Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
KroniekSchilderen in Brabant oftewel over een algemeen gebrek aan durfIN Eindhoven is bij een of ander reisbureau de zoveelste expositie van Teun Gijssen te zien, weeral omvattende reisimpressies op doeken van zó lang bij nòg langer, en weeral zeer naar de smaak van buschauffeuren, touringbedrijfdirecteurs en derzelver secretaressen. Maar loof de hemel, geen Nieuwe Eeuw ditmaal die een volle pagina Kunst en Letteren zou van doen hebben om de geheel nieuwe visie van de reisschilder te omjubelen. De verhuizing naar Amsterdam heeft althans aan dit journalistiek provincialisme [of personalisme?] een eind gemaakt. Intussen blijft het te betreuren dat een loffelijk talent zich aldus verkwanselt. Jaren geleden schilderde Teun Gijssen fijne zeeuwse landschappen, veel geel, zoals de hobbelige dijken van zijn eiland geel waren en het overvloedige graan in de zomerzon. Stukken van bijna niets, horizontaal gerekte vegen die argeloos onkundig bleven van al wat in de wereld verticaal gericht is. Luie, poëtische schilderijen van iemand die nog niet aan verkopen en exposeren dacht. Die misschien ook niet veel kon, maar toch tot een zuivere geringheid in staat bleek. - Maar dan werd er iets anders in hem wakker. Hij kwam van zijn eiland af, ging verdrinken op het vasteland waar de mensen hun waarde aan inkomende muntspecie meten. Aan die maat gemeten is Gijssen best. Hij staat zo hoog als zijn touristenbergen. Maar waar is het eiland, de hoogte van vroeger?
* * *
Voor jury-uitspraken [in geval van opdrachten, prijzen, etc.] zou de simpele regel moeten gelden dat hun uitspraak bindend is. Dat kan niet altoos. Er zijn jury's die zich, al te wel bewust dat hun keus ‘voor de eeuwigheid’ is, van de tijd niets aantrekken. Anderen die te eigentijds zijn om zelfs maar op het volgend decennium acht te slaan. En altijd is de jury maar een instrument dat de opdrachtgever zich toeëigent om zijn keus te vergemakkelijken. Daar hij zich echter zelf zijn instrument kiest, eert hij zijn vroegere inzichten het best door de jury-uitspraak over te nemen. Waar van de andere kant bij het | |
[pagina 262]
| |
naderen van het beslissende keuze-moment de verantwoordelijkheid vaak fel schijnt op te schieten, is enige correctie op vroegere besluiten niet uitgesloten. Afwijken van de jury-uitspraak is dan in feite correctie van het eigen eerder genomen besluit. Als zodanig geen desavoueren van de jury, maar van eigen verleden. Men moet dus op voorhand evenzeer wensen, dat een jury bindende en regelende uitspraken doet, als men op voorhand goed moet keuren dat de opdrachtgever met zijn juryleden van opinie verschilt. Juryleden die daarover zijn gebelgd, verliezen de nogal inzichtelijke waarheid uit het oog dat de opdrachtgever de opdracht mag geven. Er zijn echter de laatste tijd in Brabant een paar jury-uitspraken genegeerd, waarom men tòch boos mag zijn. Dat is gebeurd bij het affiche voor het Provinciaal Anjerfonds en bij het affiche voor het Maria Congres. Twee keer - dat is al te duidelijk - heeft men de jury niet gevolgd, omdat de keus, laten we zeggen, te modern was, te gedurfd, te ‘schokkend voor het publiek’. Nu komen zulke bezwaren meestal van een soort professionele bezwaren-opperaars. Ook kun je wel zeggen: van kletsmeiers. Onder verwijzing naar het achterlijke publiek simuleert men een politiek van geleidelijke gewenning voor te staan, simuleert men bovenal zelf goed te zien tot welke toppen de helling voert waarlangs men het publiek omhoog wil mennen, maar in waarheid: ze verdedigen hun eigen smaak. Smaak die ze tegelijk veroordelen door hem de smaak van een achterlijk publiek te noemen. Bij het affiche voor het Mariacongres is de gang van zaken heel verhelderend geweest. Men heeft eerst een middelmatig ding - niet de eerste prijs - laten uitvoeren. Toen heeft iemand zich gegeneerd, zich ingespannen vervolgens en toen de eerste prijs tòch uitgevoerd gekregen, niet echter om te dienen voor het Mariacongres, waarvoor het affiche was ontworpen, maar voor een met het Congres samenhangende tentoonstelling. Het is zeer veel beter dan het gebruikte Congresaffiche. En is het publiek nu gechoqueerd? Heeft het, ziende dat tentoonstellings-affiche, geloeid van verontwaardiging? Heeft het gesist van ergernis of geknarsetand van kwalijk bedwongen toorn? Niets van dat alles. Publiek ‘vindt’ nu eenmaal niets. Het vindt niet dit kunstwerk mooi, dat verfoeilijk. Het neemt, vreet en werpt weer uit. Degenen die wel iets vinden zijn alleen al daardoor geen ‘publiek’ meer. Iemand die zich mooi weet te ergeren over Manessier is iemand die de moeite waard is om Manessier te zien. Maar zo iemand zegt niet: Manessier is nog niet geschikt voor het publiek. Hij zegt: Manessier is ten eeuwigen dage ongeschikt voor het publiek, hij is lelijk. Met andere woorden: zo iemand huichelt niet, maar oordeelt, waagt althans een proeve van persoonlijk oordeel. | |
[pagina 263]
| |
De zaak waar het bij de twee bekroonde en verworpen affiches om gaat is niet, dat de opdrachtgever een minder goed affiche heeft gekozen - dat is zijn, onzerzijds met treurend gemoed erkend, goed recht - maar de zaak is, dat hij om huichelachtige motieven heeft gekozen en zonder oordeel. Want zijn oordeel was het oordeel van het achterlijk publiek. Maar hij huichelt dat het daarom zijn eigen oordeel nog niet is.
* * *
Een verheugend initiatief van Mr E. de Wilde, directeur van het Eindhovense Van-Abbemuseum: jaarlijks wordt voortaan het seizoen gesloten met een tentoonstelling van Brabantse schilders. De start van dit jaar moet het hebben van de belofte voor volgende jaren. De herhaling en de kansen der toekomst moeten de teleurstelling van dit jaar vergoeden. Van de elf exposanten haalt alleen Marius de Leeuw een hoog niveau. Tentoongesteld zijn er vier ramen die hij, op dichterlijke teksten van de burgemeester, heeft gemaakt voor het nieuwe Stadhuis. Nobel en zuiver glas dat aan een ‘profaan gebouw’ iets als religieuze wijding zal geven. De ramen zijn zéér vlak en van een monumentale aanpassing die theoretisch ideaal is. Theoretisch, maar wat zijn idealen anders als theorieën die men superieur waardeert? Wat echter van idealen die verwerkelijkt worden? Het wil dan wel eens gebeuren dat men aan de superioriteit van een theorie gaat twijfelen - prachtig, wéér een betwijfelde theorie, mogelijk wéér zuiverder inzicht! - doordat men namelijk tegelijk de gevaren waarneemt die vlak achter het ideaal grijnzend op de loer liggen. Een braaf man en een gerust geweten zijn ideaal, maar o de zelfgenoegzaamheid! hoeveel detestabel zelfgenoegzame winkelmannetjes zijn er uit dat braafheidsideaal geboren? Die ontelbare schare overschouwend komt men er toe braafheid en rust van conscientie te wantrouwen, zelfs metterdaad te mijden. En zo nu is men er bij Marius de Leeuw niet gerust op, dat hij nog ver van dat laten we zeggen schematisme en steriliteit is verwijderd. Men stelde die vraag zonder vrees als er al niet reden schemerde voor het tegendeel. In de Eindhovense Stadhuisramen bewondert men zekere zwierige statie in de edelgeschreven lijnen, de pure schijven, de stilering van het gebaar. En toch is iets er in zo frigide als het ‘fabrieksmerk’ waartoe de naam van de maker is gestileerd. Een koelheid die niet zozeer de verheven wiskunde als wel de makkelijke berekening eigen is. Men stelt dit met spijtigheid vast - en weidt er daarom ook al te breed over uit - omdat men hier, en met niet te veel rhetoriek, meent te moeten spreken | |
[pagina 264]
| |
van een corruptio optimi. Want de school-Campendonck is de beste school voor glazeniers. Mits echter het niet de school-Beuron wordt. Jan Dijker kan men aan zijn ‘Bruiloft te Cana’ onvoldoende beoordelen. Jan Willemen grisailleert vies in nogal modieus opgeslankte damesheiligen. De doeken van Piet Verster zijn van die platvloerse kleurigheid waarmee Panorama wordt gesierd. Nico Molenkamp wordt hoe langer hoe meer een vogel-één-zang, een poëtisch schilder maar die voortaan ieder avontuur schijnt te schuwen. Er is meer dan grijs en nuances van nuances. Van Gérard Princée moet men aannemen dat hij nog steeds niet aan zijn eigen werk toe is, het blijft een moeizaam wroeten en géén greep. Wat Harry Pardoel aangaat: hij moest zich eens afvragen wat Chagall zou zeggen als die zijn werk zag. Zou Pardoel het hem kwalijk nemen als de meester zich over deze copiëerlust ergerde? Bij Jean Nies is het nog een en al verf. Wat echter vandaag nog zuur is kort over een tijd wel rijp blijken. Van J.J. Gregoor intrigeren de waskrijttekeningen betrekkelijk nog het meest en van A.P.J. Sibens overtuigt, temidden van ouwerwets aandoende stukjes, een zuiver geschilderde ‘broedende duif’. Vruchtbaar, makkelijk en slagvaardig is Kees Bol, een rasschilder met een temperament dat zich soms duidelijker in tempo van productie dan spanning der onderscheiden stukken bevestigt, maar dat tot het meest waardeerbare van de expositie behoort. Met Marius de Leeuw bepaalt hij er het peil van. Het merendeel derhalve: een zoetige middelmatigheid. Weinig overrompelende vaardigheid, nog minder intrigerend worstelen. Een tentoonstelling die allicht slechts zoveel waardemeter voor de Brabantse schilderkunst is als de keus representatief. Of een betere keus uit de Brabantse schildersbent mogelijk is moet komend jaar bewijzen. Laten we, om niet aan het meest onverkwikkelijke direct geloof te hechten, aannemen dat het dit jaar aan de keus lag.
* * *
Een tijd geleden hebben sommige mensen - en onder hen achtenswaardige - zich boos gemaakt, omdat ik de onkiesheid had in vijf regels of daaromtrent een kruisweg zoals dat heet ‘af te maken’. De kruisweg was lelijk - wat ik des te geruster volhoud als waar is wat mijn berispers voor waar houden, dat over smaak niet valt te twisten. De kruisweg was dus lelijk. Goedkoop vooral, in bruin gemodelleerde modefiguurtjes op een blauw fond. Chocolade gemorst op een kinderjurkje. Maar handig getekend. Veel en veel te handig. Christus, Maria en beulen, allemaal met snoetjes van vlugge mode-tekenaars. Enfin, hoewel men juist kwalijk nam dat de afmakerij destijds te flitsend plaats greep, laat me ook nu niet over de defecten uitweiden. Waarom al die omslag als alleen maar simpele moord gevergd wordt? Het ging mij ternauwer- | |
[pagina 265]
| |
nood om die kruisweg. [Al hing hij op een nog zo gevaarlijke plaats: een seminariekapel waaruit immers alle besmetting geweerd moest worden.] Die kruisweg was maar een aanleiding. Een aanleiding om te betogen dat de vlotte jongens en de make-up het weer winnen van de moeilijken die worstelen met de engel, naakt en met geen ander wapen dan hun opdracht. En tevens wilde ik betogen dat het een pater, kapelaan, pastoor niet kwalijk te nemen was als hij er intrapte. Jan en Alleman laat zich door make-up verleiden. Vandaar juist dat de juffers het gebruiken - zie eens hoe simpel alles ineensteekt! Maar als de kapelaan tegen de make-up der juffers ons wapent met sermoenen - maar mobilisatietijd slaaptijd weet u wel? -, laat ons dan de kapelaan wapenen met critieken. Ieder zijn stiel en laat ik zijn diensten met de mijne betalen. Laat ik waarschuwen voor de vlotte jongens die tot hem komen in Rembrandt-kiel, maar daaronder hun blootheid bedekken met een prethemd. Vertrouw ze niet, kapelaan, de echte Rembrandt had geen Rembrandt-kiel, die was toen nog niet uitgevonden, hij moest er gewoon zijn eigen hachje aan wagen. Ook nu nog zijn de echte artiesten daaraan herkenbaar dat ze in hun hachje gekleed gaan. Geen geleende spullen, alleen duur betaalde, duur wijl zeldzaam, zeldzaam wijl persoonlijk.
* * *
Men moet dus als theorema handhaven dat de vlotten de gladden en de gladden geen artiesten zijn. Er zijn geniale excepties. Charles Eyck was een geniale exceptie. Hij heeft het verbazend lang volgehouden vlot en geniaal en aldus exceptioneel te zijn. Nu schijnt hij het heir der zwoegers vervoegd te hebben. Men hoort daarom wel eens smalen op Eyck, maar dat zijn de honden waarvoor de karavaan niet zal stoppen. Pieter Wiegersma echter is zo'n vlotte jongen als waarvoor de kapelaan op moet passen. Ja, zeker de kapelaan. Want zelfs de Bossche plebaan en zijn kerkfabriek heeft hij gelijmd. Het is een héle gladde jongen. Men weet dat de Sint Jan van 's-Hertogenbosch opnieuw beglaasd zal worden. Dat is een onderneming waar alleen een tijd met het nodige zelfvertrouwen toe overgaat. Erg optimistisch dus om er vandaag mee te beginnen. Waarschijnlijk tè optimistisch. Tenzij - kansen ongewogen - de huidige glazen door hun criante onbenulligheid althans tot iets, weze het weinig, dwingen. Men kan handelen gedrongen door volheid, soms moet een leegte weg-gewerkt. Een paar decenniën eerder en daar waren Jonas geweest, Eyck en Nicolas. Wie echter is er vandaag? Eyck en Nicolas leven nog, Eyck niet meer ‘de oude’ en Nicolas onbekend. Roermond zal hem zien. - Enige jongere leerlingen van Campendonck schijnen ‘coming men’ maar hoever ze komen is onzeker, vooral als het | |
[pagina 266]
| |
om de beglazing van een laat-gotische kathedraal gaat. Alleen is zeker dat zij de interessantste beloften inhouden en in moderne gebouwen al interessante dingen hebben gedaan. - In Frankrijk zijn gotische kerken verrijkt met glas van Manessier, maar het is minstens dubieus of men hier non-figuratief dat voor figuratief wil doorgaan zal accepteren. Nu er niemand in Nederland is die vanzelfsprekend in aanmerking komt, heeft men Pieter Wiegersma genomen. Een behoorlijk vakman zeggen ze, maar in alle geval geen grein artiest. Maker van een stel kleine raampjes in Waalre, een transeptraam in Maastricht-Wijk en een muurglas in de Amer-Centrale te Geertruidenberg. Allemaal flauw werk dat zonder fantasie is tot stand gekomen. De vlakken zijn volgepropt en daarmee uit. De tekening is saai, een in de pas gehouden renaissance-model dat met zwakheden, fouten en schooljongensijver is overgenomen. Al wat men met bezieling, ontroering, inspiratie, verbeeldingskracht pleegt aan te duiden ontbreekt. Ieder diligent atelierbaas doet het hem na. Volharding is zijn deugd, harteloosheid zijn kwaal. Zijn twee vensters in de Sint Jan zijn daarmee afdoend geclasseerd. Hetzelfde bloedeloze gehannes en hetzelfde ijverig verzinsel. Er bestaat een platenbijbel voor de jeugd waar precies zo'n peperkoeken Drievuldigheid op figureert, maar het eerste mensenpaar is er, als men het vergelijkt met Wiegersma's kartonnen stel, beslist met verve uitgebeeld. Dat is het ene raam. Het andere geeft de geschiedenis van de Bossche Moeder in een aantal schuifkes. Men ziet ze zo in de bovenlichten van restaurants die toch ook wat willen doen. Het is onomtwistbaar ondermelk. Minder dan commune martyrum. Maar hoe speelt Wiegersma het klaar zijn opdrachtgevers te paaien? Van alle mogelijke middelen is dit het deugdelijkste: wees middelmatig. Weze alleen de handigheid en poeha grenzenloos! Ja, men begrijpe me goed: ik heb niets tegen Wiegersma, en dat hij de PNEM bederft moet de PNEM maar zien, alle schilders moeten leven, ook Wiegersma. Het problematische van critiek is dat men in een veroordeling een soort kwaadaardigheid en broodroof ziet. Dat men het denkt mag me koud laten, dat het werkelijk zo kon zijn scherpt mijn besef van verantwoordelijkheid. Echter de kletskoek die Engelman in De Tijd snijdt doet een ánder besef van verantwoordelijkheid daar tegen in groeien. Van zijn critisch vernuft ben ik ver de mindere, maar het staat me niet aan dat hij het ongebruikt laat in het geval van de Sint Jan. Drie kolommen vol schrijven over symboolgebruik in het algemeen en een iconografische lezing houden onder Wiegersma's raam is ieder toegestaan. Ondertussen beweren dat Wiegersma ‘een der beste glazeniers van Nederland’ is gaat echter te ver als men er niet bij zegt dat Wiegersma een bedroevend onbenullig glazenier is. Ik hoop een goed lezer te zijn en tussen de regels door te mogen ontwaren zekere moeilijkheid om Wiegersma geen partuur | |
[pagina 267]
| |
voor de Sint Jan te durven noemen. Waarom echter die halfzachtheid ten opzichte van een zo belangrijk werk als de Sint Jan, wanneer om minder redenen de pen gezwaveld werd? lambert tegenbosch | |
Rousseau, Rousseau en RousseauBEHALVE Jean-Jacques kent de Franse literaire geschiedenis in de 18de eeuw nog minstens twee andere Rousseau's: Jean-Baptiste, een vruchtbaar klassiek verzenmaker die niemand meer leest maar die door zijn tijdgenoten voor de Pindarus of Horatius van Frankrijk werd gehouden; en Pierre, een onfortuinlijk toneelschrijver en voortreffelijk journalist. Let eens op dit bijtend epigram uit de tijd en hoe de drie Rousseau's er onderling afkomen: Trois auteurs que Rousseau l'on nomme,
Sonnus de Paris jusqu'à Rome,
Sont différents. Voici par où:
Rousseau de Paris fut grand homme,
Rousseau de Genève est un fou,
Rousseau de Toulouse un atome.
Jean-Baptiste (uit Parijs), die allerminst een ‘grand homme’ was, had de buitenkans gehad in een felle polemiek met Voltaire te geraken: een kijfzieke polemiek in epigrammen. Jean-Jacques (uit Genève) leefde, dat is overbekend, in onmin met Voltaire: ze stierven in hetzelfde jaar en de faam heeft hen verbroederd tot een symbolisch paar, embleem voor het denken van de eeuw waarin zij leefden; en men kan zelfs niet zeggen wát meer tot de ondeelbaarheid van het binomium Rousseau-Voltaire heeft bijgedragen, de liefde of de haat. Tijdens de Restauratie, na 1815, werd een couplet populair, gericht tegen de reactionnairen die van alle politieke, sociale en andere narigheden Voltaire en Rousseau gelijkelijk de schuld gaven: Je suis tombé par terre,
C'est la faute à Voltaire,
Le nez dans le ruisseau,
C'est la faute à Rousseau.
En nog na 1860 riep de jonge, toen nog jacobijnse Italiaan Giosuè Carducci beiden tezamen als schutspatroons aan: ‘O Gij, heer van Ferney en burger, Gij, van Genève...’ Voltaire en Rousseau worden zelfs nog steeds tezamen herdacht zo ongeveer als Plato en Aristoteles, of Plautus en Terentius, of Rafaël en Michelangelo. Maar als in elk van die binomia een ‘concordia discors’ is, inzover de | |
[pagina 268]
| |
glorie er de beide helften van aaneenvoegt als vertegenwoordigers van de intellectuele of artistieke uitnemendheid in een bepaalde tijd, en terwijl toch beide helften in wezen bijkans elkaars antithese zijn - binnen het koppel Voltaire-Rousseau ontaardde het geestelijk contrast in een openlijk persoonlijk contrast. Daarentegen was Pierre Rousseau (uit Toulouse) een der benjamins van de patriarch van Ferney, die terecht in hem zijn vurigste propagandist en die van zijn mede-Encyclopédistes zag. Pierre had in 1756 het ‘Journal Encyclopédique’ gesticht, dat zijn geestesvader (die in 1785 stierf) acht jaar overleefde en haast een appendix en daarna een vervolg was op het monumentale werk van D'Alembert en Diderot. Daarvan hebben we thans de geschiedenis, met uittreksels uit het blad en diverse documenten w.o. 24 brieven van Voltaire aan Pierre Rousseau, in een smakelijk boekje door twee docenten van de Brusselse universiteit, Gustave Charlier en Roland Mortier: ‘Une suite de l'Encyclopédie: le Journal Encyclopédique’ (Paris, Nizet 1952). Met die titel, die een brutale vlag was, zou het blad zeker geen makkelijk leven in Frankrijk hebben gehad. Maar beschermd door de keurvorst van de Palts, die hem misschien graag in Mannheim had gezien, kreeg Pierre een aanbeveling voor de eerste-minister van de Prins-Bisschop van Luik, Johan Theodoor van Beieren, en vestigde zich in Luik, dat destijds een tamelijk ongevaarlijk goederenstation voor ideeën was, zo dicht bij de Republiek en bij de Duitse landen; en toen in 1759 de Prins-Bisschop toch voor de zachte drang van de behoudende clerus zwichtte, die de opheffing van het ‘Journal’ eiste, sloeg Pierre Rousseau, na een vergeefse poging in Brussel, zijn encyclopaedische penaten op in een nog nietiger staatje dan het prinsbisdom, nl. in het hertogdom Bouillon, waar hij geen last meer had behalve dan van een intrige van zijn eigen medewerkers bij de regerende hertog, Charles de la Tour d'Auvergne, welke hij door een transactie wist te sussen. Die peuterstaatjes vervulden in de 18de eeuw ongeveer dezelfde gastvrijheids-rol als in onze dagen Zwitserland. Voltaire liet het Pierre nimmer aan zijn interesse en bezorgdheden schorten: in de préface van ‘L'Ecossaise’ had hij diens blad genoemd ‘het eerste van de 173 bladen die maandelijks in Europa uitkomen’, en twee jaar later, toen Pierre sinds kort naar Bouillon was uitgeweken, bood hij hem zelfs in een conspiratieve brief een woon- en werkplaats aan op zijn eigen landgoed. Dit kan niet verwonderen, want het ‘Journal’ had, onder een voor moderne ogen vrij doorzichtig masker van objectiviteit, volkomen Voltaire's zaak tot de zijne gemaakt en verdedigde ze tegen alle denkbare tegenstanders, en Voltaire had wel de meesterhand om er zonder scrupules gebruik van te maken. Heel merkwaardig bv. is het comedie'tje dat hij op touw zette voor | |
[pagina 269]
| |
de publiciteit van zijn ‘Candide’, die in het ‘Journal’ aan het publiek werd voorgesteld als... een middel tot bekering van de (heretische) Socinianen, waarbij menig gelovige verrukt zou staan over de zalvende wijze waarop daarbij gesproken wordt over Adam en Eva en over de slang. Kan het Voltairiaanser? De pen van de patriarch van Ferney is er duidelijk in te herkennen. En niet minder Voltairiaans zijn de manoeuvres tegen die andere Rousseau, Jean-Jacques (uit Genève). Toen ‘La nouvelle Héloïse’ uitkwam, doseerde het blaadje in Bouillon zorgvuldig het pro en het contra. Voltaire schreef daarop, met alle nagels van zijn fluwelen poot uitgeslagen: ‘Hier wordt ten volle het oordeel van het “Journal Encyclopédique” gedeeld: men beschouwt deze “Héloïse” als een monsterlijk mengsel van libertinage en morele gemeenplaatsen... de auteur in het “Journal” heeft een artikel tegen zijn eigen opinie geschreven, om het recht te hebben heel de onwelvoeglijkheid van deze roman te laten gevoelen...’ In het grote duel tussen Voltaire en Jean-Jacques treedt het ‘Journal’ telkens min of meer openlijk tegen de naamgenoot van zijn directeur op, en dat ligt voor de hand, want nóg meer dan Voltaire was de afgod van het ‘Journal’ de ‘Encyclopédie’, welker beëindiging, in 1766, erin wordt bejubeld met een artikel dat begint met iets dat aan een Te Deum herinnert. De campagne van het ‘Journal’ tegen Jean-Jacques Rousseau duurde ook na de dood van deze laatste voort: zijn posthume werken, de ‘Confessions’ en de ‘Rêveries d'un promeneur solitaire’, kwamen er al geen haar beter af dan de bij zijn leven gepubliceerde. Er was alleen een pauze, precies in het jaar toen Voltaire en J.-J. Rousseau, de twee vijanden, met een tijdsafstand van 34 dagen het aardse leven verlieten. Achtte Pierre Rousseau zich tot die wapenstilstand gerechtigd omdat Voltaire hem nu niet meer aanhitste? In ieder geval publiceerde hij in het ‘Journal’ n.a.v. de nog niet verschenen ‘Confessions’ een - waarschijnlijk gefingeerde - brief aan een ‘beminde vrouw’, waarin woorden voorkomen zoals Stendhal die later zou hebben kunnen schrijven in zijn ‘Amour’; en aan het eind daarvan leest men: ‘Het is opmerkelijk dat met een maand tussenpoos de letteren de grootste dichter en de welsprekendste man van onze tijd hebben verloren’. Voltaire dichter - maar de grootste van zijn tijd? De onze denkt daar anders over, althans zoekt zijn grootheid elders dan in de door zijn tijd ten hemel verheven middelmatige epiek en vooral zijn kille tragedies. Met de tragische trias van Hellas: Aeschylus-Sophocles-Euripides, placht het classicistische Frankrijk te laten corresponderen de trias: Corneille-Racine-Voltaire. Eilacie, Voltaire was een Euripides, zoals Jean-Baptiste Rousseau een Pindarus of een Horatius was geweest. | |
[pagina 270]
| |
Wat trouwens niets afdoet aan de sluipende invloed die hij, zowel als zijn vijand Rousseau, zoalniet uit filosofisch of politiek, dan toch uit psychologisch en literair oogpunt op vele der meest verwoede anti-Voltairianen en anti-Rousseau-ianen hebben gehad: zelfs op katholieke auteurs (Joseph de Maistre, Manzoni, Tommaseo) die de werken van de ‘heer van Ferney’ en van de ‘burger van Genève’ uit hun boekerijen banden. dr mr herman van den bergh | |
Het volksboek ‘Margareta van Lymborch’NA de meesterlijke verzorging van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch door doctor Robertus Meesters heeft een docent aan het Sittards College de minnaars van middeleeuwse letterkunde verblijd door een conscientieuze editie van het volksboekGa naar voetnoot*, dat in 1516 bij Willem Vorsterman, in Antwerpen, van de pers kwam. Een inleiding over de geschiedenis van de uitgaven sedert de 16e eeuw, de verhouding van de tekst-op-rijm tot het proza, een vergelijking van de 40 houtsneden in het origineel met gelijkaardige en andere afbeeldingen, behandelt dr Schellart uiterst gecomprimeerd (blz. XI-XVIII). Niet minder geconcentreerd is de belichting van de handschriften, de uitgaven van de volksboeken sinds 1516, en het volkslied, de confrontatie der teksten en een karakteristiek van het volksboek. Dit laatste wijdt de lezer deskundig in. Door de opschriften der 118 capittels passeert de enorme film ons oog en krijgt men een haast volledige indruk van het epos, dat bijna 300 kolommen beslaat. Zoals reeds in onze breedvoerige aankondiging van Meesters' proefschrift is betoogd, verdient deze epische lectuur, waaraan in het jongste verleden drie Limburgse litteratoren, dr Marie Koenen, Pierre Kemp, Jac. Schreurs hun hart hebben verwarmd, en waarvan de fijnzinnige Albert Verwey een beknopte weergave in proza heeft geschonken, ook nu nog de attentie van letterlievenden. Dr Schellart betuigen wij onze dank voor de gewetensvolheid en prudentie, waarmee hij, na bijna odysseïsche omzwervingen, dit werk voltooide. Gaarne brengen we hulde aan de Wereldbibliotheek voor de wijze, waarop deze wetenschappelijke arbeid is uitgegeven. jef notermans | |
[pagina 271]
| |
Hemel en aardeHET boek Hemel en Aarde van de Italiaanse schrijver Carlo Coccioli, dat speelt in het Italië van voor en tijdens de Duitse bezetting, wordt op de titelpagina aangekondigd als een roman. Wanneer men het echter toetst aan de technische eisen, waaraan een roman behoort te voldoen om zijn verschijning te rechtvaardigen, dan valt Hemel en Aarde ongetwijfeld te licht. Vrij zwak van compositie, geeft het een veelheid van personen en gebeurtenissen, die wel ieder voor zich een nader facet van de hoofdpersoon - Don Ardito Piccardi - belichten, maar die dikwijls te vaag worden gebeeld en op een te onheldere wijze in het geheel zijn geordend, om aan een enigszins vermoeiende verwardheid te ontkomen. En toch is Hemel en Aarde een boek, dat men geboeid uitleest, toch roept het een belangstelling op voor de kwellende conflicten, waaraan de jonge priester voortdurend ten prooi is, weet het die belangstelling gaande te houden en op sommige momenten uit te diepen tot een innerlijke vereenzelviging van de lezer met hem, die in letterlijke zin - zoals al aan het begin wordt onthuld - het slachtoffer wordt van zijn allesbeheersende drang naar een leven-zondercompromis. Het is mijzelf ook na herhaalde lezing niet eens helemaal duidelijk geworden, hoe Coccioli er in geslaagd is met zijn boek die indruk op mij te maken, die op romans dat hebben gedaan. Ik geloof dat het te wijten is aan de zeldzame en een of andere manier dieper gaat dan vele andere, literair zeker waardevoller, meedogenloze heldhaftigheid, waarmee Don Ardito rusteloos zoeken blijft naar de meest waarachtige, de meest aan onze wereld aangepaste wijze van God te dienen. Ondanks zijn vaagheid in de weergave van vele personen en het merkbare ontbreken van literair meesterschap, is het de lezing ten volle waard. Wanneer daarmee niets anders bereikt werd dan een confrontatie van onze eigen instelling tegenover het Goddelijke (en vooral van wat in het dagelijkse leven daarvan terecht komt) met de nooit verzwakkende Godsdrift van Don Ardito Piccardi, heeft het zijn belang voor onze wereld al voldoende bewezen. Een waardebepaling van de Nederlandse vertaling - van F. Brunklaus - als zodanig, ligt wel buiten de bevoegdheid van iemand, die het Italiaans niet machtig is. Tegen de Nederlandse taal of het Nederlandse spraakgebruik wordt in ieder geval maar weinig gezondigd. De uitgave is van ‘De Fontein’ te Utrecht. H.L. | |
[pagina 272]
| |
Hadewych wetenschappelijkIN de reeks Leuvense Studiën en Tekstuitgaven, verzorgd door de Standaardboekhandel te Antwerpen, publiceerde de onvermoeibare prof. dr. J. van Mierlo S.J. een uitgave van Hadewych's Mengeldichten. Naast de strofische Minneliederen en de brieven zijn dit een aantal brieven op rijm, waarvan eigenlijk alleen de eerste zestien met zekerheid aan Hadewych toe te schrijven zijn; zij zijn, volgens prof. Van Mierlo, misschien de laatste geschriften van de grote, mystieke dichteres, bestemd waarschijnlijk voor de zelfde jonkvrouw aan wie de prozabrieven waren gericht. Men kent prof. Van Mierlo's wijze van uitgaven. Zij is uitermate deskundig en betrouwbaar. Menselijkerwijs gesproken zal momenteel geen betere tekstuitgave tot stand kunnen komen. Daarenboven vormen deze rijmbrieven, zonder uitdrukkelijk veel nieuws te brengen en zonder de schoonheid der minneliederen te evenaren, een zeer belangrijke, min of meer theoretische aanvulling op het werk waaraan Hadewych terecht haar roem ontleent. Maar ook deze uitgave doet mij weer verlangen naar het ogenblik, waarop een ànder Hadewych-boek verschijnen zal. Een boek, dat van de door prof. Van Mierlo zo naarstig en voortreffelijk verzamelde gegevens en verklaringen ten volle profijt trekt, maar dat een ander, waarachtiger lévend karakter draagt. Waarom komt er niet eens iemand die een boek samenstelt, dat Hadewych uit haar isolement van altijd geroemde doch nooit gelezen voortreffelijkheid bevrijdt voor zo ver dat mogelijk is? Desnoods met modernisering der spelling. Van Mierlo's teksten en commentaren zijn bewonderenswaardig, zij getuigen van een enorme kennis en een ongemene toewijding, maar waarom kan Hadewych niet verder komen dan de studeerkamer en de bibliotheek? Vergis ik mij wanneer ik geloof, dat een moderne, anders opgezette uitgave voor zeer hedendaagse lezers een zeldzaam verrijkende, gretig aanvaarde ontdekking zou zijn? G.S. |
|