| |
| |
| |
[Nummer 5]
Nico Verhoeven
Torso van den tijdgenoot
Verantwoording
HET gedicht ‘Torso van den tijdgenoot’, eind 1951 geschreven in regeringsopdracht, had tot verplicht onderwerp: de problematiek en de houding van de jonge mens van na de tweede wereldoorlog. Al zullen inhoud en opbouw van het werk voor zichzelf moeten spreken, toch lijkt mij een korte verantwoording van de gevolgde werkwijze niet ongewenst. Het gedicht is verdeeld in 4 ‘hoofdstukken’ van elk 10 ‘verzen’ van elk 12 versregels; dat is tesamen het vereiste aantal van 480 regels. Ik zag geen kans ieder ‘hoofdstuk’ van een de inhoud samenvattende titel te voorzien; daarvoor is het gedicht teveel een werk ‘aus einem Gusz’ geworden. Toch had die tevoren gemaakte indeling een functie: zij moest mij in staat stellen de stof al schrijvende te blijven overzien. Ieder ‘hoofdstuk’ had ik mij in een zeker teken gedacht.
Ten aanzien van de verzen I-X zou men dit teken kunnen omschrijven als: de jonge mens als dichter in ‘de dagen der artistieke vertwijfeling’, zichzelf in al zijn belevingen en zelfs in zijn meest creatieve momenten als ‘complex’ doorvorsend, met als gevolg desintegratie van al wat hem het leven schoon en waar en goed zou kunnen doen zien.
In de verzen XI-XX wordt teruggegaan naar de jeugd, de periode van bewustwording, critisch ontwaken, van uiterst rijp en onrijp, hoogmoedig en deemoedig tegelijkertijd zijn, en van de ontdekking der wereld als ontluisterd paradijs.
In de verzen XXI-XXX vervolgens wordt die wereld door de jonge mens beleefd als slagveld, of anders gezegd, als crisis der menselijkheid; het was tijdens de oorlog dat hij opgroeide, en wat er nadien aan vrede te zien werd gegeven was niet bepaald de kroon der schepping tot eer strekkende. Een crisis van de mens dus, alsmede een confrontatie van zijn lijden met het goddelijk lijden.
In de verzen XXXI-XL tenslotte wordt getracht weer te komen tot een situatie van leven en beleven, waarin de liefde, met kleine en grote letters, het laatste woord heeft. De mythe van de liefde zou ik dit laatste deel willen noemen, want waar de ‘ik’ van mijn gedicht niet psychologiseert daar mythologiseert hij. Zijn realiteit is religieus doortrokken van God, maar meer nog van goden. Modern en primitief [archaisch] denken trachten in hem een fusie aan te gaan; vooral in dit pogen is hij, meen ik, een echte tijdgenoot, want van wat anders dan dit is de moderne, experimenteel geheten kunst het levend bewijs?
N.V.
| |
| |
| |
Torso van den tijdgenoot
Voor mijn vrouw
I
Wingerd, wild woekrend over puin en doodslag,
en woorden woekrend over woorden heen,
en zonlicht stervend op een zondagmiddag
met een gesprongen orgel in zijn keel. -
De dag liep leeg als kerken; opgetogen
dreef de verveling zich den dagdroom in,
en lag toen moederlijk een kind te zogen
te midden van die dode woekering.
Hoe klein was dit heelal, hoe groot zijn honger,
hoe lag het in zijn eenvoud zo vol praats,
zo anoniem, zo aan den dans ontsprongen,
enkel maar ademhaling, honger, slaap.
II
Ik heb den tepel van dien dag gekozen,
omdat een moeder zich hierin verloor
op dien gestorven zondag, toen de rozen,
de hinden en de liedren die zij voor
de slaap kwam zong, zó overwoekerd waren,
zo zwartgeblaakt, zo in zichzelf ontsteld,
dat alle ziel hun aanzijn is ontvaren: -
zij kunnen nog slechts worden opgeteld
bij alle lieve dode sleutelwoorden,
waarmee de dichter zich zijn huis ontsloot, -
tot hij geen huis meer had, geen toebehoren,
geen heimwee zelfs dat hem nog aanblik bood.
| |
| |
III
Hoe zou hij zingen nu: o huis mijns vaders,
o interval, o bloot en open huis,
een grijze schemer nestelt in uw liezen,
een woekerende dood is in u thuis;
mijn mond ligt zomaar aan uw mond bestorven,
ik noem u zomaar mond, o mooie mond,
ik heb u onherroepelijk verworven,
gij hebt mij schoongebrand tot in mijn grond.
mijn grond? o heerlijke, wie heeft nog gronden,
wie haakt nog in een onverstoord bezit?
gij zijt mijn alles, liefste, niets en niemand,
een wortelloos bestaan, een doelverloren wit.
IV
Toen zag hij om zich heen, de dichter van het einde,
van koninkrijken in zichzelf uiteengestort; -
‘dit doelverloren wit, zei hij, een naadloos lijnwaad
dat zevenvoudig rond den dag geslagen wordt,
betekent ons den dood, de uitvaart van den zondag
die op een baar zijn zalen uitgedragen wordt,
eeuwige zwachtels om Achnaton, den aloude,
die zich opnieuw met louter licht had aangegord;
dit is het einde: dag is nacht in ons, en doelloos
doleren om de zon de vale schimmen van
de oude koningen, wier kleine gouden speeldoos
voor Nefertete kleine gouden hymnen zong.’
| |
| |
V
De stem was afgezakt tot murmuleren;
geen modulatie kon nog klank of kleur
aan dit in zich verzonken woordscanderen
verlenen: het gedicht had zich verbeurd.
Het had geen leeftocht meer en geen beweeggrond,
het brak geen staf en trok geen sleepbeen meer,
het liet zich met geen zacht geweld meer vullen,
lag zonder meer maar in zichzelf terneer.
Dit was het einde dan: een lichteloosheid
die niets meer inhield, niets meer uit zich gaf;
een toestand zo volmaakt in zijn inertie,
dat er geen beeldspraak voor te vinden was.
VI
Maar moet ik hem dan als mijn maat erkennen,
dien dichter van den dood van het gedicht?
Is hij in dit getij wel aan te wenden
als instrument, dat het afwezig licht
tot ultraviolette openbaring,
lot infraroden kusmond van den tijd,
tot nog voor ons onzichtbare verklaring
van altijd weer nieuw licht in ons herleidt? -
Zó wil ik het, ik, ijle vaas van godsvrucht
naar die mijn dag met nachtvorst overwelft.
Is hij den dichter van de zwarte rozen? -
Hij zal mijn ik zijn, zoals ik mijzelf.
| |
| |
VII
Nu sluipt in een rendierenhuid
de poolnacht zijn kamer binnen
(de kamer van Marsman weleer);
hij stelt zich natuurlijk teweer,
spreidt het lijdzaam verzet der graslinnen
lakens als sneeuw voor zich uit. -
Mimicry, schampert hij, làf:
Graas mijn groot rendier met warmen
graas maar de wereld rond,
graaf maar met uw vier armen
in Gods erbarmen een graf.
VIII
Een zwarte dialoog tussen twee dwarse monden
ontbloeit van lieverlee ten boorde van den nacht.
De wereld is zo oud: het mag haar niet verwondren,
dat ik, uiteindelijk weer stil op stok gebracht.
niets van de wereld ken dan wat ik heb verloren,
en dat ik, voor den dood der rozelaars gezwicht,
den dood der poëzie heb willen toebehoren, -
den dood als entiteit, als taak, als tijdsgewricht;
en dat ik tevergeefs de wereld op zal geven,
omdat haar tyrannie mij onafkeerbaar boeit,
en zij haar knorvlees teelt in mijn vervezeld leven
tot aan mijn dwarsen mond haar rozemond ontbloeit.
| |
| |
IX
Het dwarsgeboomte bloeit tot in zijn dorre tronken,
de huilbalk van den dood staat snokkend verticaal;
de hemel wordt een kruis, waarin een uitgeblonken
zon zichtbaar wordt, opnieuw, als voor den eersten maal.
Een zon, misschien een zoon, proeft aan den zoeten hemel
de sappen van een bloed dat naar den morgen taalt;
een zon ligt aan een borst van melkig stergewemel
dat zich in hem verliest terwijl hij ademhaalt.
En waar hij rijst verliest allengs ook het aanvanklijk
chiasma zich in hem en schiet in stralen uit. -
Tussen wat wingerd in zit pril en onverganklijk
een moeder die haar kind den tepelmond ontsluit.
X
En het is goed, maar o de wilde wingerd,
hij woekert blind over der dingen doen;
hij is de groene hel, hij overwintert
met felle zomers ieder dagseizoen;
hij vriest de monden toe, hij snijdt zijn vuren
als wakken in het ijs van tegenspraak;
hij ondermijnt de liefelijkste uren
door een verslindende gewetenszaak
te leggen aan de lont van de extase:
o mateloos incestueus heelal,
hoe tuit uw mond naar mijn orale phase:
ik paar met u die mij herbaren zal.
| |
| |
XI
Hoeveel gestalten kan ik liefste noemen
terwijl ik tegenover allen faal? -
ik noem u moeder, mond, amorphe poema,
Gods eigen spiegelbeeld, grijs hartsverhaal,
heelal in schommelstoel, waarin ik woeker
als wilde vleesplant, sidderaal, als mens
die nergens thuis mag zijn dan als bezoeker,
als beeldenmaalstroom, wielewaal, als wens,
als woordenstortzee tussendeks gekelderd,
o vliegtuigmoederschip van dit bestaan,
hoe stijg ik uit u op, hoe hoog en helder
wieken mijn vleugels om u af en aan.
XII
Uit u met automatische piloten
reis ik de vaste hemelsteden af,
breng de voortvluchtigste nomadendorpen
uw groeten over, en het grote haf
der myriaden vlekken vlieg ik binnen
om ieder melkig wit te zeggen wie
het moederlijkste is van ziel en zinnen,
het vliegtuigmoederlijkste van al die
op hoge zeeën van doudeinen thuis zijn
en in een eeuwig baren opgetild
en in een eeuwig sterven uitgekruist en
ontgeven aan al wat naar wereld trilt.
| |
| |
XIII
Zo ben ik dan de zoon die u wil zaligprijzen
als waaier van azuur waarin ik open ga.
Zo zijt gij mij de vrouw in wie ik wil vergrijzen
met alles wat ik aan verleden met mij draag.
Zo ben ik u de man die hoog loopt van bezwijken
terwijl gij mij doorgrist en in en om mij rept.
En zo blijf ik het kind met ogen om te kijken
naar wat de liefste doet terwijl zij leven schept.
Maar boven alles uit blijf ik de ziende-blinde,
die enkel oog heeft voor wat hij van binnen lijdt.
Onder wiens geselslagen kronkelt de beminde? -
twee slagen hoogmoed en een naslag zelfverwijt.
XIV
Waar ik de liefste tref, tref ik mijzelven;
in al mijn liefste woorden tref ik mij;
mijn liefde echoot haat in mijn gewelven;
ik ben tot in mijn vrijen wil onvrij.
Ik heb u lief als doorgestoken kaarten;
wanneer ik hartslag zeg, bedoel ik brein.
Maar soms valt er in mij een soort van klaarte,
en dan peins ik: zou het tòch kunnen zijn
dat ik de liefde..., maar alreeds mijn hopen
is weerslag van mijn geselend verstand.
Ik kan alleen maar kluwen ziel ontknopen;
geluk bekijken van den onderkant.
| |
| |
XV
Zo wordt de dag een vlechtwerk van verzwijgen
met soms een enkel woord als speldengeld;
het valt en komt dan langzaam bovendrijven
en wordt dan in de touwen uitgeteld.
En wordt een klas op goedevrijdagmiddag,
waarin het rooster van de week volbracht
enkel maar naschroeit in het ledig spinrag
dat in de ogen der gelaat'nen lacht.
Het lacht, mijn God, een klas vol kinderogen
lacht zonder dat het licht naar binnen speelt. -
Hingt Gij dien middag ook niet zo te togen?
Waart Gij dien middag ook uw ziel te veel?
XVI
(Welk jaar moet dit geweest zijn, denkt de man nu:
Prol-oog gaf algebra; de wortel i
bestond, maar was niet vast te leggen. Kansen
op een invasie lagen beter. Wie
zijn nederlandse les niet op kon zeggen
leerde voor straf 't Wilhelmus uit zijn hoofd.
Ben ik van duitsen bloed liet zich weerleggen
als diets. Iets bleef onduidelijk. Geloof
in God was ook zo iets haast automatisch
dat ons verplicht gesteld werd, niet als vak
dat voor het eindexamen gold, maar statisch
er aan ten grondslag lag als ongemak.)
| |
| |
XVII
En op zo'n middag dreven vragenlijsten
hun kruisverhoor in 't hart van wie daar zat,
omdat een godgeleerde promovendus
zich bezig hield met hoe de schooljeugd bad.
Wat stel je als je neerknielt voor vereisten
aan je devotie? Bid je vóór je bed,
of in je bed, hoe dan, mijn zoon, hoe reis je
met je gebeden dàn langs Mozes' wet?
Ben je in je woestijnen van verleiding
in staat het gouden kalf tot puin te slaan?
Durf je als biechteling je zelfontwijding
in een belijdenis te ondergaan?
XVIII
Wie kan nog zeggen hoe hij bidt, ik kan niet,
schreef ik op het gestencild formulier.
Tonsuur en zalving maken u de man niet
om te begrijpen, hoe ontsteld ik hier
een vruchtgebruik mijn lichaam laat ontvallen;
hoe het gekanteld schootsveld van den tijd
zijn goden baren blijft als toverballen
van kleurverschietende baldadigheid;
hoe ik aan de Drieëenheid moet verzaken,
omdat de Zoon zich in den Vader doodt,
en ik, nog eierwarm van heilsverwachting,
den chaos zag waaraan de Geest ontvlood.
| |
| |
XIX
Ik hoef u dit slechts anoniem te schrijven,
leeftijd volstaat; ik leef in dezen tijd;
ik ben door geen regiem meer in te lijven,
ik bid om menselijke waardigheid.
En Mozes, pater, was een zonnemythe,
en puin is alles wat nog namen heeft
en 's avonds in mijn bed vervul ik riten
die ik niet biechten zal zolang ik leef.
Ik ben geen God in 't diepst van mijn gedachten,
maar ik ben bang voor wat in mij beweegt
aan overweldigende scheppingskrachten,
en bang voor alles wat nooit namen kreeg.
XX
In namen wordt de waanzin opgevangen
en teder naar de aarde afgeleid
om zin in nieuwe namen te erlangen:
eeuwige kringloop van vertaalbaarheid.
Maar ergens blijft een angst onnoembaar zweven:
Noem het nood Gods, vertwijfeling te been,
den geest der eeuw, perversie van dit leven,
een hangmat onlust. Zie het prol-oog weent,
het zwemt zijn ogenwater uit, uitzinnig
zet het de wereld onder wisselstroom,
en breekt dan waar de kissproof der papavers
zijn angst vertaalt in liefdes idioom.
| |
| |
XXI
Angstval over lammerrijke dorpen,
met de neusvleugels naar herfst geveld,
op een schild van braadgeur opgestoten,
tegen heuvels van bezweken wil.
Maar de ogen zijn nog altijd spiegels
huisraad met een asem van verweer,
van verweerd en uitgewoond kwikzilver.
En de nacht is zwart van sneeuw op til.
En de nacht is wit van stille wolven,
van verweesdheid met een mond van kom!
Als het onderspit straks is gedolven,
valt de winter in met slaande trom.
XXII
Als de oorlog ons niet vóór geweest was,
Roland Holst, dan waren wij als gij;
dan volstond ook ons uw resignatie
na het roepen langs een lege werf.
Maar de oorlog was ons reeds gemeenzaam
vóór ons hart zijn eenzaamheid verdroeg
als een grondwet van kristallisatie,
van verheldering tot in de nerf.
Onze jeugd kan enkel stemmen kerven
in een huid-geworden levenssmart.
Zie een leger van verzwegen sterven
rukt nu op en etst zich zwart op zwart.
| |
| |
XXIII
Op de helmen van de onweerskoppen
stoeit een amoureuze voorjaarszon.
Heel de stad bouwt zich een uitkijktoren;
zij aanschouwt zichzelf in vogelvlucht.
De terrasjes worden weer dorado's
met hun parasols en licht bedrijf.
Heel de dag is nu een album foto's;
's avonds bladert men er in en zucht.
's Avonds denkt men aan den dag van morgen,
aan den nacht van het verduisterd licht,
aan den avond zelf: een raster zorgen
schemert door het boek. Men slaat het dicht.
XXIV
Allengs leert men zich onzichtbaar maken
achter deuren die geen huisdeur zijn,
want men draagt ze voor zich uit; op alle
straathoeken schuilt men er achter weg.
Klampt een man een man aan, dan bedenken,
voor de schuildeur op een kier gaat staan,
beide mannen met dezelfde argwaan:
is het wel een vriend tot wie ik zeg,
dat het schrikbewind der laarzenknechten
en de dagelijkse ergernis
der berichten over frontgevechten
bijna niet meer te verdragen is.
| |
| |
XXV
Dat het hart, een atonale schuilvink
in de takken van den bloedsomloop,
niet meer zingend zijn domein afbakent,
is het ergste niet; het ergste is,
dat een rhetoriek van nooit verzaken
ons doorgloeit met d'ijdelheid van hoop,
terwijl alles waar de dag in uitblinkt
duister is door zijn getuigenis.
Dit zei mij een man; zijn ogen lagen
in het slagveld van zijn aangezicht
neergestoken, maar, o God, zij zagen
rechtstreeks door U heen. Zij zagen licht.
XXVI
Aan dit licht, dat nergens hier op aarde,
dan in dezen leeggeroofden man,
licht van licht is, zonder tegenwaarde,
daar herken ik nu mijn naaste aan.
In de röntgenkamer van dit leven
staat hij voor mij en ik zie hem aan,
en het is mij zichtbaar om het even
of ik hèm zie of mijzèlf zie gaan.
Ik doorschouw in hem mijn eigen schaamte,
ik doorlicht in hem mijn eigen dood.
Dit met redenen omkleed geraamte
vormt de torso van den tijdgenoot.
| |
| |
XXVII
Zie zijn borstkas zwelt nu uit het nulpunt
van zijn middenrif te middernacht,
en daaronder gaapt het diepe bekken
dat den slag van klokke twaalf verwacht.
En het wordt een toverslag: zijn torso
neemt den rompstand aan van overmacht.
En hij zegt: de ziel bezit haar schepper,
haar evacuatie is volbracht.
Klei, boetseer dit lichaam naar het leven,
waardeloos, als leven en als lot,
in den bidstoel van zijn boetecellen,
in het dwangbuis van zijn hoop op God.
XXVIII
Dus je hoopt nog! riep ik door mijn bloed heen,
en ik zag hem in het prikkeldraad
van de uiterste getergdheid hangen,
en zij speelden doedelzak op hem.
En het kon niet zijn dat hij nog hoopte,
en voor wanhoop was het ook te ver;
maar hij leefde nog, een berg van leven
wankelde zijn keel uit en kreeg stem.
En de berg sloeg aan met stenen tafels
van vermenigvuldigde woestijn.
En zij stonden daar en pijpten Adam,
en ik stond daar en bekruiste mij.
| |
| |
XXIX
In den naam van dit geradbraakt lichaam
dat mij als een vaderhand kastijdt;
in den naam van al zijn ledematen
die zijn zoons zijn en hij kapt ze af;
in den naam van wat ik geest zal noemen
met een oog van uitgezworen nat, -
zeg ik amen, Heer, ik ben niet waardig,
maar laat af Uw hand van dezen man.
Want Gij laagt ten zoen aan onze boosheid
en zijt opgegaan in brood en wijn,
maar hij leefde in zijn waardeloosheid,
en hij is zoals wij allen zijn.
XXX
Bid voor ons, madonna van de zwaarden;
laat het smaldeel dat ons openvoer
op een angelus van morseseinen
ons een boodschap van verblijden zijn;
span ons niet den valstrik ener schede
die het vlies draagt van een angst voor pijn;
spaar ons voor den lokroep van een vrede
die alleen maar vrede is in schijn.
Als geen zwaarden van gespalkte passie
ons onteigenen in wil en wens,
is ontvangenis geen spiegel waardig,
waarin God zich spiegelt in den mens.
| |
| |
XXXI
Op den heuvel van in den beginne,
in den navel van een moederschoot
die de aarde nog moet openbaren,
staat een boom van kennis en van dood.
En die boom wordt vrouw, wordt slang, en Adam,
die ternauwernood nog is ontwaakt,
rekt zich uit en rekt zich tot zijn lichaam
etend met dien boom verstrengeld raakt.
En in boom aan boom vereenzaamd samen
incarneert zich de omschorste pijn
van te leven onder vele namen,
doch alleen maar man en vrouw te zijn.
XXXII
En de vrouw zingt in haar tooi van treurwilg
naar de leeuwentors van haar gemaal,
luide leeuw van mijn geweldig leunen,
scheur mij open en verteer mij maar.
Ik ben niemand en ik reik u alles,
en gij neemt het, want gij zijt de man,
en gij maakt het altijd in mij anders,
en tesamen leven wij er van.
Want zo ben ik, uit uw rib gesneden,
uit uw slaap van wentelende steen,
u de vrouw met de ontvreemde leden,
u de ringen om het innig been.
| |
| |
XXXIII
En de mag zegt, van verlies doorbeten,
met de kaken naar de vrucht gesperd,
ben ik eindelijk wat ik kon weten
dat ik zijn zou voor ik iemand werd.
Alle tempels van uw offerande
knielen in mijn zonsopgang, en ik
stoot u op tot torens van ophanden
in de tinnen uitgesnikt geluk.
En ik doe maar, want zo ben ik eenmaal,
teder in mijn toornig ongeduld;
en ik neem u, en ik drink u ledig,
eindeloos ben ik van u vervuld.
XXXIV
Allengs zijn geen maten meer voorhanden
om te meten wat gemeenzaam is;
aan de grens der laatste tegenstanden
zijn wij louter schuldbelijdenis,
is de een het sterven van de ander
en de stamel der oorspronklijkheid,
en ik weet mij in geen woord verankerd,
en het maakt mijn wezen wijd en zijd,
en het is niet wat ik weet, ik weet niets,
en ik sterf maar en ik ben uw boom
en ik bèn u en nu ben ik niemand
en zo zijn wij en zo zijn wij schoon.
| |
| |
XXXV
Dezen droom van midden in het leven
zó te zijn als sliep ik mij voorbij, -
het is moeilijk hieraan naam te geven; -
maar het hoeft ook niet: wij zijn al vrij.
Wij zijn vrij en metterdaad geschapen,
en wij zeggen als het gras zo groen,
het is tijd de appels te gaan rapen
in den tuin van alles overdoen.
Want nu krijgt in doodgewone zinnen
weer in man en vrouw een aanvangstaal
van onvergelijkelijk beminnen
stèm, die alle eenzaamheid doorstraalt.
XXXVI
Want zo zijn wij: eenzaam in den treure,
eenzaam op het rad van de fortuin,
eenzaam in den tuin van zielsgebeuren,
tot de minne ons bevrijdt en wijdt.
En nu moet ik zó eenvoudig zingen,
dat ik bijna niets meer zeggen mag:
lieveling, je weet niet half de dingen
waar het goddelijke openlag
sinds het oor zijn schulp is uitgekropen
en het luistert nu voorzichtig op,
met de ogen naar den appel open
en het ziet de liefde is uit God.
| |
| |
XXXVII
Tevergeefs zijn wij het gat aan 't dichten
dat geslagen ligt in ons bestaan,
sinds de mens zijn eerste vergezichten
den abstracten dwang heeft aangedaan.
Want wij hebben ons den droom ontgeven,
en verbijsterd door wat niemand ziet,
zien wij slechts het noodlot van ons leven:
wijd en zijd verdichten wij dit niet.
Alle woorden die wij kunnen weven,
weven wij om liefde en om dood;
maar het laatste woord blijft ongeschreven,
want het gat is God en levensgroot.
XXXVIII
Testament van dit terloopse leven
met een mond vol korzelig gebed
Job den haveloze ingegeven
en zo bijbels als een arbeidswet.
Elke dag staat hoog van zijn fabrieken
waar de prikklok naar het piekuur tikt,
en zo zijn wij vol problematiek, maar
niemand weet iets van het eigen ik.
Barrevoets vertreden wij ons aandeel
in den mesthoop van mystieken broei;
in den spiegel der ontvallen wanen
staat de rede redeloos in bloei.
| |
| |
XXXIX
Zie het woord is vrucht van vlees geworden,
worm en uitworp na den paringskreet
van de zee der zevendaagse orde
met den oceaan van eeuwig leed.
Water, breek niet langer uit de ogen,
netvlies, trek het licht der mensen aan.
Ongetelden kregen het vermogen
kinderen te zijn in 's hemels naam.
Hun geheim is kijken uit pupillen
waar de wijsheid van het onverstand
in verklaard ligt als een niet meer willen
zijn dan zomaar licht, licht op de hand..
XL
Epitaaf: er is een mens gestorven
om als kind en koning op te staan,
om opnieuw, gewoon en onverkorven,
tot het hart der dingen in te gaan.
Al zijn doen is onbekommerd spelen,
met terloops soms een magnificat
als een zwellichaam van zekerheden
in het barre goddelijke gat.
Zekerheid: de wereld is vol goden
en hun licht is in de wereld broos.
Zekerheid: wij hebben niets van node
dan de liefde, einde, eindeloos.
|
|