| |
| |
| |
Journaal
Maandag
VAN DER PLAS - Las vandaag in de krant een ongelofelijk verhaal. Een speler van de voetbalclub K.H.C. uit Kampen werd tijdens een (thuis)-wedstrijd zwaar gewond, en onmiddellijk werd de ongelukkige K.H.C.-er naar het Stadsziekenhuis vervoerd. Het liet zich aanzien dat een spoedige behandeling aldaar gewenst was. Er waren echter twee verantwoordelijke figuren in het Stadsziekenhuis die weigerden de man te helpen: de hoofdverpleegster en de dokter die dienst had. Zij deelden de gewonde voetballer mede dal zijn blessure een goede straf was voor iemand die het waagde de Zondagsrust te schenden door de voetbalsport te beoefenen. Dat niet alleen. Zij lieten er op volgen dat een paar uurtjes wachten ook niet kwaad zou zijn: misschien dat verlenging van de pijn iets tot de verdiende straf kon bijdragen. Vijf uur nadat de man was binnengedragen begon men ernstig naar hem om te zien. Dit is het verhaal. En hel is ongelofelijk. Het is even ongelofelijk als de houding van de Urker bevolking van 1952 die het zich tot een heilige plicht rekent om eenieder die het waagt op Zondag per rijwiel het plaatsje binnen te komen te bestraffen door de banden door te prikken of kapot te snijden. Deze mensen, de dokter en hoofdzuster van het Kamper Stadsziekenhuis en de Godvrezende Urkers, schijnen God, na de dienst, gedurende de rest van de Zondag niet beter te kunnen dienen dan door de mensen die hun overtuiging niet zijn toegedaan dwars te zitten, om een kalm woord te bezigen. Alwie denkt dat men God zou dienen door zijn gebod van liefde op te volgen heeft het toch wel helemaal bij het verkeerde eind; men doet dat door medemensen te pesten, door zelf God de Vadertje te spelen, door te weigeren gewonde voetballers te behandelen en door met vaste regelmaat fietsbanden te vernielen. Er is een soort onverdraagzaamheid dat niet meer zielig genoemd kan worden, dat men niet met schouderophalen kan bejegenen. Hoe wel? Een gevechtshouding is ook uit den boze. Het beste verweer
lijkt: doorgaan met voetballen en doorgaan met fietsen. En wat dat ziekenhuis betreft, er staat in de Evangeliën iets over Christus die op de Sabbath iemand genas.
TEGENBOSCH - Bij primitieve volken vindt men heilige angst voor alle natuurverschijnselen en heilig ontzag voor alle formulen, teksten, runen.
Bij Dante de dichter vindt men angst voor lectuur, als hij in de hel geliefden laat branden voor zonden, bedreven ten gevolge van het lezen.
Bij Pascal Pensées I ll angst voor de comédie: ‘C'est une représentation si naturelle et si délicate des passions, qu'elle les émeut et les fait naître dans notre coeur, et surtout celle d'amour.’ Bij Augustinus soortgelijke meditaties in de Belijdenissen.
Wij zijn die angsten ontgroeid. Wij menen bovendien dat de goede lezer daarboven moet staan. Dat is echter de vraag: het is de vraag of we niet aftakelen als mens, hoewel cultuur winnend en natuur beheersend, vanaf het moment dat we onze primitieve angst voor het onweer overwinnen. Vervolgens beroeren ons de boeken niet meer, en zo verder.
| |
| |
Hoeveel hiervan is beheersen van de natuur? hoeveel de natuur verleugenen en ombrengen?
| |
Dinsdag
VAN DER PLAS - Op de B.B.C. vanavond na een kort programma de omroeper horen zeggen: ‘This program was recor... recor... recor... recor... recorded’. You're telling me!
TEGENBOSCH - Zelden zal men uit een zo openhartig verslag over ‘onwaardigheden’ een zo ontroerend beeld van de beschreven ‘onwaardige’ zien oprijzen als gebeurt bij lezing van Lodewijk van Deyssel en Rolduc, een bijdrage van F.S. aan Rolduc's Jaarboek XXXII, 1952, p. 107-123.
Ik kende het al voor ik er kennis van nam: enige vrienden en nabestaanden van de schrijver meenden redenen te hebben om de memorie van Van Deyssel door deze publicatie gekwetst te achten. Bij gelegenheid kwam me hun indignatie ter ore, mij prikkelend zelf het Jaarboek ter hand te nemen.
Ik moet hun mening en redenen eerbiedigen, ik kan desondanks enkel dankbaar zijn jegens F.S. en zijn artikel. Het is waar dat hij geen van Karel Thijms onhebbelijkheden verbloemt. Maar hij spreekt er over in aansluiting op wat de dertien-jarige Thijm zelf met verbluffende luciditeit tegen zijn leraar Wimmers zei: 't is of me soms een booze geest aangrijpt. De Rolducse schrijver doet geen poging dit demonische weg te praten of te vergoelijken. Gelukkig niet: al te kennelijk is het zijn leven lang in Thijm werkzaam gebleven. S. echter heeft sublieme woorden gevonden om er over te spreken: in de brieven namelijk die de toenmalige Directeur van Rolduc, Mgr Dr W. Everts (1827-1900) geschreven heeft aan zijn vriend J.A. Alberdingk Thijm. Karel Thijm zien à travers Directeur Everts is hem zien door liefdevolle ogen. Dat is zelfs verdraaglijk geweest voor de vader (die toch ‘het leven van zijn kinderen altijd gekleurd is blijven zien met zijn vaderlijke illusies’). En dat niet omdat de vader iets van de waarheid verborgen bleef. Directeur Everts schrijft Thijm: ‘hij (Jan, de oudste, Jesuïet geworden broer van Karel) vreesde dat ik, uit een gevoel van deernis, niet de geheele waarheid in het vader- en moederhart had uitgestort. Dat is niet zoo. Gij weet alles.’ Er is delicatesse en tegelijk onbewimpelde waarheid in de tekening van de jonge Thijms ontluikend temperament.
Afgezien van Thijm is het artikel van F.S. verheugend omdat het een waardig monument voor Directeur Everts is - in schoonheid wellicht alleen overtroffen door het monument dat Karel Thijm zelf voor zijn Oud-Directeur heeft opgetrokken: in verscheidene geschriften.
HAIMON - ‘Het probleem bij ons’ zei een toneelschrijver, ‘is dat onze mensen alleen willen lachen; gewoon gezelligheid’.
‘Het probleem bij ons, voor de mensen met een opleiding of een neus die ze in de wereld der dode handelsreizigers hebben gehaald, is dat de mensen voor hen geen problemen over hebben.’
‘Ze hebben ze zelfs niet. Tenminste zolang als ze nog naar de kerk gaan!’ zei hij.
‘Nee, zou je echt denken, dat ze niet meer naar de kerk gaan om toch maar problemen te hebben? Meer verliefd op hun eigen problematiek dan op het gezond verstand van hun vader of de parelende schuldeloosheid van hun eigen kind, bedoel je dat?’
‘Dat willen ze nooit toegeven. Het zit voor hun gevoel veel dieper’.
| |
| |
‘Wat is dat: dieper? Alleen vergrotende trap? of slechts een vervaging van hun ondersteboven gekeerde begrippen?’
‘Ach, laten we het antwoord weer eens gaan zoeken in hun geschilderde problematiek. Zie je daarin niet meer diepte, een diepere diepte dan je als het ware ziet’.
‘Kiekeboeh!’
| |
Woensdag
HAIMON - Het vervelendste zijn de dingen zwevend ergens tussen in. De zwemende dingen. Net-echt en daardoor valser dan kattenmuziek. Oh, die gepolitoerde plaatjes om de boekjes der hofboekerij! Ah, de getekende voorpagina's van Panorama's die de glamour-meid der attracties zo luidruchtig na-roepen. Heuh, de jodel, jodel hi-ie van namaak-Gretels boven de platte vaderlandse grond! Liever goed slecht dan slecht goed. (Dit stukje krijgt III-IV van IDIL; dat is ook ergens tussen in. Red.)
MOLENAAR - Een gedenkboek is meestal een door feestelijke lyriek onderbroken vrijwel zakelijk compendium van een stuk verleden, tussen twee jaartallen besloten, die door de conventie bepaald zijn. Het is allereerst bedoeld als een vastlegging van feiten, namen en data, die de schrijver van het boek uit gevoelvolle eerbied jegens het voorgeslacht en ten bate van het nageslacht, aan de vergetelheid wil onttrekken. De lectuur kan nuttig zijn, boeiend is zij zelden.
De zeldzame uitzondering is aanwezig in het Gedenkboek, dat Pater Dr J. Tesser S.J. samenstelde en waarin hij de honderdjarige geschiedenis sinds 1852 beschrijft van het Canisianum, in Maastricht meer bekend als het ‘klooster’ in de Tongerse straat.
Ook in dit geschrift ontbreken vanzelfsprekend geenszins de feiten, namen en data. Want een ras-echt historicus, bewust van zijn wetenschappelijke taak, is hier aan het woord, die uit bezorgdheid voor volledigheid ook de kleine bijzonderheden niet als quantité negligeable behandelt. Maar hij had daarbij geenszins de welwillendheid van de buitenstaanders behoeven te vragen. Want dit is een der verdiensten van zijn geschrift: de herdenking van het honderdjarig stuk verleden geschiedt uit merkbare, trouwens terdege gemotiveerde piëteit, maar niet in een feestelijk gestemde broederlijke vergevingsgezindheid, die ‘aan mooi-schrijverij doet in plaats van geschiedenis te schrijven’. Zodat deze historicus zeer zeker niet behoort tot degenen, voor welke als ‘de ergste vijanden der Orde’ zijn Algemeen Overste hem gewaarschuwd had. Maar de trouw aan de waarheid blijft mild en verwierf daardoor op het gepaste moment de boeiende vorm van schalksheid en humor.
Dit openhartig Gedenkboek zonder interpretatie van de feiten, zonder opzettelijke verwekking van waardering en bewondering, stemt juist aldus tot waarderend en bewonderend nadenken. Helder van stijl verhaalt het een honderdjarige wetenschappelijke werkzaamheid en zielszorg, die om hun degelijke voorbereiding en om hun rusteloze en apostolische uitoefening aan het ‘klooster’ in de Tongerse Straat de betekenis gegeven hebben van een der belangrijkste centra van geestelijke kracht in en buiten Nederland.
TEGENBOSCH - Het is bijna vermakelijk. F.J.J. Buytendijk met de filosofen te zien sollen in zijn boek over De Vrouw. Wat echter aangaat de dichters: men blijft van de fijnzinnige geleerde verlangen dat hij nadrukkelijker hun lof had verkondigd. Want zelfs in de Engelse literatuur is het niet enkel misprijzen van de vrouw - al brengt B. met veel citaten die merkwaardige hebbelijkheid van het ten deze beslist perfiede Albion aan het licht. Het is spijts alles misschien toch zo
| |
| |
dat intuïtief bij ‘de’ dichter een begrip van de vrouw bestaat waartoe B. als bioloog, fysioloog, psycholoog en wijsgerig anthropoloog langs wetenschappelijke weg komt. Zelfs in Engeland, zelfs ten tijde van Elisabeth. Lees bijv. Dorothy Sayers in haar inleiding op Wilkie Collins, The Moonstone (Everyman's Library vol. 979, p. viii): ‘He was not interested in feminist movements - in fact, he disliked what he knew of them; yet he is the most genuinely feminist of all the nineteenth-century novelists, because he is the only one capable of seeing women without sexual bias and of respecting them as human individuals in their own right, and not as the ladies, God bless them!’
En Rudyard Kipling, die het verhaal schreef van de kattige kat had, hoewel Engelsman, nogal geen verrukkelijke kijk op de vrouw!
Als dichterlijke waarheid ooit gelijkenis vertoont met wetenschappelijke waarheid, dan hier, waar de wetenschappelijke Buytendijk op de lezer uitwerkt wat anders slechts gedichten plegen te werken....
| |
Donderdag
HAIMON - Brussel naderen, uit het treinraam leunen, levensgevaar doorstaan om te luisteren of toch nog iets van Bourgondië's ruisende droom aanzeilt op de wind. Wie kunst wil vinden, moet er eerst in geloven, zei de dichter. Ik wil in deze stad geloven zo vaak ik haar nader, want eens klopte hier het hart van een luisterrijk, Nederlands beschavingsleven. Nu klopt er nog wel iets (het zakenleven) zegt men, en dat zal wel zo zijn, te oordelen naar de lampjes die Brussel, haar zaken ter ere en ten koste, in de donkerste dagen des jaars aansteekt. Maar hét klopt hier niet meer. De stad is een équilibriste, van wie wordt aangekondigd dat ze prachtige hinktoeren kan maken op twee culturen. Wat men komt te zien is een vulgair, wat gesausd nummer, dat telkens naar een kant scheef gaat en het publiek en de man achter de vergulde coulissen veren juichend op bij de scheve sprong. Men durft dan echter de opgedirkte schone niet meer in het gelaat kijken, bang dat men anders een nacht lang haar loens-ogen niet meer kwijt zal raken.
TEGENBOSCH - Sprak met Mej. Anny Alb. Th. Zij gewaagde van haar logeren te Amsterdam in het ‘Amerikaans Hotel’. Is er iemand die niet hoort met hoeveel voornaamheid hier het Nederlands klinkt?
VAN DER PLAS - In de Volkskrant van vandaag schrijft ‘een priester’ uit Valkenburg iets over Monica Baldwin's boek ‘Ik sprong over de muur’. O.a. dit: ‘Hebben de critici er ook aan gedacht, dat de doorsnee dorpscandidaat voor het kloosterleven geen verschil kent tussen deze en gene kloostergemeenschap en helaas maar al te vaak denkt, dat iedere kloosterling volmaakt is? Na de intrede in het klooster worden ze langzaam opgenomen in de sfeer en begrijpen ze met de hulp van de genade en een degelijke leermeester de toestanden’. Men zou verwachten dat de dorpscandidaat voor het kloosterleven die denkt dat iedere kloosterling volmaakt is eerder voor grote ontgoochelingen komt te staan dan de candidaat die iets meer weet van de mensen in de kloosterlingen, met wie hij voortaan zal leven. Zou de candidaat alleen Monica Baldwin's boek gelezen hebben dan zou hij, volgens ‘een priester’ menen dat het zo in ieder klooster was. Maar denkt de briefschrijver er dan niet aan dat het de plicht der opvoeders-buiten-het-klooster van de candidaat is die candidaat althans zoveel van het kloosterleven te vertellen dat hij tenminste enkele verschillen tussen de ene en de andere communiteit kent? Als de candidaat door Monica Baldwin's
| |
| |
beschrijving van intrede zou afzien, dan is dat niet de schuld van Monica Baldwin, maar van de opvoeders, die hebben nagelaten andere dan haar klare wijn te schenken. Het wordt dan hoog tijd dat de doorsnee dorpscandidaat behoorlijke voorlichting krijgt. Natuurlijk is Monica Baldwin's boek eenzijdige voorlichting. Maar zonder de lezing van dat boek af te raden zou men het horen van andere partijen kunnen aanraden. Het een kan niet minder nuttig zijn dan het andere. De doorsnee dorpscandidaat onwetend houden is het onverstandigste wat men doen kan.
Aan het eind van zijn brief schrijft ‘een priester’ uit Valkenburg: ‘Men wachte zich altijd voor verhalen van deserteurs’. Volgens Koenen-Endepols is een deserteur iemand die naar de vijand overloopt. Dit is wel een zeer fraaie uitdrukking voor iemand die de kloosterlijke staat vaarwel zegt, in casu Monica Baldwin. Wanneer men de doorsnee dorpscandidaat alles verzwijgt behalve dat hij, wanneer hij onverhoopt het klooster zou verlaten, een deserteur zou zijn zal dat zijn roeping ook geenszins bevorderen.
| |
Vrijdag
TEGENBOSCH - Het is een merkwaardig verschijnsel - maar men zou Gallup of nog iets slimmere nodig hebben om zeker te zijn dat men zich niet vergist - dat er weinig mensen meer zijn die jaren achtereen een weekblad trouw blijven. En dat terwijl alle weekbladen zich zo uitsloven om elk wat wils te geven. Of juist daarom? Is dat juist de reden waarom geen enkel weekblad voldoening schenkt op den duur? En zou naast Beatrijs voor de vrouw, De Bazuin of Te elfder ure er zijn voor de man, wie weet zelfs een literair weekblad voor jeugd en literatuur-minnaars?
Ook merkwaardig is het verschijnsel dat De Groene zo gevaarlijke lectuur wordt geacht. In het grootste bedrijf van Eindhoven schaadt, zegt men, een abonnement op De Groene de promotiekansen. En het is ook al niet makkelijk, zegt men, om in Amerika te komen als men zich door De Groene laat infiltreren.
Allemaal afweer tegen het communisme? Wel, wel.
Bij de communisten geen vrijheid van drukpers, bij ons geen vrijheid van lectuur. Godlof dat we in het Westen wonen.
HAIMON - Jean Paul Clébert, clochard, zo en niet anders wordt de jonge franse schrijver (van ‘Paris insolite’) door de reclame voorgesteld aan het hooggeacht publiek. Na Jean Paul Richter, de grote Germaan wiens stijl Carlyle verrukte, na Jean-Paul Sartre, idool van een moderne geestesstroming, nu Jean Paul Clébert, de vagebond. Op de foto's in de nette litterraire bladen de jonge schrijver, spichtig, slungelig, vervuild onder een der Parijse brugbogen. Er is niets aan gelogen: Clébert behoort en wil behoren tot het leger van ongeregelde elementen die leven van schooien en krijgen en sportief gappen, waarvan iedere grote stad, maar Parijs in 't bijzonder, de nodige hoeveelheid heeft. Altijd werden deze wroeters in de zelfkant van het stadsleven graag gebruikt als voorwerp voor verhalen in litteratuur en droom-fabriek. De misprezen lichtekooien, de handige jongens van de vlakte, de beroepsinbrekers waren de liefste onderwerpen ter ontspanning van de nette burger en de edelvoelende lezeres. Deze konden er immers zeker van zijn dat een cordon van wetten en agenten zou verhinderen dat die woeste realiteit de mat van hun stoep zou bevuilen. Maar wat als Jean Paul Clébert, met modderschoenen, een schooierssnorretje en een taal, die de ongekuistheid heeft der Parijse brugbogen,
| |
| |
straks de Prix Goncourt ontvangt, waardoor hij toegang zou verkrijgen tot de litteraire salons (die op weg zijn te verdwijnen)? Het kon wel niet uitblijven: na de repetitie in Saint-Germain-des-Prés van het Montmartre der twintiger jaren, moest ook de tweede Blaise Cendrars komen. Voici: Jean-Paul Clébert.
| |
Zaterdag
HAIMON - De daad die bij biografieën van auteurs het meest aan de orde is? Weglopen! Van huis, van de H.B.S., uit het seminarie, uit de communistische partij, van kantoor, de krant, bij Penelopee, uit de balie, van de eerste vrouw, uit de tuin der Hesperiden, van de Leergangen, van Robinson Crusoë's eiland, uit Rusland, uit het klooster, uit de kerk. Net kinderen. Wat wilden zij? Heel eenvoudig: wat anders, maar ze gebruikten er de woorden van hun talent voor: vaarwel, vader, moeder, wereld, knekelhuis. Groots en meeslepend wil ik leven. En allen bleven, als ze tenminste konden, in de litteratuur, die hemel voor de rustelozen.
VAN DER PLAS - De brieven van Hart Crane gelezen. Werd getroffen door het feit dat hij, steeds als hij in uiterste geldnood zat, tegen een millionnair opliep die hem als royale maecenas van dienst was. En hoe! Ik moest denken aan het ontroerende verhaal van die angelieke dichter op zwart zaad die dolgelukkig een postwissel van 25 gulden was gaan innen en op de weg van het postkantoor naar het dichtstbijzijnde eethuis (hij en zijn vrouw stierven van de honger) het waardevolle stukje papier verloor. ‘Teruggaan’ zei zijn vrouw, ‘ik dacht al dat ik bij het oversteken iets fladderen zag’. Zij gingen terug naar de plaats waar zijn vrouw dacht dat het onheil geschied moest zijn. En werkelijk, er lág een bankbiljet in de goot. Tegelijk bukten zij. Er lag een briefje van honderd. Ik geloof, met de dichter die dit meemaakte, hierom nog in wonderen. Echte, doodgewone wonderen.
TEGENBOSCH - Charles Wentinck maakt in Elseviers Weekblad (27 Dec. '52) een interessante opmerking over het schilderij De Heilige Maagschap van Derick Baegert, waarop men bij alle vrouwen het gothische type ontdekt, terwijl de mannelijke figuren renaissancistische trekken vertonen, d.w.z. individueel-karakteristieke.
Hij voegt daaraan toe de volgende alinea: ‘Inderdaad viel aan de vrouw in dat tijdperk niet veel meer levensruimte ten deel dan de “foyer domestique”. Hoe gering men over haar kunne dacht blijkt uit een toen met instemming geciteerd woord van de Heilige Augustinus: “La femme est une beste qui n'est pas ferme ni estable.” Zulke vernederende omstandigheden zijn weinig geschikt om een individualiteit tot ontplooiing te laten komen.’
Over de verdienste van deze (in zeker opzicht belangrijke) alinea valt te praten. Ik weet niet waar W. dit woordje Frans van Augustinus vandaan heeft, maar omdat ik meerdere woorden geciteerd bij Augustinus niet thuis kan brengen, baart me dat geen verwondering. Opmerkelijk blijft, hoeveel (achterdochtig makend veel) gevleugelde woorden naar de opera omnia van de bisschop van Hippo Regius worden verwezen.
Hoe de heilige over de vrouw dacht kan men echter heel goed te weten komen als men wil lezen zijn preek CXC, een kerstpreek die vertaald is door Christine Mohrmann (zie C.M., Sint Augustinus, Preken voor het volk, Utrecht 1948, p. 298 v.v.). Daarin o.a. dit: ‘Wie zou durven beweren, dat het Woord Gods, waardoor alles gemaakt is, zich geen lichaam had kunnen maken ook zonder moeder, zoals Het
| |
| |
den eersten mens zonder vader en moeder gemaakt heeft? Daar Hij echter beide sexen zelf geschapen heeft, daarom heeft Hij ook beide sexen, die Hij was komen bevrijden, door Zijn geboorte willen eren’. En verder: ‘In geen van beiden sexen moeten wij den Schepper onrecht aandoen: de geboorte des Heren heeft hen beiden gerechtigd, op het heil te hopen. Het mannelijk geslacht vindt zjjn eer in het lichaam van Christus, het vrouwelijk geslacht vindt zijn eer in de moeder van Christus’.
Lijkt het niet veeleer of St Augustinus tegen ‘vernederende omstandigheden’ te velde trekt?
| |
Zondag
MOLENAAR - Te Rome, zo lees ik in de Linie van 3 Jan. j.l., is met bijzondere belangstelling het bericht ontvangen, dat onlangs aan de Académie Française de volledige uitgave is voorgelegd van de Toeareg-Franse dictionnaire, die onder uiterst moeilijke omstandigheden werd geschreven door de Dienaar Gods Pater Charles de Foucauld, de apostel en martelaar van de Nomaden in de Sahara. Hij vervaardigde dit bewonderenswaardige werk in volkomen eenzaamheid, levend in zijn hut en gezeten aan een zelfgemaakte tafel. De bekende arabist, prof. Guillaume Marcais, die het werk aan de Académie presenteerde, drukte zijn bewondering en grote eerbied uit voor de arbeid, die deze twee delen bevat, waarin voor de eerste maal het complete woordenboek van de Toeareg-taal is verzameld. Hij verzorgde persoonlijk de uitgave, waarin hij verscheidene foto-copieën van het handschrift van Pater de Foucauld liet afdrukken.
Deze hoge erkenning van de Foucauld's wetenschappelijkheid is niet het gevolg van een toevallige posthume ontdekking van zijn geschriften en van hun waarde. Reeds bij zijn leven, in 1884, 26 jaar oud, behaalde hij met zijn ‘Reconnaissance au Maroc’, de gouden medaille van de Société de Géographie. - En toch, wie het leven van dezen zeldzamen mens kent, weet dat zijn eigenlijke betekenis op veel hoger plan ligt. In de Sahara waar hij zijn wetenschappelijke roem verwierf, ontvluchtte hij die roem en verkreeg de verhevenste: de roem van heiligheid. Zijn zedelijke hoogstand valt sterk op: hij tekent zich af op de achtergrond van een jeugd, die in ruime en in enge zin waarlijk niet zedig was. Hij ontkwam echter aan de koesterende waan van ‘ik ben nu eenmaal zo’. Hij zou beslist niet naar een psychiater gelopen zijn. Hij had den meest deskundige gevonden in Christus, aan Wiens hart als aan het zinneteken van een op hem gerichte persoonlijke liefde, hij zich had overgegeven, en hij leefde heldhaftig naar het beste geestelijk hygiënische recept: de zelfverloochening.
SMIT - Korte tijd achter elkaar hoorde en zag ik twee verrukkelijke meesterwerken: Mozarts Don Giovanni en zijn Nozze di Figaro. En Matthijs Vermeulen kan in De Groene zo hard schelden als hij wil (wat hij trouwens doet en wat niet erg is, als hij het maar góed doet), doch de opvoeringen van de Nederlandse Opera onder leiding van Josef Kripps waren voortreffelijk. Intussen zit ik met het volgende probleem. De Don Giovanni is grandioos, de Nozzi di Figaro is het ook. Het zou dwaasheid zijn te beweren, dat de Figaro ook maar één maat had, die op zichzelf beschouwd minder geniaal was gecomponeerd. Tóch is de Don Giovanni beter. Maar is ‘beter’ een goed woord? De geestelijke achtergrond, de psychische dimensie van de Don Giovanni is rijker, groter, dieper. Accoord, en de beslissende dimensie van een kunstwerk is de geestelijke. Maar hoe drukt die zich, concreet
| |
| |
nawijsbaar, in de materie uit? Ik kan goochelen met majeur en mineur, met toonsafstanden, accoorden, wat dan ook, maar dan kom ik er niet uit. Een zelfde toonsafstand, een zelfde accoordformatie, bij Mozart altijd te herleiden tot een paar zó eenvoudige principes dat men ervan duizelt, heeft in het ene geval een ander effect dan in het andere. Waarom? Door de samenwerking met het op het toneel zichtbare beeld? Of moet ik mij er maar weer bij neerleggen, dat een kunstwerk in wezen een mysterie is? Een groter mysterie naarmate het een groter kunstwerk mag zijn? Maar het is toch ook een ding en als zodanig toch geheel na te gaan? Nee, denk ik, het is allereerst een levend wezen, een waarachtige geschapenheid, eigenlijk zoiets als een ditmaal in klank getransformeerde mens. En evenmin als men, het menselijk lichaam analytisch tot op de laatste milligram ontleed hebbend, eigenlijk weet wat de mens is, evenmin kom ik er bij Mozart uit door mij alleen te richten tot de materie van zijn klank. Maar tóch zou ik wel eens willen weten waarom de Don Giovanni, die precies even geniaal is gecomponeerd als de Figaro, de mooiste is. Zonder psychologische geleerdheden en diepzinnigheden, zonder argumenten van andere aard dan die van de muziek zelf.
|
|