| |
| |
| |
Journaal
Maandag
SMIT - Vanavond las ik de verzen van Thomas Merton, hier ten onrechte vrijwel alleen bekend door zijn autobiografie ‘De louteringsberg’. Zijn gedichten, hoewel misschien niet altijd even sterk, onderscheiden zich door een bizondere helderheid die aan alles het karakter van een wonderlijke eenvoud verleent. Tijdens het lezen bedacht ik, dat ik enkele jaren geleden uit een opstel van hem de volgende woorden had genoteerd: ‘Vele katholieken, die werkelijk van God houden en daarover ook zeker iets te zeggen zouden hebben, worden verlamd door hun gebrek aan een corresponderende literaire ascese d.w.z. zonder blikken of blozen accepteren zij de goedkoopste en meest versleten literaire gegevens, die een materialistische cultuur hun heeft aan te bieden.’ - Een moeilijke kwestie, vooral moeilijk wanneer men haar in menig opzicht aantrekkelijk uitgangspunt concretiseren wil. De eerste christelijke kunst in een heidense wereld werkte vrijwel zonder meer met de middelen, de stijlprocédé's, welke die wereld haar bood. Eerst langzaam vond zij haar eigen vorm, maar in een christelijke gemeenschap, die der Middeleeuwen. Hoe zal het de christelijke kunstenaar in de heidense (of, nog erger, na-christelijke) tijd van vandaag vergaan, terwijl hij daarenboven moet werken aan een stijl die niet door een allen omvattende gemeenschap gedragen zal worden? Dan zou zijn stijl uitdrukkelijk die der eenzaamheid moeten zijn. Maar bestáát die? Kán die bestaan? Hoe meer ik erover denk, des te moeilijker wordt het.
Haimon - Heeft een redactie van een litterair blad zich ooit zulk een ascese opgelegd als ondergetekende, die zich voornam, tezamen, een journaal bij te houden? - Mogen we daarin ook over elkander schrijven (als variatie op de diverse zelfbeschouwingen waarmee we begonnen)? Aan wie dit te vragen? De hemel zij dank, (en de Staatssecretaris ook) dat aan niemand onzer een reisbeurs werd toegekend, waardoor hij gedoemd zou zijn twee maanden tussen Eben en Canne de kuise maan te volgen of, nog erger, over de duizend meren van Finlandia te zeilen. Zou Jan Engelman zijn verbeterd of Frans Emil Sillanpäa, als een onzer op 's lands kosten met groot reisverlof ware vertrokken? ‘De zomernacht in het Noorden is nauwelijks een nacht; het is een aarzelende, in zijn aarzeling ietwat donkerder wordende, avond’. Zullen die bofbeesten, die hun verzen toch en voor hun lol schreven, in ieder geval omdat zij het niet laten konden, in hun gedwongen verslag aan de staatssecretaris eerlijk zeggen dat ze toch maar besloten hebben naar Parijs te gaan (met een uitstapje naar Chartres en een naar Deauville). ‘Als de muziek van de avond tot een zacht, bloemrijk pianissimo is verstild, laat reeds de viool van den morgen haar hooge, heldere melodie hooren; de cello valt haar bij, en op hetzelfde oogenblik geeft de omringende wereld jubelend antwoord op deze muziek, die de ziel alleen verstaat’. Om zo'n zin van Sillanpäa zou ik toch misschien niet Parijs gekozen hebben.
| |
| |
VAN DER PLAS - Mag men enige waarde toekennen aan indrukken, opgedaan bij het lezen, zeg, zijn veertiende en zestiende jaar? De laatste maanden ben ik de naam Chateaubriant een paar maal tegengekomen, meestal in verband met zijn gedrag tijdens de laatste wereldoorlog. Maar in de jaren dat hij zich fout gedroeg kende ik geen hoger genot dan het lezen en herlezen van zijn ‘Monsieur de Lourdines’. De bossen die hij daarin opriep hebben mij voor een leven lang doen verbeven op alle bossen en grote boshekken. Ik heb het angstig gevoel dat een herlezing - nú van het boek mij hevig zou teleurstellen. Het is beter een (misschien gedroomde) herinnering te bewaren dan in nuchterheid iets kapot te maken van een bezit dat men nog onaantastbaar kan wanen.
| |
Dinsdag
HOFSTRA - Gisterenavond als wijlen Nero, Pretonius, Tigellinus en anderen van dat slag gedebatteerd over de vrouw (zie: Quo Vadis?). Weliswaar nam ik bij het begin van de discussie aan dat de vrouw een ziel bezat, ook schrijvende dames, maar kreeg toch bedsermoen over mijn ‘boosaardigheid’, omdat ik gezegd had - ganselijk niet onder de invloed van de punchgroc, overgebleven van Oudejaar - dat waar men bij sommige vrouwen de rangorde kon vaststellen: maagd, vrouw, kunstenares -, mens en bij de geniale zelf: maagd, vrouw, mens, kunstenares, bij J.v.S. moest worden vastgesteld, dat de rangorde als volgt liep: maagd, vrouw, jurylid. Als Cocteau zegt van Claudel, dat hij een Kalkoense Haan is, waarin de H. Geest is neergedaald (waarover T. ook zo gedecontenaceerd was) en een ander (zie Curtis) dat dezelfde poëet de kikvors is geworden van Lafontaine, die zich heeft opgeblazen, maar niet is gebarsten, dan vind ik mijn opmerking nogal witjes. Overigens zit Cocteau er weer aardig naast. Ik ben Rooms genoeg om dit menselijk uiterlijk en innerlijk gaarne in te willen ruilen tegen dat van die kalkoense haan. Zoals gewoonlijk heeft ook dit keer Cocteau de Geest zwaar onderschat.
TEGENBOSCH - Nu Felix Timmermans, en daarmee een stuk Vlaamse poëzie, dood is, hebben we Jean du Pare nog. Zijn volslagen gebrek aan poëzie wordt gecompenseerd door Timmermanse haren en een Timmermanse pijp, en verder door zogeheten Vlaamse leut en dito sentiment. Vanavond een voordracht van hem gehoord. Hij roemde om te beginnen de Hollandse jenever, klopte toen zijn pijp Semois uit en zette vervolgens, mèt zijn bril, zijn tragisch gezicht voor. ‘Want nu,’ zei de comediant, ‘zal ik u lezen uit het tragische leven van Christine Delafontaine.’ De roman van een vrouw. Van een vrouwenhart mag hij wel zeggen. Hij mag nog verder gaan en zeggen: van een vrouwenhart en een vrouwenziel. De luisteraars moeten dan weten, dat een links criticus - stel u voor: een links criticus! - schreef: ‘Om zulk boek over een vrouw te schrijven moet men zelf vrouw zijn!’ Maar hij, Jean du Pare, rechts schrijven als hij doet, put met de volle maat uit zijn ondervinding als hij verklaart: ‘Om zulk boek over een vrouw te schrijven moet men juist man zijn.’ Wat een verschil nietwaar tussen rechtse en linkse literatuur, niet minder als een verschil van sexe en zielig: tòch geen vrijage. Dan vangt de man Du Parc zijn uiteenzetting aan en zegt: ‘Christine is een zéér móóie, zéér jónge vróuw (intonatie als van een komiek uit Avro's Bonte Trein), haar man is wég (intonatie als in hetzelfde program de omroeper bezigt, een ‘levensliedje’ aankondigend). Al zolang hij weg is heeft Christine niet meer klavier gespeeld, maar juist nu, op bladzijde 1 van het boek (hoe weten het die schrijvers) vangt ze aan, ze slaat de klep op, zet zich en speelt de vier en twintig préludes van Chopin. Luistert u...’ en Felix du Parc schrijdt naar het instrument. Hij begint te spelen. Hij speelt voorts de hele avond. Hij
houdt niet meer op. Chopin, en het
| |
| |
schlafende Prinzchen, en de Toccata en fuga van Bach zelf. Slechts nu en dan wordt het retical onderbroken door een snikkend commentaar, bestemd om de muzieken aan elkaar te breien, slaande op iets bijna-schandaligs van ‘de jonge vróuw’ (let op de intonatie), echter hoofdzakelijk gekenmerkt door zijn cryptisch karakter. - De man speelde lang. Vermoedelijk presteert hij ook voldoende op de piano om die langgereikte eis om aandacht te rechtvaardigen. Zeker is dat Christine-met-de-mooie-naam een erbarmelijk romanfiguur is. - Maar ik was, hoe dan ook, blij, dat onze rechtse man Du Parc zo rechts als links kippig scheen, zodat hij wel niet gelezen zal hebben de vier haastig neergekrabbelde en kwaadaardige regels, die ik vond in het presentieboek van die avond:
Op Jean du Parc
Zijn boek is: zijn piano,
zijn boot: een Lierse kano,
als die kano van Jean du Parc.
De ondertekening luidde: Een rechtse criticus. - Maar eerlijk gezegd, dat snap ik niet. Dat is zeker wat de recensenten noemen: de duisterheid van onze moderne kunst.
| |
Woensdag
HAIMON - Twee dagen na de uitvaart van meester-drukker Charles Nypels, trof ik een andere Charles, die tot aan zijn ingetogen sterfbed geregeld met hem had gecorrespondeerd. Bewogen daalde Charles Eyck van de trap, die hem bij het afwerken van zijn machtige Maastrichts verzetsmonument dienstbaar is. Hij wierp een lap leem tegen de schouders van de man die de ketens verbreekt, en, zijn handen vrij, schreef hij opeens dit schril requiem voor zijn vriend: ‘Het is bedroevend, dat hij die zóveel belovend was, uit eigen bedrijf en stad verbannen werd, en in een vreemde plaats zijn laatste rust vond. Maastricht had hem een officiële begrafenis moeten geven en in de Onze Lieve Vrouwekerk de dienst moeten houden. Charles Nypels moest eigenlijk ereburger van Maastricht zijn net zo goed als Jonas.’
Zou het dan toch niet waar zijn, dat in Maastricht elke straatsteen cultuur ademt? Of was, op de dag der uitvaart van zijn beroemde drukker, toevallig alleen het gemeentelijk autopark bezet?
HOFSTRA - Gisteren zat de kapelaan (zijn eerste huisbezoek hier) op mijn roodpluche te schuiven en stelde mij, met de Katholieke Burgerlijke Stand in zijn hand, aarzelend de vraag of ik ‘alles’ las. Op tafel lag: ‘Et nunc manet in te’ van Gide en de ‘Chronique Joyeuse et Scandaleuse’ van Maurice Sachs, très contents de se trouver ensemble. Ten overstaan van deze getuigenissen moest ik beamen dat ik inderdaad ‘alles’ las, hetgeen met een geheim teken achter mijn naam op de fiche werd genoteerd. Toen ik hem verder in de vreugde mijns harten nog mededeelde, dat de paters uit mijn vorige parochie nog al eens aankwamen, zei hij zeer koel, dat ik er niet op hoefde te rekenen dat ik hem veel zou zien. Hetgeen niet aardig gezegd en ook niet aardig bedoeld was...
TEGENBOSCH - De relatie met de heer Harry G.M. Prick uit Vaals is zeker een van de merkwaardigste die Lodewijk van Deyssel de laatste jaren heeft onderhouden. Ik hoop dat te zijner tijd de heer Prick zijn herinneringen aan Lodewijk van Deyssel te boek zal stellen: gegeven het onderwerp en de daarmee zo wonderbaar harmoniëren- | |
| |
de schrijftrant van de heer Prick moet dat een kostelijk stuk worden. In een brief, die ik na de dood van Van Deyssel - ‘oom Karel’ mocht hij hem noemen - ontving, schreef hij: ‘A propos Simon Vestdijk, ik geloof niet dat ik jou al vertelde dat oom Karel op zijn laatste verjaardag (‘Ik werd zeven-en-tachtig, dat beteekent, dat men het zeven-entachtigste levensjaar volledig heeft doorgemaakt’) als geschenk o.a. enige werken van Vestdijk ontving, en dat hij mij - 1 October '51 - daarover schreef: ‘Tot nu toe bevallen de proza-werken mij beter dan de gedichten. (De Gestelsche Liederen ken ik nog niet). Het Vijfde Zegel is heel knap, studieus, werk, maar de Koperen Tuin is magnifique. Hierin wordt een der schoonste, zoo al niet een der hoogste, toppen van het Nederlandsche Literatuurgebergte (der laatste zeventig jaar) bereikt.’ In diezelfde brief werd mijn aandacht gevraagd voor een aantal ‘zoogenaamde meisjesboeken’ waarbij oom Karel ‘ook vrij veel, en te weinig als zoodanig opgemerkte, goede Literatuur’ had aangetroffen.’
| |
Donderdag
MOLENAAR - De tijd van de abstracte philosophie en theologie is voorbij’, zegt Dr Klaas Steur, Pr. in zijn critische bespreking van het nieuwe geschrift van Dr M. Smits van Waesberghe S.J.: ‘Gods Wil, uw heiliging’, (Uitgeverij J.H. Gottmer, Haarlem-Antwerpen). Hij bewijst met deze bespreking, in de Tijd van de abstracte critiek niet voorbij is. Want hij abstraheert het werk volkomen van de persoon en blijkt niet te beseffen, dat geschrift en schrijver één zijn.
Tegen de ervaring in, opgedaan bij de lectuur van het besproken boek, en tegen de zekerheid in, die ik bezit van des schrijvers bevoegdheid en kundigheid, wil ik gedurende enige pijnlijke ogenblikken veronderstellen, dat deze abstracte criticus gelijk heeft: dat dus het geschrift zoals hij het veroordeelt ‘een complete mislukking’ is; - dan had de eerbied voor de persoon, die met zijn werk vereenzelvigd is, de nu zo onstuimige en in zijn abstractie niets ontziende beoordelaar er toe gebracht om voorzichtig en met een zekere spijt dit fiasco duidelijk te maken: - dan had hij bedacht, dat een schrijver geen dikhuidige kwajongen is en dus ook voor een criticus minstens geldt de wet van elementaire eerbied, als wordt zijn critiek daardoor ook minder pikant.
TEGENBOSCH - Bernard is naar de Duitse expressionisten geweest, samen met ons beiden met ‘de kunst’ sympathiserende, edoch raapnuchtere vriend Jozef. Jozef zag voor het eerst Nolde, Kirchnen, Barlach, en herhaalde steeds: Is dat non schilderen? is dat nou beeldhouwen? - In zaal nummer drie werd hij wanhopig en verzuchtte: Is dat nou schilderen? Het is zonde!
- Eerlijk gezegd, zei Bernard toen, geloof ik dat het juist een afrekenen met de zonde is. Dat het geen schilderen lijkt, kan ik geloven, maar zonde is het zeker niet. Zie je die koeien? en die bloemen?
- Ja, zei Jozef, maar ik bedoelde die vrouwen.
- Kun je aannemen, zei Bernard, dat die koeien- en bloemenschilderijen zoiets betekenen als een hang naar de natuur?
- Zeker, zei Jozef, maar dan betekenen de meeste stukken hier een verkrachting van de natuur.
- Dat is zo, zei Bernard, maar die kerel die zo verlangt naar wat ze de ongerepte natuur noemen, háát de verkrachting van de natuur. Dat beeldt hij uit in de andere stukken.
- Dan schilderen die expressionisten zeker meestentijds uit haat?
- Haat, zei Bernard. Zou jij een leven lang kunnen haten?
- Ik denk het niet.
| |
| |
- De expressionisten ook niet. Maar hun gedachten zijn zo loegespitst op de waarneming en natuurverkrachting, dat ik Paus van Rome zou willen zijn om de zonde van natuurverkrachting af te schaffen.
- Je bedoelt: de zonde van onkuisheid af schaffen? Daar is meer voor nodig als Paus van Rome zijn.
- Ik bedoel, zei Bernard, dat ik alles af zou schaffen wat ons belet harmonisch te zijn, als het moest de zonde van onkuisheid, al wat ons belet een nieuw Helleens râs te worden. Ik bedoel dat ik alles af zou schaffen waardoor we nu zo'n geslacht van kruipende, insectachtig genotzoekenden zijn.
Jozef keek naar het schilderij ‘Jonge vrouw en mannen’ van Emil Nolde, en hij zuchtte niet. Het leek wel of hij iets begreep.
HOFSTRA - Hoorde van B. van D. die mijn oordeel kwam vragen over ‘Le Diable et le Bon Dieu’ dat Amsterdamse studenten een symposium voorbereiden ter gelegenheid waarvan binnen- en buitenlandse geleerden zullen spreken over de Duivel. Gabriël Marcel zal ook daar zijn. Ik raadde hem sterk aan ook Père Bruno de J.M. te vragen.
HAIMON - Het boek volgend op een meesterwerk, dat is de grote onderneming. Staat een geslacht, dat na een meester-generatie komt, er wel anders voor?
VAN DER PLAS - Voorvandaag een limmerick:
Het talent van André Glavimans
is als de h in het woord althans:
en wel van de a van andermans.
| |
Vrijdag
TEGENBOSCH - Aan de Rijksuniverstiteit te Utrecht promoveerde tot doctor in de letteren en wijsbegeerte Antonius Catharina Maria Meeuwesse, die slechts ten halve een pseudoniem koos, toen hij zich Karel Meeuwesse noemde. In een stukje voor de krant zou men daaraan bespiegelingen verbinden omtrent de Centaurische, te weten half-wetenschappelijke, half-artistieke wezenheid van de jonge doctor. Maar, minder spits, trof S. juister gelijkenis, toen hij zei: die Karel is een terrier. Wat ook promotor W.A.P. Smit bedoelde toen hij de promovendus prees om zijn onverzettelijke wil: Meeuwesse was bezig met een proefschrift over ‘Van onzen Tijd’. Hij had al ettelijke cahiers vol met citaten en excepten uit de V.O.T.-jaargangen, toen hij tijdens de oorlog op het station in Den Bosch zijn koffer verloor, waarin behalve kostbare bonkaarten de minstens zo kostbare cahiers. Aan ‘Roeping’ heeft hij een enkel stuk afgestaan dat van deze studie het gevolg is geweest, zijn fijnzinnige voordracht over Maria Viola is er door mogelijk geworden, maar overigens heeft hij zich van het onderwerp afgewend en is hij Jan Luyken gaan bestuderen. Zijn dissertatie handelde over ‘Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier’. De Utrechtse Senaat verleende hem daarop de doctorstitel met lof. - Er waren veel literaire en wetenschappelijke vrienden van Karel Meeuwesse. Niemand hunner zal dat cum laude hebben toegeschreven aan alleen de volharding van de promovendus. Het moet veeleer zijn fijnzinnige critiek van het letterkundige werk zijn geweest waarom hem de lof van de Senaat gewerd. De promotor sprak van het uitstervend ras van literair-historici; elders hoort men klagen over het tekortkomen van de literaire critiek. Karel Meeuwesse is èn als historicus èn als criticus een belofte dwars tegen de tijd in - zij het niet uitsluitend een belofte.
| |
| |
Het scheen me op de promotie, dóór alle plechtigheid heen, of je die belofte kon hóren. En ik moest daarbij denken aan de Karel Meeuwesse die de dichter is van de Paasgedichten, zeer paselijke gedichten, koel als het natte gras waarin wij als kinderen eieren zochten, dichter van een morgen van verwachting en begonnen vervulling. Van verwachting en begonnen vervulling sprak die promotie. Voor het langzaam wegwentelend tijdvak van onze grote critiek schijnt er nog minstens één morgen te zijn. Dat gaf het paselijke aan deze promotie.
VAN DER PLAS - Een gesprek gehad met Robert Lowell, de Amerikaanse dichter. Hij komt voor een jaar in Amsterdam wonen. Zelden heb ik zo'n beminnelijk mens ontmoet, bij wie de onkreukbaarheid zozeer afstraalt in gezicht en gesprek en gebaar. Een man die poëzie eenvoudig het mooiste en heerlijkste vindt wat er is, dat rustig zegt en er aan toevoegt: ‘Laten we dus over gedichten gaan praten’. Hij haalt een bloemlezing uit zijn zak, en we praten, over deze dichter, over dat vers. ‘Laten we altijd veel over gedichten praten, over hoe we ze zelf maken bijvoorbeeld’. Hij begint te praten, rustig, gelukkig met de poëzie. ‘Ik begin altijd met het noteren van een paar regels die me invallen, meestal erg sentimenteel en platvloers. Dan ga ik op de gedachte werken, zonder te weten waar het ergens op uit zal draaien. Het thema blijft dan wel meestal bewaard, maar ieder woord van de oorspronkelijke inval wordt uitgebannen. Het liefst maak ik een gestalte - fictief of historisch - waarin ik, met eigen fantasie en intellect, kan wegkruipen. En jij?’ Hij buigt zich aandachtig voorover. Poëzie is het heerlijkste dat er is. ‘Laten we erover praten’. Uren gaan voorij; het vermoeit niet. Het lijkt inderdaad het enige. ‘En waarom stopt Dante Ulysses in de Hel?’ Warmte op dat gezicht, enthousiasme in de ogen. ‘Elke zin die St. John Perse zegt is een klein afgerond essay’. De handen tekenen in de lucht. ‘En nu wil ik een gedicht maken over Calvarië, met de troepen van Alva als de wacht’.
‘Laten we over gedichten praten zoveel als we kunnen’. Hij leeft ervan, is ervan doortrokken, ziet alles in en door poëzie. Het lijkt onwerelds. How pleasant to meet Mr. Lowell!
Over Amerika alleen dit: ‘Voor een fragment van mijn grote gedicht “The Mills of the Kavanaughs” dat in een Adverteerdersweekblad werd geplaatst, kreeg ik tienmaal zoveel als voor het gehele gedicht, toen het in een literair maandblad kwam’.
HAIMON - Gerard Knuvelder wordt heden vijftig. ‘Roeping’ staat even stil om te memoreren wat hij voor ons blad heeft gedaan. Vanaf 1927 leidde hij het als hoofdredacteur tot het door oorlogsomstandigheden tijdelijk verdwijnen moest. Soms denken wij dat iets van Knuvelder's taaie vasthoudendheid ergens met ‘Roeping’ is gaan vergroeien. Zou het anders niet zoals zovele periodieken, lang zijn verdwenen?
Hoeveel jonge talenten heeft Knuvelder door middel van ‘Roeping’ geintroduceerd en gedeeltelijk gevormd. Hoevelen vonden in hem, met zijn scherpe intelligentie en onstelpbare bron van energie, hun leidende persoon? Een geboren tijdschriftleider! A gentle man. Proficiat!
| |
Zaterdag
SMIT - Zojuist een nieuw boekje gelezen van de jonge Duitser Herbert Kuhn: ‘Michel’, een oorlogsnovelle. Het schijnt te worden beschouwd als de belangrijkste Duitse evocatie van '40-'45, een tweede Remarque. Het is soms ook prachtig geschreven, maar ik moet het niet. Ik geloof dat de tegenwoordige Engelse en Amerikaanse literatuur bij gebrek aan beter gruwelijk overschat wordt, ik geloof dat er in dit opzicht een vrij naargeestige mode woedt, maar als er tóch over de oorlog moet worden geschreven geef ik de voorkeur aan Norman Mailer of Irwin Shaw of Ernie Pyle. Het Duitse
| |
| |
bloed blijkt nog steeds te kruipen waar het niet kan gaan: hoe onverbiddelijk Kuhn ook schrijft, hoe aangrijpend de problematiek die hij oproept soms ook is, op een bepaalde manier is het romantiek, een soort Wagner-opera, een soort heldendom met edele bedoelingen. Bismarck is nog steeds niet dood, om van Wagner nog maar te zwijgen sinds de Nederlandse Opera ‘Lohengrin’ op haar repertoire heeft genomen. Hoezeer met christelijke en andere brave leuzen aangedaan, er is een half vloeibaar soort innerlijke structuur, door Rilke op ongelooflijk geraffineerde manier geregistreerd, waarvan ik een gruwelijke afkeer heb. Een Fransman blijft in de meest barre chaos in zekere zin nog helder, een Duitser verstaat de kunst de simpelste helderheid te omkleden en daardoor tevens te bedreigen met zijn onuitroeibare pathetische romantiek. Gelukkig zijn er na '45 verschillende gunstige uitzonderingen opgestaan. Herbert Kuhn had misschien een van die uitzonderingen kunnen zijn, maar het is hem niet gelukt.
HAIMON - Steeds nog inspireert de poëzie van Pierre Kemp, die 'n zestiger is. zijn veertig jaar jongere collega's. (Zie in ‘Atonaal’ Simon Vinkenoog, of lees niet daarin Simon Vinkenoog, doch zie naar de verzen van bijvoorbeeld Hans Andreus). Hoe lange jaren heeft men van Pierre Kemp geleerd en geleefd en gesnoept, en is er nu niemand, die bij een bekroning heeft gezegd: niet ik, heren, maar de stille meester, die mij het aanzijn schonk?
HOFSTRA - Heb na enige nachten èn ‘Belchamber’ van Sturgiss, dat Bloem mij geleend heeft, èn Balzac afgekeurd als livres de chevet. De afschuwelijke wreedheid in ‘le Curé de Tours’ heeft mij weer uren lang wakker gehouden en ‘Belchamber’ is net even te spits om er slaperig van te worden. Ben weer teruggevallen op de Saint Simon. De conversatie tussen Madame en Madame de Maintenon over de brief aan de duchesse d'Hanovre, langzaam groeiende tot een verrukkelijke vrouwenrel, deed mij (hoogstwaarschijnlijk tevreden glimlachende) inslapen.
| |
Zondag
HOFSTRA - Bij Scheltema haalde Jacques Bl. een enveloppe uit zijn zak, waarin kennelijk een forse aanmaning van de belastingen verborgen zat. Ongezien scheurde hij die in snippers en zei met de ogen knippend: Wat een illusionisten zijn die mensen toch om mij zoiets te sturen!...
TEGENBOSCH - Met Bernard gewandeld. Ik vertelde hem dat onze koster volgende week het feest zal vieren van zijn vijftigjarig kerkelijk hongerloon krijgen.
Hij zei: Er bestaat tussen priesters en koster eenzelfde verschil als tussen dichters en filologen. De koster is de niet-gewijde, en hij blijft dat, zelfs als hij beter dan de priester is ingewijd. Zo ook de filoloog. Hij is niet bij machte het wonder van de eredienst te verrichten.
Ik zei: Zeker, maar ik had bedoeld een sociaal probleem aan te snijden.
Maar hij zei: Ik bedoelde een sociaal curiosum te demonstreren. Hoezeer de filologen geestelijk ook op kosters lijken, in materiëel opzicht lijken de dichters toch niet op pastoors.
VAN DER PLAS - Van Duinkerken (tussen pudding en koffie): ‘Die man ziet er uit alsof hij de verzamelde werken van Xavier de Montepin met tegenzin geschreven heeft.’
En dit hoorden we van een Pastoor in zijn Nieuwjaarspreek:
‘En als wij zo het nieuwe jaar ingaan zullen
wij niet alleen gelukkig zijn, maar
|
|