| |
| |
| |
H.T.J. Miedema
De vliegende Hollander als antilegende
TOEN André Jolies in De Gids van 1924 het boek van Dr. G. Kalff Jr. besprak over De Sage van den vliegenden Hollander (Zutphen, 1923), gaf hij er de voorkeur aan dit geen sage te noemen maar een antilegende: Zoals legenden heiligen tot hoofdpersonen hebben, zien wij in verhalen over Ahasverus, Faust, Don Juan en de Vliegende Hollander opstandige figuren die nog bij hun leven op wonderbaarlijke wijze gestraft worden. Dit antilegendarische, soms antichristelijke karakter treedt vooral bij de moderne bewerkingen van het Vliegende Hollander-motief vaak op de voorgrond.
Marsman's prozagedicht wordt nog door Kalff genoemd. Wat daarvoor verscheen heeft niets te betekenen vergeleken bij de bekende buitenlandse bewerkingen, vooral in de vorige eeuw. Trouwens, van echte opstandigheid was toen in onze romantiek nauwelijks iets te bespeuren. Het Byronisme was hier slechts een onbestendig aftreksel van Byron's gevoelens. Bij Beets en Thijm verhinderde hun geloof dat melancholie en spleen in hun ‘zwarte tijd’ tot echte wanhoop en opstandigheid uitgroeiden. Dit geldt ook voor De Genestet, die lachte om zijn Fantasio, op Byron's Don Juan geïnspireerd, en voor Da Costa, die maar een toneel van de Caïn heeft bewerkt.
Byron's Manfred was echter het lievelingsgedicht van de jonge Nietzsche. Gerard Brom: Nietzsche's Antichrist, Amst. 1946, p. 31.) De eerste echte revolutionnair in onze litteratuur, Multatuli, heeft Byron's werk nauwelijks gekend. Wie weet hoe het hem anders misschien zou geïnspireerd hebben. De ‘Byronianen’ Heine en De Musset worden met Byron zelf door Poelhekke in zijn Lyriek (1924) genoemd als dichters die door hun negatieve instelling t.o.v. het geloof tot wanhoop kwamen. Hij spreekt in zijn slothoofdstuk ‘Geloofslyriek’ van de lyriek der bevestiging bij dichters als Brentano, van Eeden en Verlaine, en daarna van die der negatie, die uiting geeft ofwel aan melancholie, zoals bij Verlaine, Sully Prudhomme en De Genestet, ofwel aan wanhoop, namelijk bij Byron. De Musset, Heine en Hélène Swarth, al heeft deze niet steeds tot verzet geleid.
Deze indeling lijkt op hokjeszetterij. De dubbele plaatsing van Verlaine doet op het eerste gezicht vreemd aan. Maar wij weten hoe deze dichter na zijn aanslag op Rimbaud in de gevangenis tot inkeer is gekomen. Al is hij daarna een slappe figuur gebleven, in zijn werk treft ons vaak een haast naïeve levensaanvaarding. Vergelijken wij hem met Baudelaire, de oudste van deze drie als ‘poètes maudits’ bekende dichters, dan is er veel overeenkomst in hun werk en leven. Wij noemen alleen hun alcoholisme en hun meedoen aan de revolutie. Baudelaire in 1848, Verlaine in 1870. De geest van hun werk is echter zeer verschillend: Bij Baudelaire zien wij naast de aantrekkingskracht van de zonde ook de walging ervoor. Hij zoekt echter een uitweg in opstandigheid en komt zelfs tot verheerlijking van satan: dus een perverteren, een ‘Umwertung’ van waarden, die overigens niets hoeft af te doen aan de tragische schoonheid van zijn gedichten.
Gerard Brom (a.w. blz. 32) noemt Baudelaire's satansverheerlijking ‘de wijding van de opstandigheid’, een uitdrukking die parallel loopt met Jolles’ term antilegende. Sprekend over Christelijke inspiratie in de romantiek (Roeping, deze jaargang blz. 20) brengt Anton van Duinkerken ook de satanshymnen van Baudelaire en Carducci ter sprake en het ‘satanisme’ in de negentiende eeuw. Hierbij kunnen we echter onder- | |
| |
scheid maken tussen het ‘mauditisme’ en eventueel het ‘Baudelairisme’ (om maar met ismen door te gaan) en het meer oppervlakkige ‘Byronisme’ of ‘Byrionianisme’, zoals dat bij voorbeeld bij die andere, zoveel oudere revolutionnair van 1848, bij Lamartine tot uitdrukking komt, al kunnen we hiervoor ook op dichters wijzen als De Musset of Leopardi, Heine, Poesjkin of Lermontow. Byron's invloed heeft nauwelijks langer geduurd dan deze generatie. Wij vinden zijn gedichten nu rhetorisch in tegenstelling met veel van zijn vriend Shelley, wiens invloed bij ons juist toenam.
Vooral Kloos voelde zich aan hem verwant door zijn opstandigheid. Maar het revolutionnaire van Shelley uit zich meer in zijn gemeenschapsidealen, terwijl het bij Kloos in de eerste plaats een litteraire revolutie is en een schoonheidscultus. Wat het sociaal-ethische element betreft staat Van Eeden Shelley veel nader. Kloos had vooral een sterke affiniteit met Shelley als stemmingsdichter. Het was meer diens taalmuziek die Kloos bekoorde dan Shelley's strijd voor vrijheid en zijn opstand tegen elke vorm van tyrannie. Kloos’ individualisme en zijn hoogmoed verzetten zich echter vooral tegen de Christelijke deemoed en tegen de Bijbel. Hij is demonisch in zijn verheerlijking van het kwaad. Dit lijkt typisch voor het aestheticisme, zoals wij dat ook bij Baudelaire kunnen vinden.
Hiermee zijn we bij een der uitgangspunten van Dr. H. Kapteijns in zijn boek over: Autonome dichters. Typen van ‘poètes maudits’. (Utr.-Nijmegen, 1949, blz. XIX). Hij bespreekt hierin enige bekende dichtere, wier werk vaak op zeer verschillende wijze opgevat is. Kapteijns onderscheidt echter een autonoom en een dienend dichterschap. Als vertegenwoordigers van het eerste ziet hij: Baudelaire, Wilde, Rilke, van de Woestijne en Slauerhoff, die hij vergelijkt met hun tegenhangers: Verlaine, Hopkins en Thompson, Gertrud von le Fort, Gezelle en Gossaert. Onder dit autonome dichterschap verstaat hij (blz. XI) ‘het dichterschap dat kunst en leven vereenzelvigt, dat het leven dientengevolge als een nood ervaart en als een tekort belijdt, dat de samenhangen binnen het natuurlijke leven en met het bovennatuurlijke leven verbreekt en dat niet uit eigen kracht een bevrijding van de gehele mens beoogt’. De elementen van deze werkhypothese gaat hij na bij de genoemde autonome dichters. In zijn slotbeschouwing wijst hij dan op het dienende dichterschap, zoals dat vooral bij Claudel tot uiting komt, die immers bekeerd is onder indruk van Une saison en enfer het autobiografische werk van de ‘poète maudit’ Rimbaud.
Bij het nagaan van deze verschijnselen dreigt echter het gevaar dat men te veel let op de inhoud van het kunstwerk zonder voldoende begrip te tonen voor zijn aangrijpende schoonheid. Bovendien is het altijd de vraag, in hoeverre de schrijver zijn persoonlijke gevoelens uitspreekt in zijn werk, vooral in zijn romanfiguren. Dit is een bijzondere moeilijkheid bij de bespreking die wij willen wijden aan de voornaamste Nederlandse bewerkingen van het Vliegende Hollander-motief na Kalff's boek en dus na het prozagedicht van Marsman. Later schreef deze Nietzsche-vertaler een gedicht ‘Lezend in mijn boot’, waarin hij zichzelf als de vliegende Hollander ziet en op schokkende wijze het verzet van de ‘poète’ maudit’ tegen God tot uitdrukking brengt. Slauerhoff geeft ook enkele gedichten over dit onderwerp, maar hij blijft vaag en uit zich minder fel in ‘Het eeuwige schip’, ‘Spookschip’ en ‘De Piraat en de vliegende Hollander op de Lethe’, opgenomen in de laatste druk van Eldorado, in de Verzamelde werken: ‘Ik vrees dat ik nooit bereik aan berouw verloren het afgelegen rijk’.
Een groot contrast met Slauerhoff's radeloosheid vormt Jan Prins’ scherpe tekening van de Oost-Indië-vaarder in de storm en van zijn kapitein die onverzettelijk ‘al waar het Duivels werk’ doorgaat met zijn pogingen om de Kaap te komen: ‘De Kaap’, in: Later Werk, 's Hage 1941. Hier staat meer de stoerheid van de zeeman op de voorgrond dan het antilegendarische karakter. Ook bij Nijhoff's waterfeestspel De Vlie-
| |
| |
gende Hollander (Leiden, 1930) is de verbondenheid van de Hollandse admiraal met zijn element, het water, en de afkeer van kleinmenselijk gedoe op het land het hoofdmotief. Het merkwaardige ie hier echter, dat Nijhoff hem als Hollander, in de betekenis van niet-Fries, in Staveren plaatst en hem met Pasen 754 op weinig overtuigende wijze in aanraking brengt met Sint Bonifacius, het vrouwtje van Staveren en een Noormannenvloot. Na zijn ontslag wil de admiraal dadelijk naar zee: ‘Uit dit gebreideld land, waar alles plaats en naam heeft, vlucht ik naar de onberekenbare ruimte’. ‘Tot aan den jongsten dag’ geeft hij er de voorkeur aan Radboud's ‘blijven bij zijn bloed’ bover de ‘herrijzenis’, waar Sint Bonifacius van spreekt.
Van een vervloeking is geen sprake: ‘Het is om zulke mannen dat ik Friesland liefheb’, zegt de grote geloofsverkondiger. Beschouwt hij de Hollander dan toch als een Fries? Trouwens, kan men in die tijd al wel van Hollanders spreken? Dit zijn zwakke punten, waardoor wij in deze admiraal niet in alle opzichten de vliegende Hollander van de antilegende kunnen zien. Deze wordt immers algemeen in de zeventiende eeuw aan Kaap de Goede Hoop gelocaliseerd en zijn Hollanderschap is wel aan de Engelse afkeer van hun grootste concurrent te wijten. Zo ook is het te begrijpen dat men van een Hollander spreekt, hoewel hij, als hij bestaan heeft of de Zeeuw Van der Decken of de Friese kapitein Barent Fockesz is geweest.
Jan Engelman heeft deze Jeremias Van der Decken tot hoofdrol van een filmscenario gemaakt in De Gemeenschap, 1935, blz. 635. Als kapitein van de ‘Prometheus’ vaart hij op Pasen uit. De dominee noemt hem een Antichrist en spreekt zijn vloek over hem uit. Jeremias schiet een raaf uit het want: een gelijksoortig motief als in Coleridge's ‘Rime of the ancient mariner’. De Bijbel werpt hij overboord. Hij moet tot het laatste oordeel varen, doch mag om de zeven jaren aan land, waar een reine vrouw hem kan redden door haar trouw: evenals in Wagner's opera. De wijze waarop dit gegeven wordt uitgewerkt is weinig overtuigend, al heeft de schrijver een boeiend geheel verkregen. Hier blijkt niets van vereenzelviging van schrijver en hoofdpersoon, zoals bij Marsman en anderen. Het gaat ook te ver, als men zich bij elk auteur afvraagt of hij ‘Katholiek of Sine Nomine’, een ‘poète maudit’ of iets anders is.
Zo werkt Ben van Eijsselsteyn het gegeven op eigen manier uit tot een roman van zeemansverhalen en belevenissen, ‘Tusschen Zuiderkruis en Poolster’ 's-Gravenhage, derde druk, 1942. Sommige fantastische vondsten maken zijn vliegende Hollander haast tot een spookachtige caricatuur, iets wat trouwens helemaal het geval is bij de aardige parodie ‘Het Vloekbeest’ van Corn. Veth in Den Gulden Winckel 30 (1931) blz. 233. In ‘Die huis van die vier winde en ander verhale van de Zuid-Afrikaanse schrijver Eugène Marais staat een ‘spookstorie’, waarin de kustbewoners in hun fantasie de vliegende Hollander zien verschijnen bij stormachtig of nevelig weer. De vloek die op één van hen rust, een afstammeling van een Hollandse kaperkapitein, blijkt op erfelijke krankzinnigheid te berusten.
Johan van der Woude plaatst het gegeven tegen een heel andere achtergrond: ‘Derk Waterman, de Hollander’, (Amsterdam, 1941?) had slechte de keuze tussen de zee en de vrouw en koos tenslotte het leven op zee. Prachtig is de sfeer getekend van de nevelachtige rotskust in het hoge Noorden en van het wijde water, dat zo'n grote aantrekkingskracht uitoefent. De gesprekken nemen een grotere plaats in dan de handeling. In ‘Reederij Waterman’ wordt beschreven hoe de geest van de verdwenen Hollander zijn vrouw en zoon beheerst. Deze laatste zoekt zijn vader, maar de begrijpende liefde van een meisje weet zijn ‘sea-fever’ te overwinnen. (Amsterdam, 1945).
Op geheel andere wijze overwint de liefde in ‘De Vliegende Hollander’ een roman van Jef Last, verschenen in Amsterdam in 1939 en in 1947 omgewerkt. Zijn visie staat
| |
| |
in nauw verband met zijn ervaringen. Hij ziet Van der Decken ale de laatste Geus. Zijn strijd gaat om recht voor allen. Om te beginnen tegen de inquisitie in het Antwerpen van de zestiende eeuw. Hij gaat naar Amsterdam, doch daar blijken ook de nieuwe heren meer de mammon dan het recht te dienen. Verbitterd rust hij de ‘Marnix’ uit voor zijn eerste tocht naar Indië om daar de Portugezen te benadelen. Maar voor Kaap de Goede Hoop heeft hij zoveel tegenslag, dat hij gelooft ook in God een tegenstander te hebben. Hij zal echter met Hem worstelen tot de dag des oordeels, doch tijdens een zwaar onweer staat God hem toe om eenmaal in elke honderd jaren aan wal te gaan. Als desperado's oefenen hij en zijn Geuzen nu de kaapvaart uit, alleen Jonathan, de scheepsjongen blijft onbedorven. In de tijd van Cromwell landen ze in Engeland en nemen deel aan zijn actie tegen de tyrannie, tot ook Cromwell een tyran wordt. In Parijs zijn ze bij de Franse revolutie, tot deze in rechteloosheid ontaardt.
De derde keer gaan ze aan land voor de Russische revolutie, tot daar de soldaten de boeren uitzuigen en de idealisten van Kroonstadt omgebracht worden. Als de ‘Marnix’ weer zee kiest om later de opstand der koloniën te steunen, vissen ze schipbreukelingen op, die uit Kroonstadt ontsnapt blijken. Het recht moet echter zijn beloop hebben en dus beveelt Van der Decken hen weer overboord te zetten. Maar Jonathan neemt het voor deze idealistische paupers op en gaat mee overboord. Hij stelt de liefde boven het recht en zijn offer betekent het einde van de vloek: de ‘Marnix’ lost zich op.
Deze nieuwe interpretatie, in filmachtige stijl geschreven, is ongetwijfeld een verrijking, hoewel Last elders deze opvatting niet handhaaft, namelijk bij de figuur van Abe Kooistra in Elfstedentocht, Amsterdam, 1941, p. 170, en in Het eerste schip op de Newa. Amsterdam, 1945, waar op p. 156 Czaar Peter de Hindelooper schipper Auke Wybes begroet als de vliegende Hollander. In zoverre echter Last's eerstgenoemde roman M. Mok mogelijk heeft geinspireerd, is dat zeker een gunstige invloed geweest. Zijn ‘Vliegende Hollander’, in bezettingstijd geschreven, (tweede druk, Lochem 1945) is een prachtig epos in verzen met een titanische hemelbestormer als hoofdpersoon, eveneens een Geus, die na zijn wanhopige felheid tot inkeer komt. Het heimwee naar zijn vaderland wordt op aangrijpende wijze weergegeven. Hij wordt echter niet verlost; in het inzicht dat ‘enkel arbeid in gemeenzaamheid’ bevrijdt, hervat hij zijn zwerftocht.
Aan de oorlog danken wij ook een frisse en avontuurlijke historische roman van Piet Verhoog. (Den Helder, 1943): Willem van der Decken is een Amsterdamse kapitein uit de zeventiende eeuw. Hij is zo vol ‘sea-fever’, dat hij ondanks alles op Pasen uitvaart. Als zijn vrouw Catharina hem een zakbijbeltje wil meegeven, is hij al weg. Hij zoekt de N.W.-doorvaart en zeilt daarna naar Kaap de Goede Hoop. Schimmen die daar uit het water opstijgen beloven hem snelheid, maar dan zal hij nooit meer in de thuishaven terugkeren. De scheepsdokter vindt nu het levenselixer uit, zodat ze blijven rondvaren en overal als een spookschip gemeden worden. Een nakomeling in de Franse tijd: Philip van der Decken, slaat op zijn eerste reis overboord na het zien van de vliegende Hollander. Hij heeft van thuis het zeventiende-eeuwse zakbijbeltje van Catharina bij zich als erfstuk. Philip wordt door de vliegende Hollander opgepikt en zo krijgt deze het zakbijbeltje toch nog in handen. Bij het lezen van I. Cor. 13 wordt hij door de liefde van Catharina geroerd en komt tot inkeer. Op dat moment lost het schip zich op en Philip wordt door een ander schip aan boord gebaald, maar niemand gelooft zijn verhaal. Hier zijn dus het Hollanderschap en het antilegende-karakter op aantrekkelijke wijze verbonden. In de beschrijving van Holland's bloeitijd komt het nationale element zeer naar voren, iets waaraan de bezettingstijd niet vreemd is.
Van de overige bewerkingen van dit motief willen wij alleen nog enkele gedichten bespreken. Terwijl Gerrit Kamphuis in zijn bundel ‘Het duistere licht’ (Amsterdam, 1930) niet van verzet spreekt, maar slechts van duisternis en storm, van heimwee en hun- | |
| |
kering naar verlossing, beschrijft Em. van Loggem in rauwe bewoordingen ‘De ondergang’ van een vervloekt zeeroverschip, zonder dat deze verklaard wordt. (De Nieuwe Gids, 1938: een fragment). Verkwikkend klinken daarentegen Werumeus Buning's frisse balladen vol zeewind en ruige zeemanssfeer. Zowel in ‘Kapitein Jan van Oordt’ als in de ‘Ballade van Kapitein Joos de Decker’ komt de woesteling tot inkeer (in de Verzamelde Gedichten). In de laatste is de meeuw op de bramstengtop een goed teken, in tegenstelling met Coleridge's neergeschoten vogel.
Tegenover deze populaire bewerkingen vormen de uiterst persoonlijke gedichten van Achterberg (in ‘Osmose’ en ‘Cryptogamen’, 's Gravenhage 1946) en van de Zuid-Afrikanse dichter D.J. Opperman een scherp contrast. Het eerste is één volzin en deze klinkt als een toverformule, maarmee de dichter, trots en tragisch tegelijk, de menselijke begrenzingen tracht te overschrijden. Uitdagend klinkt ook het begin van Opperman's ‘Nagskip langs Afrika’ in ‘Heilige Beeste’ (Kaapstad, 1947), maar verderop komt de ek-figuur, de opstandige schipper ‘in hierdie skriklike na-doodnag’ tot inkeer en snakt naar verlossing van zijn bemanning, die ‘bevrediging van luste’ eist.
Tenslotte Vestdijk's lange gedicht, dat verrukkelijke lyrische beschrijvingen bevat: ‘De Vliegende Hollander’, Amsterdam z.j. (1941?). Een dwingeland van een kapitein vaart op Goede Vrijdag uit, ondanks het protest van velen met een predikant als woordvoerder. Als windstilte het schip ophoudt, wordt de bemanning afgebeuld. De duivel komt op bezoek en deelt mee dat niet de uitvaart op Goede Vrijdag, maar de mishandeling de misdaad van de kapitein is. Later vaart deze door een schip in nood heen. Hij springt er op over en grijpt een scheepsmodelletje dat hij daar heeft opgemerkt. Hij denkt daarmee de kaap te ronden. Maar het is van de scheepsjongen en die eist het terug. De vliegende Hollander geeft het hem en deze zelfverloochening maakt dat hij bij toverslag weer op zijn oude schip is met een bemanning die niet meer vloekt, onder invloed van een dominee! De doem is opgeheven.
Anthonie Donker vindt Vestdijk's bewerking de beste (blz. 261 van: Karaktertrekken der vaderlandse letterkunde, Arnhem, 1945). Hij wijst op de wrok tegen het strenge vaderlandse geloof, die ook bij Slauerhoff en Marsman zo sterk was. De zelfoverwinning van de kapitein noemt hij echter een daad van ware christelijkheid. De schimpscheuten op de dominee zijn dat misschien ook? Nadat Donker tevergeefs had uitgezien naar een groot episch gedicht van Slauerhoff over de vliegende Hollander, was hij, afgezien van een enkel bezwaar, enthousiast over Nijhoff's bewerking, omdat naar zijn mening de admiraal hier tot een nationaal symbool is geworden. Hij vindt echter dat Vestdijk het meest heeft afbetaald van onze schuld aan de ‘sage’. In zijn bewerking heeft deze ongeveer hetzelfde thema behandeld als in zijn ‘Puriteinen en Piraten’ (Amsterdam, 1947), namelijk de eenzijdige verheerlijking van de piraat tegenover een pharizeïstisch christendom.
Hij geeft niet het drama van de overmoedige mens in zijn verzet tegen God, maar de strekking is blijkbaar antichristelijk, inzoverre hij het verschil tussen moraal en Christendom wil aantonen. De onwaarschijnlijke wijze waarop de verlossing plaats vindt, is geen geslaagde vondst. Of moeten we hier van een surrealistische inslag spreken? Het lijkt eerder een caricatuur. Overigens heeft dit gedicht prachtige passages. De positieve overtuiging in Last's sociale roman doet daarentegen warm aan. Met Mok's epos mogen we hierin wel de best geslaagde bewerking zien, een verrijking van onze litteratuur.
| |
Naschrift.
Enkele minder belangrijke bewerkingen als die van Franke, Heijting en Teenstra zijn hier buiten beschouwing gelaten, evenals de verhalen in diverse sagenboeken. Een ver- | |
| |
zoek om inzage van Jan Breeser's toneelstuk is niet beantwoord. Voor verschillende aanwijzingen zijn wij dank verschuldigd aan Mevr. Dra M. van der Bom (thans Nienaber) - Luitingh, die als assistente van Prof. Donkersloot ons op de Afrikaanse bewerkingen heeft gewezen, en verder aan Prof. Asselbergs en Dr Tj. W.R. de Haan, die in zijn ‘Volk en Dichterschap’ (Assen, 1950 blz. 145) bovenstaande gegevens heeft benut en aangevuld. Zie ook ‘De Tsjerne’ van Juni 1952.
Tekening Albert Troost
|
|