder dat de geest haar gebruikelijke contrôle uitoefent, zijn pen over het papier lopen en schrijft neer wat uit zijn onderbewuste naar boven drijft. En men moet niet menen dat hetgeen dan op papier staat een soort overblijfsel is van de menselijke activiteit, verbleekte resten van de werkelijkheid die niet door het ‘gezond verstand’ geassimileerd zijn. Breton zei in Les Pas Pardus met nadruk: Ik ben altijd overtuigd gebleven dat niets wat gezegd of gedaan wordt iets waard is buiten de gehoorzaamheid aan dit magisch dictée. Want hij heeft dan al automatische teksten geschreven; samen met Soupault is hij als eerste afgedaald in dat grote reservoir, het onderbewuste, waar de woorden zich in een dronken gemurmel tot onverwachte, scherp oplichtende beelden verenigen. Dit portret van een zieletoestand moet geanalyseerd worden met de methode van Freud. De surrealisten zijn goed thuis in de psycho-analytische litteratuur en hebben zelf nog met eigen vondsten op dit terrein geëxperimenteerd [b.v. de paranoïsch-critische methode van Dali]. Maar de psychiatrie is in haar opzet niet epistemologisch, zij wil een geschokte persoonlijkheid van haar ziekten genezen. Breton gaat veel verder. Freud heeft de sleutel ontdekt die in staat is, onbeperkt de doos met veelvuldige bodems, die zich mens noemt, te openen. Het is nu aan de surrealisten, om de deuren achter zich in het slot te gooien en zich te wagen in de schaduw van het au-delà, van de ware werkelijkheid, het genie, de liefde... Zij verwerpen iedere zorg voor | |
[pagina 97]
| |
schoonheidGa naar voetnoot*, vage mythologieën en symboliekjes om de voortdurende aanwezigheid van een inwendige boodschap te bevestigen, om de mens zonder meer te doen doordringen in de fantasie-wereld van wonderen en er de analyse en de wetenschappelijke verovering van te organiseren. Het binnenspoelen van het onderbewuste in het mentale, begunstigd door het automatisme, moet bijzondere logische vlakken uitleveren, mits de geest er in slaagt, dank zij een soort verdubbeling, deze werkzaamheid te ontleden. En dat ontleden is nog maar een voorlopige arbeid. ‘Nog eens, alles wat wij weten, is dat wij begaafd zijn met het woord en dat, daardoor, iets groots en duisters met een streng bevel erop staat, om zich door ons uit te drukken, dat ieder van ons is gekozen en zich zelf is aangewezen uit duizenden om onder woorden te brengen, wat bij ons leven onder woorden gebracht moet worden. Dat is een bevel dat wij voor eens en altijd gekozen hebben en waarover het ons nooit meer vrijstaat te redetwisten’. Zoals Michel Carrouges heel juist opmerkt, is het op het eerste gezicht paradoxaal om te beweren, dat het automatisme in de droom of op schrift vóór alles een werkzaamheid van de vrijheid is. Maar dit automatisme is immers inwendig en subjectief, zodat het de mens hierin mogelijk wordt, te ontsnappen aan zijn maatschappelijke en individuele routines, die veelal afhankelijk zijn van de zintuigelijke waarneming en het logisch verwerken. Al de groeikrachten, die bevat worden door het Es, wijzen op de menselijke vrijheid in zijn activiteiten door de spontane kracht van zijn zelf-bepaling. Zij ontplooien voor de mens eindeloos de waaier van het mogelijke en het onmogelijke, zonder welke de mens louter een slaaf van de wereld zou zijn, onmachtig zich een verandering in zijn toestand in te denken... ‘Iets groots en duisters slaat er met een streng bevel op, zich door ons uit te drukken...’ Zijn de surrealisten werkelijk zover gekomen? Hoe dan ook, de poëzie moet hun blijkbaar tot het mysterie voeren.
Hoe passionerend de vrijheid voor de surrealisten was, blijkt uit hun contacten met het communisme, hoewel die eigenlijk buiten de strikt surrealistische activiteit vallen [dat wordt tenminste beweert; in hoeverre het zonder meer opgaat, valt o.i. nog aan te tonen]. In 1925, na de befaamde polimiek tussen Aragon en Jean Bernier, begint een toenadering van La Révolution Surréaliste en het uiterst linkse Clarté. In 1930 wordt La Révolution Surrealiste zelfs omgedoopt | |
[pagina 98]
| |
in Le Surréalisme au Service de la Révolution. Tot in 1933 Breton, Crevel en Eluard uit de P.C. worden gestoten, staan de surrealisten ingeschreven als leden van de Partij, vragen richtlijnen aan de Humanité en maken rondreizen in de U.R.S.S. Zij zoeken dus een synthese tussen het historisch materealisme [‘Wij moeten dromen’, Lenin dixit] en een absoluut idealisme [‘Het leven omvormen’, Rimbaud dixit]. Ondanks hun koppige vasthoudendheid en hun goede trouw, hebben ze toch de knoop door moeten hakken: een manifest van Henri Pastoureau komt dat in 1947 nog eens bevestigen. De surrealisten konden zich niet aanpassen en als men de geschilpunten systematisch ontleedt, komt men ongeveer tot het volgende [er bestaat nog geen geordend materiaal over deze kwestie]: de surrealisten weigerden hun activiteit geheel te richten op de propaganda, want kunst ontstaat niet voor utilitaire doeleinden; het individu laat zijn licht schijnen in de grote, collectieve duisternis, maar niet vanwege de bezieling voor de communistische idee. Iedere fout in de verklaring van de mens in zijn subjectieve bestaan betekent een hinderpaal voor zijn ontplooiing. Het verdriet bestaat uit troebele, misvormde bellen, die zojuist opstegen van de drassige bodem van het onderbewuste; men moet die bedervende zaden in het collectieve wezen integreren door de studie van het ik in ere te herstellen. Met alleen de overwinning van het proletariaat komt de mens geen stap verder bij zijn nieuwe mytheGa naar voetnoot* en zijn nieuwe moraal, het communisme is in een plat machtssysteem verlopen. Dus gedaan met de aandoenlijke bijvals-telegrammen naar Moskou. In de U.R.S.S. mist de surrealist de liefde [voor hem zelfs boven de vrijheid], de poëzie [als kennis en verheffing van het individu en een ware strijd om de volmaakte bevrijding]. Het is hem niet de moeite waard, te strijden voor een ‘vrijheid’ die de gedachten kanaliseert en vernauwt. Het communisme zou een stap naar de totale revolutie kunnen zijn, maar nooit een doel in zichzelf. Wel bevestigen de surrealisten steeds, dat de P.C. tijdelijk de schat van wetenschap, verzameld door de mensheid, [mede] in beheer heeft, maar zij verburgerlijkt die schat en wijkt van de revolutionnaire zuivere richting af door de arbeiders systematisch aan de klassenstrijd alleen te bindenGa naar voetnoot**, maar hen niet te verheffen tot de kennis van de mens. Het surrealisme wil een onbeperkte revolutie zijn, met liefde en vrijheid in het middelpunt. De geest van het communisme, hoe stoutmoedig ook in zijn opmars gedurende de afgelopen halve eeuw, blijft met haar slagzinnen onbewegelijk staan aan de limieten van de stof. En we zien dus | |
[pagina 99]
| |
dat het vrijheidsprobleem weer diezelfde karakteristieke achtergrond krijgt: Het gevoel, zelfs als dat niet wordt toegegeven, om te behoren tot een aristocratie, niet van bloed, maar van het wonder, om die ‘koningszonen’ te zijn wier vaderen geen koningen zijn, zegt Jules Monnerot, maakt hen hinderlijk, zo niet hatelijk voor hen die, hypothetisch, die aristocratie ontkennen en dat wonder verwerpen. De surrealisten voelen zich inderdaad teveel koningszonen van het mysterie... ‘Ik geloof aan de mogelijkheid voor een handvol mensen om in de tweede helft van deze vervloekte eeuw de grote lyrische kreet van de liefde te laten horen en een cultus van de vrouw in te stellen, zo diep mystiek en lichamelijk dat hij voor goed de ster van de troubadours zal doen verbleken’Ga naar voetnoot*. Het betreft hier niet een simpel bezingen van een zuiver op elkaar afgestemd zijn of de saaie losbandigheid van heethoofdige vitalisten [van het slag Pierre Louys], maar Breton heeft meerdere malen verzekerd, dat de liefde zijn hoogste goed is. Alles moet er voor wijken, voor een surrealist is het verloochenen van de liefde, ook al wordt dat gedekt door een ideologisch voorwendsel, een van de zeldzame misdaden die niet uit te boeten zijn. ‘Weest revolutionnair, als gij wilt. Het kan zijn dat gij met uw zwakke krachten meewerkt aan het omvormen van de wereld... Daarentegen, die vrouw is zo mooi, opgelet! Misschien is zij de enige, die gij zult kunnen minnen, die U zal minnen’. Het hangt niet van een revolutionnair af om al dan niet verliefd te worden op een niet-revolutionnaire vrouw. Maar zich verwijderen van zulke vrouwen, betekent alle vrouwen verloochenen en ten onder gaan in een wereld van onbetekenendheid en ongenade. De liefde staat dus oneindig hoger dan de revolutie, of liever gezegd is de hoogste graad van revolutie, want in de menselijke liefde ligt heel de macht om de wereld te herscheppen opgesloten. De sociale omwenteling [en zeker die van de communisten] moet hiervoor wijken, geabstraheerd van haar basis is ze eigenlijk waardeloos. De laatste gedachte van Goethe drukt iets dergelijks uit: ‘Het Eeuwige vrouwelijke is waarlijk de sleutel voor het gewelf van het gebouw’. En Michelet: ‘De liefde is iets zeer hoogs en zeer edels in de vrouw, zij zet er haar leven voor in’. Het belangrijkste exemplaar aan de grote sleutelbos van Breton verleent dus regelrecht een staat van genade, zij verzoent in éen wezen alles dat men mag verwachten van buiten en van binnen. Zonder de gendae is geen redding mogelijk, in haar verwerkelijkt zich in de hoogste graad het versmelten van bestaan en wezenheid, die buiten haar altijd onrustig en vijandig blijven. De harmonische ontplooiing vindt niet zijn einde in het beminnen zelf, de vrouw waarvan men houdt, wordt de hoeksteen van de materiële wereld, de hoeksteen van het besterde kasteel: de enige brug van natuur naar buitennatuur die op het leven | |
[pagina 100]
| |
is geworpen. ‘De natuur, zij is slechts geneigd om op te lichten en uit te doven, om mij te dienen of mij ontrouw te worden, naarmate in mij stijgen en dalen de vlammen van een vuurhaard, die de liefde is, de enige liefde, die tot éen wezen maakt. In afwezigheid van die liefde, heb ik de ware lege hemels gekend, die waterspiegels van alles dat ik wilde gaan grijpen op de Dode Zee, de bloemenwoestijn. Pleegde de natuur verraad? neen, ik voelde dat het beginsel van de verwoesting in mijzelf was. Er ontbrak slechts een vuren regenboog, van mij uitgaande om waarde te hechten aan alles dat bestaat. Hoe mooi wordt alles in het schijnsel van de vlammen! Het stukje glas vindt de manier om tegelijk blauw en rose te zijn. Vanaf deze hoge overloop van de Teide waar het oog niet het minste gras mee ontdekt, waar alles zo bevroren en duister zou kunnen zijn, beschouw ik tot duizelens toe jouw handen, open boven het takkenvuur dat wij zojuist aanstaken en dat opraast, jouw toverhanden, jouw doorschijnende handen, die zweven boven het vuur van mijn leven’. De begeerte, tot het uiterste gebracht, schijnt zich alleen te ontplooien om ‘met het licht van een toorts de steeds nieuwe open plaatsen van het leven weg te vegen’. En zo mag Breton ook zeggen dat ‘het eindeloos herscheppen, opnieuw kleur geven aan de wereld in éen enkel wezen, zoals het door de liefde tot stand komt, met duizend stralen de tocht van de aarde verlicht’. Er is door de existentialisten na de oorlog nadrukkelijk op gewezen, dat de surrealisten de grote eer toekomt, om het egoïsme van het rationeel analyseren doorbroken te hebben. [Bijvoorbeeld Camus in L'Homme Révolté]. En dat geldt niet alleen voor hun opvattingen over de verhouding man - vrouw, die onderdaad zeer hoog wasGa naar voetnoot* de landkaart van de passie die Breton ons voorlegt met zijn Nadja, is nergens bewogen door een heidens-animale lichamelijkheid. De schaarse stralingen, die men hier en daar aantreft, dienen alleen maar om de geestelijke verbondenheid scherper af te tekenen, het met elkaar zoeken naar het mysterie...
‘Alles brengt ons er toe te geloven, dat er een bepaald punt van de geest bestaat, van waar leven en dood, werkelijkheid en verbeelding, verleden en toekomst, het communicabele en het niet-communicabele, ophouden als tegenstrijdig waargenomen te worden. Welnu, men zou in de surrealistische activiteit vergeefs een andere drijfveer zoeken dan de hoop dit punt te bepalen’. Het hoogste punt' is niet een vondst, een spitsvondige redenering waarmee de tegengestelden met elkaar te verzoenen zouden zijn, maar een werkelijk centraal vlak, waar natuur en binnennatuur [de surrealisten spreken liever van een en-deça | |
[pagina 101]
| |
dan van een au-delà] elkaar raken. Dit punt moet de verbinding vormen van de subjectieve werkelijkheid en de uitwendige wereld, het is een nieuw gebied, dat in zijn dialectische totaliteit alles insluit. Het surreële ligt niet ergens buiten de natuur als een onbereikbaar ideaal, het is niet van het aardse te scheiden, het bevat het aardse, want het stoffelijk oppervlak is éen van zijn aspecten. Het surrealisme heeft een geleidraad willen werpen tussen de al te gescheiden werelden van waak en slaap, van uiterlijke en inwendige realiteit, van rede en dwaasheid, van de kalmte van de kennis en de liefde, van leven terwille van het leven en de Revolutie. Alleen het automatisme zal, volgens Breton, in staat zijn deze antinomieën op te lossen [maar dat is voor ons hier niet zo belangrijk, wij schetsen alleen een geschiedenis van de beweging om tot enige essentialia van de poëzie te raken]. Het volledig terugwinnen van de psychische kracht moet geschieden door een afdaling in onszelf, de systematische verlichting van de binnenkant, van de verborgen plaatsen en de voortschrijdende verduistering van andere plaatsen, de eindeloze wandeling door de verborgen zônes. De versperringen van die plaatsen zijn niet buiten ons gelegen, het is de mysterieuze drempel, die het ik van het diepere ik scheidt. En dan zal de liefde ‘aan alle dingen de verloren kleuren van de oude zonnen teruggeven’. Die staat van genade, allen die er zich om bekommeren om de werkelijke condition humaine te definiëren, streven er naar, min of meer verward, haar terug te vinden. Men herinnere zich in dit verband een passage van Breton, waar hij spreekt van de mens die in de grijze oer-oudheid de sleutel tot de ware werkelijkheid verloren heeft en nu steeds koortsachtiger het ene exemplaar na het andere probeert om het contact met de natuur en zichzelf te herstellen. En, oh vreugde van de amateur die aan vergelijkende letterkunde doet, we kunnen hier aangeven hoe weinig willekeurig, ja hoe natuurnoodzakelijk dit beeld is, met een citaat van Pablo Neruda, een Chileens dichter die een van de grootste invloeden in de Spaans-denkende wereld heet te zijn. In Amor America, het eerste poëem van Canto General, spreekt ook hij over die tijd ‘vóor pruik en huwelijk’, toen op de wereld alleen waren ‘rivieren, slagaderrivieren’, [entre nous, vergeef ons de onhandige vertaling]:
De mens was aarde, kruik, ooglid
van het sidderend leem, een vorm in de modder,
was Caribische kan, een chichbasteen,
keizerlijke beker of Araucaanse kiezel,
Teer en bloedrood was hij, maar in de greep
van zijn wapen van vochtig kristal
waren de initialen van de aarde
geschreven.
| |
[pagina 102]
| |
Niemand kon
die zich later herinneren: de wind
vergat ze, het idioom van het water
werd begraven, de sleutels raakten zoek
of overstelpt met stilte en bloed...
En waarnaar is Neruda nu op zoek? En waarnaar is de Zuid-Amerikaanse cultuur op zoek?Ga naar voetnoot*
... door de verzakte konijnenholen
van de duistere Venezolaanse vrede
zocht ik jou, vader,
jonge krijger van nevel en koper,
of jou, huwelijksplant, onbuigzame paardrijdster,
moeder kaaiman, metalen duif.
De drift waarmee Pablo Neruda naar eigen oorsprong zoekt, is geladen met het zelfde heimwee als André Breton bezielt, heimwee naar een verloren paradijs, wij zouden zeggen: heimwee naar God. Dit alles kan alleen maar een andere gezichtshoek zijn, waaronder men de genadewerking in de natuur probeert te zien. Want de dorst naar loutering is een onvervreemdbaar eigendom van de christenheid, hoeveel eminente voorbeelden van het zuiverst doorleefde inzicht heeft de Kerk in de loop der eeuwen gecanoniseerd! We raken nu in het hart van ons onderwerp. De synthese begint zich te spannen. Zou ons vooraf nog resten een alinea te wijden aan een laatste verschijnsel, weer een spiegel van dit ‘iets uitleveren’ van ons diepste verlangen en ons diepste verdriet, namelijk de Zwarte Orpheus, King Jazz. Wij zijn verstrikt in spits intellect [de ontwikkeling van onze muziek in de vele pijnlijk voortworstelende toonstelsels] en van de andere kant is daar de z.g. vlotte ‘amusementsmuziek’ [vastgelopen in een probleemloos standaardtype, dat het radiostation iedere dag uitzendtGa naar voetnoot**]. Nu hebben de negers geen moeite om een spontane verbinding met hun oerrhythmen terug te vinden, zò direct dat het in het begin onhebbelijk in de oren stoot. Luister naar Comin'on with the come on, het hoogtepunt van de jazz, een collectieve improvisatie, waarin zelfs geen thema te onderkennen valt. De naald raakt de groeve. James P. Johnson slaat een paar tonen op de piano aan en Teddy Bunn spant daarover een guitaarsolo. Voorzichtig stappen de trompet van | |
[pagina 103]
| |
Tommy Ladnier en Milton Mezzrow's klarinet de tengere klankenstroom binnen; Sidney de Paris... maar nee, dit alles wordt al door een onzer uitvoerig bestudeerd, wij beperken ons ertoe even aan te geven, dat de jazz die eenheid met de onderbewuste wereld, met de dagelijkse ervaring van de neger: de ingewandswarmteGa naar voetnoot* van de zon en de polsslag van God, heel natuurlijk tot stand brengt, op een minder intellectuele maar zeker even bezielde manier als de surrealisten, die dikwijls moeizaam opputten en inkuilen.
Ziezo, wij zijn waar wij nu staan. Men begrijpt hoe passionerend dit alles is. Het waren geen intellectuele raffinementen, waarmee Breton de jonge surrealisten aantrok, maar het verlangen om de wereld te begrijpen. Zij voelden, dat de eigenlijke levensrhythmen aan hun voorbijgaan. De zovele eeuwen Westerse beschaving zijn er ingeslaagd om de essentialia van het gevoelsleven [en het geloof allereerst] te verschuilen onder een systeem van ‘vormen’ [een ongelukkige term], die zeker in het publieke leven hun inhoud verloren hebben. De surrealisten moet het als een grote verdienste aangerekend worden, dat dit door hun werd beschouwd als de ramp, en zij hebben het nobelste geestesavontuur van onze tijd geleefd, om in het mysterie van de dingen binnen te dringenGa naar voetnoot**. Natuurlijk, zij hebben beide ogen hoogmoedig dichtgeknepen voor het licht van de genade, maar door hen is toch die ‘morele sommatie’ de wereld ingezonden. Het bewuste ‘hoogste punt’ is voor ons geen onbekend vlak. Inderdaad proberen wij vanuit dit vlak te leven, de verlossing lost alle tegenstrijdigheden op en verzoent natuur en bovennatuur zo grondig, dat daar een volledige vrede voor ons mogelijk is. Maar als die vrede zoetjesaan overgaat naar zelfverzekerdheid, ontstaat de grote moeilijkheid: niet meer tevreden met een geloof, waarvan men alle dimensies, alle mogelijkheden inperkt [b.v. de bekende preektechnische truc van allerlei paters: ‘Nu ja, we hoeven niet allemaal missionarissen te worden. Maar 15 ct. voor het Petrus Liefdewerk...] zoekt men, onder invloed van de leeftijd, die eigen bezit altijd graag offert aan iets nieuws, iets groters, “grote” gevoelens, meestal vereenzelvigd met mensen met een groot hart. Vandaar dat het existentialisme lang niet zoveel vat op ons heeft, als verondersteld wordt. Een litteratuur die zich afspeelt tussen een paar thema's die wij eigenlijk toch niet kennen als eigen ervaring: dood, angst, onverschilligheid, gelatenheid enz. kan ons niet boeien zoals de dichtbundels, pamfletten en theoretische geschriften van de surrealisten dat doen; het surrealisme is een gevaarlijk avontuur, een spannende tocht in een kantelende boot, op weg naar verloren paradijzen, Mijnheer Voerman en andere stierlijke lafbekken zitten op een stoel litterair te zuch- | |
[pagina 104]
| |
tenGa naar voetnoot*. Bovendien hebben de surrealisten een bijzondere gave om hun ideeën zò geestdriftig te poneren, dat er iets meeslepends in zit. En het zijn grote dichters! Hun boeken circuleren in tientallen exemplaren in onze bibliotheken. Het passionante is trouwens niet verdwenen toen de surrealistische groep uiteenviel. Alles wat wij lezen, alles wat verschijnt [en zeker aan poëzie] maakt een slingerbeweging tussen die twee polen: Jacques Vaché - Surrealisme, onder welke vorm deze synthese zich ook presenteert. Het zou ons natuurlijk te ver voeren nu die landkaart scherp af te grenzen, daarvoor zouden ons een paar honderd pagina's ter beschikking moeten staan. Wij wijzen slechts op éen poëtische richting, namelijk die het geheim van de dagelijkse dingen wil benaderen: Francis Ponge, Guillevic, Jean Follain... Soit. We gaan nu bekijken welke invloed nu het complex van de eigentijdse litteratuur heeft op jeugdige knapen, die met een onverschillig en oppervlakkig oog de katholieke leef-omgeving afwegen tegen de door hun vereerde lees-omgeving. De leesomgeving is gezouten, de afgesproken gedragswetten flauw. Het volgende citaat uit “Le Disciple” analyseert scherp de situatie, die dan ontstaat, tenminste als men abstraheert van het milieu, zoals Bourget het hier feitelijk bepaalt [de oude kwezels enz.] en de verouderde boeken waarvan hij spreekt [Don Paez, RollaGa naar voetnoot**]... De meer of min zeldzame waarden van deze verzen, hun meer of min actuele betekenis liet me dus onverschillig. Hij [de auteur van Rolla] was een oudere broer, die mij zojuist het gevaarlijke heelal van de gevoelservaring had onthuld, aan mij, die nog armzalig was en geen leven had geleefd. Wat ik duister had gevoeld, die intellectuele minderwaardigheid van de vroomheid ten opzichte van de goddeloosheid, verscheen mij nu in een merkwaardig nieuw daglicht. Alle deugden, die men mij, toen ik een kind was, had ingeprent, verarmden, schrompelden ineen, zo bescheiden, zo mager, vergeleken bij de pracht, de weelde, de dolle waanzin van bepaalde gebreken... Gewoon het geloof, dat waren de vriendinnen van mijn moeder, droevig verwelkt en ouwelijk. Het ongeloof, dat was die mooie jongeman, die, op de morgen van zijn laatste nacht, naar de bloedende dageraad staart en, in een bliksemflits, heel de horizon van de geschiedenis en de legenden ontdekt, om vervolgens terug te keren en zijn hoofd neer te leggen op de borst van een meisje dat mooi is als zijn mooiste droom en hem te laat bemint. De kuisheid, het huwelijk, dat waren de burgers, die ik kende, die naar de muziek in het park gingen, Donderdag en Zondag met dezelfde regelmatige pas, die op dezelfde toon dezelfde zinnen zeiden. Mijn verbeelding tekende mij, verlicht door de hersenschimmige kleuren van de felst brandende poëzie, de gezichten van de losbandigen en echtbrekers uit de Spaanse vertellingen en de fragmenten die volgen... Ik was niet in staat om de romantische valsheid van heel dat décor | |
[pagina 105]
| |
te becritiseren en evenmin om een scheiding aan te brengen tussen de oprechte en litteraire gedeelten van die gedichten...’ Maar wat stelt men daar zoal tegenover aan katholieke boeken? Het beslissendGa naar voetnoot* tegenwicht moet [volgens de litteraire weekbladen] nog steeds bestaan in de Ambassadeurs van de Franse Letteren: Daniel Rops, Mauriac en een zekere Paul Claudel, die men veelal presenteert als de vertegenwoordigers van riskant moderne gedachten. Welnu, Mauriac maakt het ons al heel gemakkelijk door achter in een van zijn laatste romans [Galigaï, 1952] een aantekening te maken over zijn eigen werk. Hij schrijft naar aanleiding van een brief, die hij van een pater had ontvangen en waarin hem rekenschap werd gevraagd van zijn redacteurschap aan La Table Ronde, ‘een zò nutteloos tijdschrift’. Het hele boek, - ook het antwoord, is in Nederland, zoals gebruikelijk met een nieuw werk van de NobelprijswinnaarGa naar voetnoot**, druk besproken en Mauriac oogstte de nodige bijval. Mauriac zegt dat hij bezig is aan de correctie van zijn Verzamelde Werken en, zodoende verplicht alles weer eens door te lezen, menige plaats door de genade beroerd ziet. Hij geeft toe, dat dit mindert naarmate hij ouder wordt en dan verduidelijkt hij de objectie van de Christen: ‘Wat een zwart schilderij! Die misvormde mensheid, enigszins grijnzend, waarin de Genade niet heeft gebeten, ten gunste van wie of wat getuigt zij?’ Volgens Mauriac mag men dit probleem niet stellen, hij beschrijft gewoon de toestand, zoals zij is [in zijn ogen: het gebukt gaan onder de zondenlast], het verhaal bepaalt zichzelf, vanzelf wordt het naar een ontknoping getrokken, waarbij de auteur toeschouwer blijft zonder in te grijpen. De christen doorschouwt dan, misschien, iets van de genadewerking. Maar het kost de apostel de grootste moeite, om in te zien dat de kunstenaar geen andere zorg heeft dan goed te schilderen en zijn schilderwerk goed te verhelderen, zoals Gide het zich voorstelde. En dan, wat schildert Mauriac? Het langzamerhand traditioneel geworden thema van het individu, dat zijn slag om leefruimte levert [verliest] en door de genade gegrepen wordt of kan worden, wanneer het de uitputting nabij is. Wanneer dit het wezen van een katholiek romanschrijver zou zijn, dan is Mauriac meesterlijk geslaagd. Zijn Frans behoort tot het beste van hetgeen op het ogenblik geschreven wordt en schijnt, ondanks de hoge leeftijd vna de auteur, steeds puurder, klassieker te worden. Maar daar schieten we weinig mee op. Hoe nobel het surrealistisch avontuur in zijn theoriën ook was, practisch laat het ons in een grote verwarring achter, evengoed | |
[pagina 106]
| |
als de zonde dat doet. Met alle respect voor het genie van Mauriac, lijkt het ons [voor ons] niet zo belangrijk om die verwarring zo doorzichtig mogelijk te gaan uitwerken, evenmin als wij kunnen geloven aan een wereld imperium van Claudel, evenmin als ons de post-symbolistische ‘Katholieke Renaissance’ [!] bloemlezing van Chaigne weet te boeien; éclairer bien sa peinture: SMAKELIJK ETEN! maar daar vragen wij niet om. Aesthetisch genot is niet in staat de honger te verdrijven, of ook maar te vergeten... Het gaat ons niet om goed geschilderde romans en ook niet om ingewikkelde, theoretische bespiegelingen; allereerst zoeken wij hen, die in hun eigen leven voor zichzelf [en dus voor ons] de zaken recht zetten. Wij zijn ons te vaag bewust van onze erfenis, waarvan wij alleen basis en omtrekken nog duidelijk onderscheiden. Heftige schokken in het wereldgebeuren en de moraal, in de krantenkoppen, vinden hun reactie op het zo gevoelige litteraire vlak, wij voelen onze rijkdommen, zelfs onze vastverankerde rijkdommen, zonder meer bedreigd. Maar daar ontmoeten wij MAX JACOB. Men kan zich niet voorstellen wat Max Jacob voor zijn vrienden betekent. Hij had [en heeft] alleen intieme vijanden en intieme vrienden. Ondanks zijn gecompliceerd karakter was hij de oprechtheid zelf. Hij vond er een wreed amusement in, zichzelf voortdurend en zonder pardon te vernederen in zijn zwakheden. Vandaar dat hij niet geloofde in eigen autoriteit. Ik beklaag de jongens die mij volgen, zei hij, want ik weet niet waar ik heen ga. Het is juist deze diepmenselijke houding, meer nog dan zijn verstand en zijn geestigheid, die hem onze onvoorwaardelijke bijval bezorgen. Men kan over hem niet spreken zonder in superlatieven te vervallen. Afstand nemen, afstand nemen! Jawel! maar hij trekt iedereen zò aan, dat het dialoog met hem tien jaar na zijn dood nog helemaal in de warmte van zijn grote hart plaats vindt, zodat het ons niet meer mogelijk is onze geestdrift tot objectiviteit te herleiden. Wanneer men zijn werk gaat lezen, vooral zijn brieven en de Conseils à un Jeune PoèteGa naar voetnoot*, wordt er iets begrijpelijk van de spontaniteit, waarmee de hier verenigde Franse auteurs ons hun medewerking aanboden. De twee schriften Conseils werden in een paar uur volgeschreven, in 1942, midden in de oorlogsjaren, die de oude dichter noodlottig zouden worden, en waarvan de biografiën van Béalu en Rousselot een beklemmend beeld oproepen. Max Jacob heeft die bitterheid zelf meermalen in zijn brieven geresumeerd, misschien nooit zo roerend dan twee maanden voor zijn doodGa naar voetnoot**. | |
[pagina 107]
| |
Le 10 Janvier 44. Toen hij op 20 Februari Marcel Béalu en zijn bruid naar de basiliek begeleidde, tekende hij in het register met Max Jacob, 1921-1944. Vier dagen later stopte een celwagen van de Gestapo voor zijn deur en de jood Max Jacob kreeg een half uur tijd om een paar dingen in te pakken. Een pater van het klooster en de dokter worden inderhaast gewaarschuwd, zij geven hem een fles sterke drank en een warme onderbroek. Zijn hospita komt met een reisdeken aanlopen [Jammer, zegt Max, die zal kwijtraken], het goede mens is over haar zenuwen: Ziet U wel! Al dat bidden heeft nergens voor gediend! ‘'t Is allemaal niet zo belangrijk’, fluistert Max tegen de dokter, die hem moed in wil spreken, en dan, vertrouwelijk: ‘Ik heb toch een goede indruk gemaakt op mijn hospita’. In de trein naar Drancy, in de ijzige kou van een open goederenwagon, vertelt hij stichtende verhalen aan zijn neerslachtige rasgenoten. En hij ziet nog kans om met behulp van de gendarmes [natuurlijk meteen zijn vrienden!], een ‘schipbreukelingsbrief’ te richten aan de pastoor van zijn parochie... hij vergeet niemand in zijn voortdurend gebed en hij is druk bezig met bekeringen... Te Parijs en elders rinkelen de telefonen. Cocteau, Picasso, Salmon en natuurlijk zijn beste vrienden uit Saint-Benoît, Béalu, Rousselot en Toulouse, proberen alles bij de S.S. om de dichter te bevrijden. Intussen ligt hij in een koud ziekenhuis, waar de noodzakelijkste instrumenten ontbreken, te ijlen... ‘Juffrouw, juffrouw!... Wilt U even naar Passy opbellen dat ik vanavond niet kan komen!...’ en ‘Ik heb een dolk in mijn hart!’ Rondom hem probeert men hem te troosten. ‘Ik ben met God’, herhaalt hij zacht. Op 5 Maart gaat Max Jacob dood van uitputting, zonder het Heilig Oliesel. Heel voorzichtig had hij gevraagd om katholiek te mogen sterven: ‘Begrijpt U, ik heb mijn leven aan die passie gegeven...’ Wij roepen in het kort dit tafereel op om onze bewondering voor zijn laatste jaren te motiveren. Hij heeft het namelijk gepresteerd om bij al zijn verdriet, | |
[pagina 108]
| |
zichzelf te blijven opdelen, onder de hardste omstandigheden. Max Jacob, die een deftige kostschool passeert en meteen bijna omver wordt gelopen door rumoerige, adellijke jongetjes: Max! Hallo, Max!! Dag Max!Ga naar voetnoot*, Max Jacob en zijn kapper die 's nachts dronken onder zijn raam staat te roepen: Jacob is 'n goeie vent!... en zich de volgende dag komt excuseren [‘Die beste jongen’, zegt Max tegen Béalu, ‘wat had hij ongelijk! Ik heb nog nooit zo'n plezierig compliment gehad!’], Max Jacob, die op iedere bruiloft wordt gevraagd, die huilt bij het sterfbed van zijn intimus, de klompenmaker, die zijn laatste francs onder de armen verdeelt, die de mensen uit het dorp ontvangt... ambtenaartjes, kooplui, renteniers fluisteren hem al bij het eerste bezoek in zijn oor: ‘Mijnheer Max, ik kom terug als U alleen bent, ik moet U nog vertellen wat ik op mijn hart heb...’, Max Jacob, die in de schemering zijn hoed afneemt voor ieder silhouet, om toch maar niemand te vergeten, Max Jacob, die de décors schildert voor een patronaatstoneeltje, [‘Dat kan er goed mee door’, zegt mijnheer kapelaan], die een tekening geeft voor de tombola van de brandweerlui; [‘Dank U wel, meneer Jacob!... maar hij is een beetje kleiner dan die van de Enfants de Marie’], o MaxGa naar voetnoot**..., de sneeuw, de dove sneeuw wisselt van scherp tot vaal wit. Een gordijn van lantaarnpalen bijt zich vast in het bevroren plaveisel. Kleuren zijn resten van de zomer, de straten staan eenzaam in hun onzuivere kou. Jacques Vaché... André Breton... verlaat Uw doolhof, schuif Uw ramen open. Even in dit bitter morgenrood, het schaamteloos warm ontwaken. Uw gordijnen wapperen uit, wimpers van een bevroren wereld. Zovele kinderen openen dagelijks hun ogen op ruïnen, hun enige horizon. Vliegen sterven bij duizenden. Maar een beetje zon zoekt vat te krijgen op de stadsdaken. De lege hemel, het versleten azuur, kan blauw en warm worden. Daar komt de straatveger Merlijn aanlopen, zijn handen vochtig van het oude verdriet dat de mensen langs de trottoirs hebben achtergelaten, de toverring blinkt aan zijn vinger. Hij kucht bescheiden in het laatste zwart. Geen vage schoonheid, geen hoogmoedig mysticisme. Weet U, ik heb heel mijn leven aan die passie gegeven! LE POETE BRISE FAIT D'UN TRES HUMAIN VENTRE | |
[pagina 109]
| |
Kon U de woestijn bekoren, lezer? Indachtig de brief van Pierre Reverdy, groepeerden wij een aantal feiten en citaten tot een schets rond Max Jacob. Het heeft inderdaad weinig zin om die feiten te verklaren, van deze mens is toch niets te begrijpen, men kan hem alleen werkelijk beminnen. Deze liefde deed ons een doek spannen, waarop essays, foto's, tekeningen en gedichten zichzelf tot een portret zullen moeten rangschikken... dat portret is goed geslaagd, maar het grove linnen was nu eenmaal onmisbaar. MAX JACOB
Ongepubliceerd zelfportret dat hij aan Roger Toulouse schonk. |
|