| |
| |
| |
Michel van der Plas
Telemachus
VADER, eenmaal met deze brief begonnen,
schrik ik terug voor al het wit hieronder:
mijn pen, voor kort een puber die de woorden
als meisjes achternaliep, hapert nu,
verkent het vel, weegt letters af, verwerpt ze,
waagt ‘vader’, kwelt zichzelf nog met een komma
van uitstel, maar vat dan de moed der wanhoop
en rent vooruit, naar de bekentenis:
‘ik ken je niet’. Is het om die bezinning
dat ik al met tien regels scheef ga schrijven
of door het schommelen van het schip? Vergeef me,
ik kan je enkel wankel naderen.
Toen je ver weg en in de oorlog was
kende ik jou alleen uit de verhalen
van moeder: de brillante officier,
de vader die na vijven scheepjes vouwde,
na achten peuterde met postzegels,
na tienen damde en dan expres verloor.
En alles wat je méer geweest zou zijn
voor haar, te heilig om verhaald te worden,
werd weggeslikt in zacht hysterisch zingen
uit Schubertalbums, bij de babyvleugel
of met beheerste rukken van haar hoofd
herinnerd boven 't kleed dat maar niet klaar kwam.
En verder droomde ik jou uit kleine krantjes
tot leven: eerst een ridder, dan allengs
een held, het goud van alle balken beu
en in zijn hart een kaperkapitein:
legende voor beklemde kustbewoners,
de Vliegende Ithacaan. Maar later, toen
wij inkwartiering kregen en ik 's avonds
in de salon met blonde reuzen praatte
- zachtjes, dat moeder, boven bezig met
het eeuwig kleed, mij niet zou horen - werd je
een streber die geluk gehad had, erger:
mooiweerspeler. En toen je eindelijk thuiskwam,
na de bevrijding, leek je zelfs niet meer
op de portretten in de bovenla
van je bureau-ministre, maar op mij,
en dat alleen omdat de buren 't zeiden.
En een maand later, toen je 't uniform
van schout-bij-nacht, met al de mooie lintjes,
voorgoed had uitgetrokken, wist ik zeker
dat je me tegenviel: een trotse vreemde
| |
| |
die in kwam wonen in zijn eigen huis,
een held die pensionneren ging, een man
die op zijn vijftigste nog nagels beet
en boze stukken in een weekblad schreef
over de treurige toestand bij de vloot.
En als ik met je mee mocht naar de club
schaamde ik mij, wanneer je na je achtste
over je avonturen door ging slaan,
havens van oponthoud; ik weet zelfs nog
de namen die je dan kon fantaseren:
Kalypso Quiller, Kirke Tropoulos.
Maar droever nog waren je dromen-terug
van als je op een stoel ging staan en bralde:
‘Broeders, die door ontelbare gevaren
met mij zijt saamgekomen in het westen,
volgt nu de loop der zon, wijkt met mij uit
naar werelden waarin geen mensen wonen’.
Nu moet je doorlezen. Want ondanks alles
wilde ik in jou geloven, loog ik je
wanhopig weg uit deze situaties;
vaak dacht ik: zou je hier wel zijn? vaak dacht ik:
ik moet naar jou op zoek, de glas in lood-ruit
van je studeerkamer opstandig inslaan.
Want je verborg iets, iets dat telkens langzaam
over je lippen wilde, maar terugschrok
voor de ontwijding van ons hoongelach.
Ik vond je pas - maar neen: de helft van jou -
in die snikhete nacht voor ik op reis ging.
Het huis had je geheim bewaard, want toen ik
in je bureau naar sigaretten zocht
stuitte ik op onthullingen: de rommel.
Eerst domme dingen, souvenirs: twee schelpen,
een ring van elpenbeen. ‘Zielig’, dacht ik
hardop, zocht verder en vond toen opeens
de smalle velletjes. Ik moest wel lezen
- Tristan Corbière op de kademuur,
nerveus aan 't bladeren in zijn vaders boeken -:
‘Soir de Paris’, las ik, ‘Soir de Paris,
leugen van lucht in elke bar, elk bed.
Gibraltar, Kreta, Kos, een wereld van
Soir de Paris. Geef mij het lichaam dat
naar zoute golven geurt, naar jonge bloemen,
het bed van lakens dat naar lakens ruikt.
Geef mij de kamer zonder crême de menthe
en zonder vrouwenogen groot als dollars
wanneer ze dollars zien’. En toen, veel kleiner:
‘Nausikaa, eenmaal stuur ik een vogel
om in je lege handen te gaan wonen.
Geur met de golven mee, wees kind met schelpen’.
| |
| |
Ik kon niet meer. Het moest gelogen zijn.
Ik liep de tuin, haastig, struikelend
over de ridicule kruiwagen
met de kabouter. Maar ik kwam niet ver,
ik moest naar vogels luisteren, naar jou.
Ik luisterde op de gang. Ik kwam niet verder.
Ook niet toen jij me wegbracht naar de boot
en mompelde: ‘een schip is meer dan verzen’.
Ik moet je schrijven over gisterenavond.
Wij hadden aangelegd aan een klein eiland.
Er was een nachtfeest in de sociëteit.
Ik vluchtte naar het schip terug; het werd
al donker toen ik hijgend op het strand kwam.
Er waren een paar meisjes aan het ballen.
Ik lag in 't zand en zag de golven rollen,
nooit groot en ver genoeg om mij te raken.
Toen rolde zacht de bal tegen mij aan.
Ik keek. Er stond een donker meisje naast me.
Van bij de haven echoden de stemmen
van de andere twee. Nu zal ze iets zeggen, dacht ik.
Ze zei: ‘Kijk me eens aan’. Ik keek; het was
geen meisje, maar een jonge vrouw. Ik lachte,
maar haastig, of de zee, of godenstemmen
er tussen zouden komen, legde zij
haar vinger op de mond. En vreemd, er kwamen
tranen in haar verraste ogen staan
toen zij, en haast onhoorbaar, fluisterde:
‘Waarom ben je niet eerder teruggekomen?’
en, eer ik spreken kon: ‘Vlug, vlug, kom mee;
ik wist dat het vanavond zijn zou. Zwijg maar’,
en, schreiend: ‘kus me hier het eerst’. Ik dacht
dat ik moest vluchten, en ik dacht, ik droom
of zij is gek. Maar later, in de nacht,
na al die vragen die geen antwoord wachtten,
na de onuitsprekelijk zoete grimmigheid
waarmee zij had gespeeld en na die weke
roerloosheid van haar meisjesovergave
wist ik, in lakens die naar lakens roken,
wist ik, nu zij kon slapen, zelf nog wakend
dat ik de droom der werkelijkheid droomde
waar vragen ophouden als zij zich vormen
omdat gelukstranen het antwoord geven.
En zij? toen zij ontwaakte met een glimlach
- dat zwarte haar, die vinger op haar mond -?
‘Ga nu maar’, zei ze, ‘ga nu maar. Het schip.
Nu hoef je niet meer terug te komen. Kus me’.
Fel zonlicht sprong tussen ons in. Er tripte
een vogel in de vensterbank, alsof hij
hier wilde komen wonen nu ik wegging.
| |
| |
Vader, vader, ze heeft niet eens gewuifd,
ze heeft niet eens gehuild ook, toen ik wegging.
En ik wist niet wat ik nog zeggen moest.
En ik weet niet wat ik nog zeggen moet.
Ik stuur met deze brief de tweede ring
van elpenbeen. Ze passen bij elkaar,
Ze gaf hem toen ik aan het venster stond.
‘Ga vlug’, zei ze, ‘het schip zal zo vertrekken’.
De zee is kalm vannacht. Ik schrijf niet scheef meer.
Gisteren ligt honderd mijlen achter mij,
een mythe van één mooie glimlach lang,
ondergedompeld, weggewist, vergeven.
Ik zal niet omzien, want ik vaar naar morgen,
alleen de nieuwe kusten zijn belangrijk,
palmen die welkom wenken.
Maar jij die niet meer afvaart, jij die teert
op fooien van herinnering en heimwee
- ik zie je schim achter de glas in lood-deur
bewegen bij het eeuwig overtellen -,
hoe lang zul jij je rijker kunnen voordoen
in treiterend lezen, in vertwijfeld praten?
En wat als je dat overwicht verliest,
als je, alleengelaten, in de leegte
van uitgepraat en uitgepreekt zijn, ook
nog van je zelf verliest: in solitaire,
in de Mémoires die niet willen vlotten
en in de schermgevechten voor de spiegel -,
wat, als je dan, een lege regenmiddag,
weerlozer nog dan nu en met een schok
Haar in je eigen dorp zult tegenkomen,
in de vitrine van een fotohandel
en op een afstand dun en wreed als glas?
Wat dan, als ik jou, schrikkend van je ogen,
niet harteloos en haastig meetrek en
verward, naar woorden happend praten ga
over - over het hondenweer, de wind
die waait en wervelt, naar 't een Ander zint?
|
|