uitstek, waarin Lodeizen door zovelen is voorgegaan, een vlucht in het verleden.
Het is onder twee vormen dat Lodeizen deze vluchtkans heeft gezien. Aanvankelijk nog vitaal en met een zekere zelfbewustheid die aan Marsman herinnert, vervolgens vooral die van het bewuste zelfbedrog, het ontkomen in de rococodroom zoals Nijhoff dat enige decennia tevoren had gedaan.
Het is dezelfde spijtige stem van Marsman die we horen, maar zoveel kleiner geworden nu de chaos zoveel groter werd, in:
toen ik nog in een middeleeuws
Wie zo zwak en zo gehavend de verbeelding ter hulp roept, voor hem is deze vlucht bij voorbaat al verijdeld. Boven de demonische puinhopen der kathedralen hangt de sulferzwarte nacht van een onweer, de werkelijkheid nadert in catastrophale verschijningen, het noodweer neemt toe.
maar een onweer nee zachte
spinetmuziek uit een tuinhuisje
komend, hangend aan spinnewebben
op een Zondagmorgen met een princes
Het is hier in dat stille verbijsterde nee van de dichter dat de wereld kantelt naar een gelukkiger weleer. Hier roept hij in zijn verzen de Biedermeiermotieven van een sprookje op om de verschrikking van de werkelijkheid te bezweren: de koning met zijn hermelijnen mantel, kameniers en pages, de blinkend witte marmeren façade van een paleis, de prins in zijn boudoir, het zeventiende jaar van Venetië, perkamenten schoenen en witte duiven zwermend om een koets. Het is in deze schijnwerkelijkheid dat de dichter zich tenslotte met moeite alleen heeft gemaakt, eindelijk alleen
je zou niet zeggen: je zou niet zeggen dat
het zoveel moeite kost alleen te zijn
zegt Lodeizen, maar heel even is er dan de rust om in het diepste duister van dit noodweer alleen te zijn en souverein te wonen in een ooghoek van de nacht zoals een merel leeft in zomertuinen. Verleidelijk zelfbedrog, vlucht in het verleden, want schijnbaar ontkomen aan de apocalyptische verschrikking en opgenomen in de vertederende charme van een sprookje is het niet meer dan het bladeren in een verrukkelijk prentenboek:
o, mijn vriend - deze wereld is niet de echte.
Vermoeid van eigen dromen en onmachtig om deze wereld van weleer blijvend te bewonen keert de dichter terug naar de afschuwelijke realiteiten van de wereld, kwetsbaar, onbegrepen en ziek. Er leeft ook in dromen geen metaphysiek, ook deze zijn vervuld van de ‘westerse’ angst om het bestaan, een angst die terugjaagt naar de werkelijkheid en de steden vol mensen:
ik heb dikwijls zo vreemde
angst gekust in mijn dromen van
brons en marmer dat het tenslotte
een troost is in een regenplas
naar de blauwe hemel te staren.
Het is een andere vorm van ‘de buigzaamheid van het verdriet’, de ironie, die tenslotte de levenshouding wordt van deze illusieloze gekwetste dichter, temidden van een redeloze vergaande wereld. Maar dan een ironie die te zwak is gebleken voor scepticisme, een ironie als verdedigingswapen. Want in het spel