Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Michel van der Plas
| |
[pagina 120]
| |
flict met zich zelf, dan met anderen, met de mensen en met de natuur. Het moet reageren, het moet zijn plaats bepalen, het moet geven en nemen, tolereren en liefhebben en zich verzetten. Het moet zijn plaats in het systeem gaan innemen. Hoe? het begrijpt het systeem niet eens. Waarom? het ziet misschien niet eens een systeem, maar een chaos. En dit is alles nog niets, dit is alles nog rudimentair. Mysterie, mysterie. Zie, zegt Fry, het is vanwege de mysteries dat wij op zoek gaan naar de waarheid voor de mens. Maar laat ons Fry een ogenblik zelf aan het woord laten met zijn verbeelding van het mysterie, gelijk hij die schrijft in een stuk ‘The contemporary theatre’, afgedrukt in het programma van de wereldpremière van ‘A sleep of prisoners’: ‘De onoverkomelijke situatie voor ons allen is deze: dat wij ons geen denkbeeld kunnen vormen over de vraag welke onze situatie is. Misschien zijn wij sterfelijk. Wat dan? Misschien zijn wij onsterfelijk Wat dan? Wij zijn in een bestaan geworpen dat zo fantastisch is dat het op een nachtmerrie gaat gelijken, en hoe intens wij ook rationaliseren, hoe stevig ons religieus geloof ook is, hoe dicht wij de wetenschap ook op de hielen zitten, hoe wij ook tussen de sterren van de mystiek draaien, wij kunnen er werkelijk geen touw aan vast knopen... De werkelijkheid is ongelofelijk, de werkelijkheid is een wervelwind. Wat wij werkelijkheid noemen is een valse god, het domme oog van de gewoonte... Wij hebben het enorme mirakel tot gewoonheid verlaagd.’ Laat ons dit voorlopig beperken tot het uiterlijke. Laat ons eerst zien hoe Fry de zichtbare werkelijkheid met ‘mysterie’ betitelt, en hoe hij dat mysterieuze dramatiseert, vooraleer wij ons keren tot de mysteries in de menselijke geest. ‘Ik kijk’, schrijft hij, ‘naar mijn hand, zoals zij daar voor mij op tafel ligt. Dit alleen al, de eerste indruk die die hand op mij maakt, is dramatischer in zijn uitwerking dan ‘Hamlet’: Wat gebeurt er in de wereld als de ganse fantasmagorie van het alledaagse mijn hoofd binnendringt? Ach, de vleugels, de veren, de voelsprieten, de geweiën, de kiemen, de neusgaten..., wij behoeven enkel maar te beginnen met zulk een catalogus om te gevoelen hoe hopeloos ontoereikend ons weten is. God zij dank dat wij ons dit slechts ten dele bewust zijn.’ Welnu, in zijn toneelspelen staat het mysterieuze van deze nog maar enkel uiterlijke gewaarwordingen overduidelijk en eindeloos verbeeld. Ontelbaar zijn op de eerste plaats de natuurbeschrijvingen, waarin het wonderlijke van het leven der dieren, het ontstaan der landschappen, de samenhang der elementen, de constellatie van het heelal wordt uitgedrukt. In ‘The boy with a cart’ zegt de jongen Cuthman:
We're apt to take the meticulous
Intervention of the sun, the strict
Moon and the seasons much too much for granted.
Het beschouwen der natuur wordt aangeduid als groter mogelijkheid tot verwondering dan het beschouwen van het mensenconglomeraat. Voorts beschrijft Fry graag verschijnselen in de natuur die wij ‘mirakelen’ noemen: buitengewone phenomenen die ook onnadenkende, belangstellingloze mensen als uitzonderlijk voorkomen: de wonderen die de jongen Cuthman verricht om een sceptische boerenbevolking te brengen tot offers voor de stichting van een Godshuis, de wonderen die Mozes verricht om zijn volk vrijgeleide te verschaffen naar het beloofde land (‘The firstborn’); voorts verschijnselen als | |
[pagina 121]
| |
een zonsverduistering in ‘Venus observed’, een door vier personen gedeelde, zelfde droom in ‘A sleep of prisoners’, het bijgeloof van de bevolking van Cool Clary in ‘The Lady's not for burning’. Hoe ontzaglijk veel beelden ontleent hij niet aan die onachterhaalbare constellatie van het heelal: het wemelt in zijn werk van planeten, sterren, zonnen. Er is een bijzondere frequente aanduiding van woestheid, ledigheid, chaos, oerkrachten. Hier gaat de verwondering om de phenomena samen met een voortdurende belangstelling voor de oorsprong van de aarde, van de mensen. De geboorte van de mens, dat wonder, houdt hem onafgebroken bezig. Geregeld stuit men op woorden als ‘conceive’, ‘pregnancy’, ‘womb’. In ‘Venus observed’ vindt men in de laatste monoloog van de hertog van Altair een lange fantasie over hoe het er in de moederschoot uitziet. Ook figuurlijk verschijnt dat beeld menig keer: in de ‘Lady's not for burning’:
I can see
The sky's pale belly glowing and growing big,
Soon to deliver the moon.
En:
The mountain belly of Time laboured
And brought forth man, the mouse.
En hoe was de afkomst? In het spel ‘The lady's not for burning’ delen maar liefst vier personen binnen een kwartier elkaar mee hoe hun afkomst was: Thomas, Richard, Alizon en Nicholas. En voorts is er het menselijk lichaam steeds weer in heel zijn wonderlijke conceptie en ‘uitvoering’. Zo zegt Thomas in ‘The lady's not for burning’:
Just see me
As I am, me like a perambulating
Vegetable, patched with incensequential
Hair, looking out of two small jellies for the means
Of life, balanced on folding bones, my sex
No beauty but a blemish to be hidden...
Men vindt in ieder stuk van Fry dergelijke passages, tussen de vele malen in dat men wordt geconfronteerd met de woorden als ‘creation’, ‘created’, ‘creator’. Met enkele citaten zou duidelijk worden gemaakt hoezeer deze dichter gepreoccupeerd is met het mysterieuze van het menselijk lichaam en de hem omringende natuur. Dit alles betreft echter slechts de uiterlijke kant van de zaak. Fry is voor alles gepreoccupeerd met de menselijke geest in zijn verwondering om de wonderen, de paradox van het systeem waarin die geest zich voegen moet. De existentialistische wereldbeschouwing houdt in dit dat mens, eenmaal in de wereld geworpen, binnen de sfeer komt van machten buiten de rede. Rationeel voegt de mens zich naar het beschouwen van de levensaspecten, maar bij voortduring wordt hij geconfronteerd met concepties die tegen zijn rede indruisen. De mensen vóór hem hebben de wereld gemaakt waarin hij leeft: het individu komt terecht in een wereld waaraan hij geen schuld heeft, in een situatie waarover hij geen macht heeft, en daar moet hij zijn handelingen stellen. De mens is bij instinct een sociaal wezen, en toch is elk individu eenzaam; waar de lichamen samen hokken in de wereld, blijven de afzonderlijke zielen altijd eenzaam. Neiging tot doorbreking dezer gegevens stuit op tegenwerkende krachten, wordt frustratie. Waar Sartre deze paradoxen met bitterheid be- | |
[pagina 122]
| |
nadert en veeleer de quintessence van de stof benadrukt dan het wonderlijke der situatie, veeleer het abjecte beschouwt, met zijn voorkeur voor misdaad, viezigheid, druilerigheid, zoekt Fry naar de lichtkanten, tracht de laatste een positieve ordening in de strijd der tegengestelde krachten te brengen. Met Kierkegaard erkent hij dat noch het universum noch de menselijke geest rationeel te determineren zijn. Hij onderschrijft Kierkegaard's uitspraken in de ‘Philosophische stukken’ en in het ‘Onwetenschappelijk naschrift’: dat het menselijk bestaan op zich al zoveel tegenspraak bevat, door de tegenstrijdige incidenten, ervaringen, dat er geen systeem te ontdekken valt. De mens vraagt met zijn neigingen een plaats in het systeem. Waar is die? De nadruk op de individualiteit is duideijk. De oplossing voor het onderzoek van de individu is gelegen in Kierkegaard's woord: ‘Verwondering is het begrip dat de onmiddellijkheid van God heeft en is het begin van alle dieper begrijpen.’ Welnu, de voortdurende nadruk op de verwondering brengt Fry veel dichter bij de philosophie van Gabriel Marcel dan bij die van Jean Paul Sartre. Dit zal bij een nadere beschouwing van zijn toneelwerk duidelijker worden. Hoe Fry onmiddellijk de aangestipte paradoxen ter harte gaan, kan men uit talloze citaten bewijzen. De mens wordt in een wereld geplaatst die geen rekening houdt met de walging van het individu. Thomas Mendip kan in ‘The lady's not for burning’ uitroepen:
Do you see these rooft and spires?
There sleep hypocrisy, porcous pomposity, greed,
Lust, vulgarity, cruelty, trickery, sham
And all possible niwittery - are you suggesting fifty
Years of that?
Thomas is deze wereld met een dergelijk ‘systeem’ moe, en daar hit geen macht heeft over die situatie wil hij de wereld uit. Maar hoe? hij zit gevangen. Dat zegt soldaat Meadows op gelijke wijze in ‘A sleep of prisoners:
A dream
Has got you prisoner, Davey, like
The world has got us all.
Te onbegrijpelijker wordt het systeem wanneer de mens zich de erfzonde bewust wordt waaraan hij geen schuld heeft: ‘In peccatis concepit me mater mea’, zegt de psalmist. Weerzin, walging overmeesteren hem. Zeker, van nature is hij een sociaal wezen, maar elk individu blijft eenzaam. Ook die paradox vindt men herhaaldelijk bij Fry tot uitdrukking gebracht. In ‘A sleep of prinsoners’:
O God, are we
To be shut up in what other men do
And watch ourselves be ground and battered
Into their sins? Let me, dear God, be active
And seem to do right, whatever damned result.
Let me have some part in what goes on
Or I shall go mad!
En dit zijn de woorden van Perpetua in ‘Venus observed’:
No one is separate from another; how difficult
That is. I move, and the movement goes from life
To life all round me. And yet I have to be
Myself. And what is my freedom becomes
Another person's compulsion. What are we to make
Of this dilemma?
| |
[pagina 123]
| |
Edgar:
I haven't the sense to ask.
Whatever the human mystery may be
I am it.
Perpetua:
There's comfort in that.
En ziedaar in Perpetua's antwoord Fry's positieve benadering van de paradox. Het erkennen van de wederzijdse dilemma's voert, wil hij zeggen, tot een begrijpen dat troostende liefde kan worden, gelijk eenzelfde begrip van de vermeende heks Jennet in ‘The lady's not for burning’ voor de ‘broedplaats van liefde’, Thomas, een zelfde faculteit tot liefde wordt, liefde die het systeemloze systeem verdragelijk moet kunnen maken. Een soortgelijke ‘plaatsbepaling’ vindt men in ‘Venus observed’ bij een overweging van de hertog, die ik volledig citeer:
And what
Is a man? Edgar, what is a man? O
My man-child, wat in the world is a man?
Speaking for myself, I am precisely that question:
I exist to know that I exist
Interrogatively. But what gives birth
To a question? A desire to be answered. A question
Desires, as a man must desire, as I
Desire. That, at least, you'll allow me.
You wouldn't have your father merely rhetorical.
Edgar:
Not at all, but-
Duke:
But what is the mark of the question?
What is the note of this interrogation?
Loneliness. The note, my son, is loneliness.
Over all the world
Men move unhoming, and eternally
Concerned; a swarm of bees who have lest their queen.
En wederom wordt, aan het eind van dit spel, een positief antwoord op de paradox gegeven, als de hertog overweegt hoe dit alles verdragelijk wordt door zich te verwonderen, zich louter te verwonderen en in het systeemloze, onbegrijpelijke te bewonderen dát het zo systeemloos samenhangt. Zich te verwonderen over de gebreken der ouderdom:
So with ourselves; imagine: to have the sensation
Of nearness of sight, shortness of breath.
Palpitation, creaking in the joints,
Shootings, stabbings, lynching of the limbs,
A sudden illumination of lumbago.
What a rich world of sensation to achieve,
What infinite variety of being.
Is it not?
Hier ziet men hoe de verwondering over het innerlijk de verwondering over het uiterlijk, waarvan ik eerst sprak, huwt. En hier ziet men, ten laatste, ook hoe de liefde, uit eerlijke, verwonderde erkenning der situatie geboren, leidt tot het huwelijk tussen twee eenzamen, als de hertog voor zich heen praat:
I marry
Rosabel, when Rosabel
(After six months, I understand)
Is disengaged from custody.
Thank you, dear fellow. Rosabel
Would thank you, too, if she were here.
| |
[pagina 124]
| |
She and I, sharing two solitudes,
Will bear our spirits up to where not even
The nightingale can know,
Where the song is quiet, and quiet
Is the song.
Tegen deze achtergronden van mysteriën en hun oplossingen spelen Fry's stukken. Tegen de achtergrond van het wonder zoeken de twee tegengestelde krachten van lichaam en geest elkaar te verdragen. Zij zijn, zegt Fry: ‘the two levels on which our actions simultaneously perform.’
Laat ik, alvorens na te gaan welke krachten, die elkaar verwonderlijk bekampen, in Fry's stukken worden verbeeld, even aangeven welke stukken Fry totnutoe geschreven en gepubliceerd heeft. ‘The boy with a cart’, geschreven voor een dorpsfestival, is een religieus spel geworden en werd geschreven in 1939. ‘Thor, with angels’ is wederom een religieus spel, geschreven voor het Chapter House van de Kathedraal van Canterburv, in 1948. ‘The firstborn’, een tragedie en ‘A Phoenix too frequent’, een blijspel, beide gepubliceerd in 1947. In 1948 volgde ‘The Lady's not for burning’, het lente-stuk van een cyclus van vier stukken met als thema's de vier seizoenen, in 1950 ‘Venus observed’, het herfst-stuk. ‘A sleep of prinsoners’ is het laatst verschenen werk: 1951. De twee eerste stukken, festival-spelen, hebben een uitgesproken, benadrukt religieus, christelijk thema. Terwijl in ‘The boy with a cart’ een groot geloof in Gods macht en goedheid overwinnend tegenover een uitgesproken sceptische levensbeschouwing wordt geplaatst, ziet men in ‘Thor, with angels’ het conflict uitgebeeld van een soort oer-christelijke barmhartigheid met primitieve haatgevoelens. In ‘The firstborn’ bekampen de dictatuur en het vrijheidsstreven elkaar. De drie dan volgende comedies bewegen zich alle rond de menselijke liefde. In ‘A Phoenix too frequent’ is er het conflict tussen het erotisch instinct en het verlangen naar de dood, in ‘The lady's not for burning’ het zelfde, in ‘Venus observed’ daarentegen ziet men Agape en Eros tegenover elkaar staan. Tenslotte ziet men in ‘A sleep of prisoners’ de angst voor een vijandige wereld wijken voor de, met Gods hulp duldbare, sociale plicht. In zekere zin zijn dus wel alle stukken van Fry min of meer religeuze probleemstukken te noemen. Alle spelen stellen de vraag hoe men zich voegen moet in het systeem van de schepping van God. In alle spelen wordt gestreefd naar een positieve oplossing van die vraag. Ik sprak al over de nadruk die Fry legt op de verwondering over het mirakel, welke verwondering hij reeds als een positieve levensaanvaarding ziet. Daarnaast legt hij in verschillende stukken de nadruk op de resignatie. De mens komt tot berusting ten aanzien van zijn onbegrijpelijk, indetermineerbaar lot. Hij levert zich uit aan God, gaat de donkere nacht van wachten in, waarvan Sint Jan van het Kruis spreekt, waarvan ook een dichter als T.S. Eliot spreekt in ‘The cocktailparty’, en in ‘East Coker’:
I said to my soul, be still, and let the dark come upon you
Which shall be the darkness of God.
Wachten in de stilte en in de duisternis, in het labyrinth op de grond gaan zitten en verwachten dat God zal komen om de weg te wijzen naar de uitgang, - deze gesteltenis van resignatie vindt men terug in ‘The firstborn’. Mozes, de hoofdpersoon in dit stuk, ziet in het leven der mensen een kans op hoop, | |
[pagina 125]
| |
maar deze hoop zal slechts kunnen geboren worden in de status van het geduld en de resignatie; eerst dan zullen wij mogen en kunnen verwachten dat wij de paradoxen zullen begrijpen:
Somehow the pulse of living mustn't falter.
Is that enough to carry into the wilderness?
We must each find our seperate meaning
In the persuasion of our days
Before we meet in the meaning of the world.
In ‘A sleep of prisoners’ wordt ook van deze resignatie gesproken. Maar daar wordt een nog positiever woord ingevoegd, wanneer soldaat Meadows het feit dat de wereld van onze dagen met zijn geweldige crises een nog onontkoombaarder doolhof is dan zij ooit was, een gelukkig feit noemt, gelijk kardinaal Suhard in zijn laatste Vastenbrieven zich gelukkig prees in deze tijd te mogen leven, omdat de menselijke edelmoedigheid ten opzichte van God meer kansen heeft op heldhaftigheid. Meadows zegt:
The human heart can go to the lengths of God.
Dark and cold we may be, but this
Is no winter now. The frozen misery
Of centuries breaks, cracks, begins to move;
The thunder is the thunder of the floes,
The thaw, the flood, the upstart Spring.
Thank God our time is now when wrong
Comes up to face us everywhere,
Never to leave us till we take
The longest stride of soul men ever took.
Affairs are now soul size.
The enterprise
Is exploration into God.
Where are you making for?
In enkele van zijn comedies heeft Fry figuren getekend die een positiever houding hebben aangenomen ten opzichte van de absurditeit. Deze figuren rechtvaardigen het bestaan voor zichzelf door de hartstocht. Zij hebben de eenzaamheid in de doolhof doorbroken door een hartstochtelijk geloof in de tot vreugde stemmende wonderen van het bestaan. In ‘A Phoenix too frequent’ worden wij geconfronteerd met drie personen: Dynamene, sinds kort weduwe, vastbesloten om in het graf van haar betreurde Virilius uit solidariteit de hongerdood te sterven, Doto, haar levenslustige dienstmaagd die, hoewel met hart en ziel aan de meest erotische geneugten des levens hangend, weer uit solidariteit met haar mevrouw eveneens tot de dood zal vasten, en Tegeus, een in de nabijheid staande soldaat, die vrijwel onmiddellijk verliefd wordt op de schone weduwe, veel te jong om de wereld al vaarwel te zeggen. Terwijl Doto het afscheid van ‘the beautiful world’ betreurt, volhardt haar meesteres bij haar visie: ‘The world is all with Charon, all, all’. Terwijl Dynamene slaapt spreekt Doto met Tegeus de wijn aan. Zij zien de wereld ondanks alle misère als een paradijs, te fantastisch om zonder meer te verlaten. Beiden houden van alle mensen, Doto wel speciaal van alle mannen, maar dat zijn er toch altijd nog genoeg. Als Dynamene ontwaakt, kost het Tegeus niet erg veel moeite om haar ook tot de drank over te halen. En tenslotte weet hij haar wanhoop te doen verkeren in verliefdheid, en verliefdheid sluit een haastig afscheid uit, zodat zij besluit maar te blijven leven. En tenslotte is het Dynamene die Tegeus in zijn plotselinge wanhoop, veroorzaakt door de consequenties van zijn verwaar- | |
[pagina 126]
| |
lozing van de wacht, door een list van de liefde weet te overtuigen van de dwaasheid die hij zou begaan, zo hij zich met het zwaard van kant zou maken. Alle drie figuren zijn in hun wisselende stemmingen éenmaal de propagandist van het goede leven van de schoonheid, waarheid en zoetheid: al is ‘life more big than a bed And full of miracles anr mysteries’, het leven is ook groter dan een graf. Jennet Jourdemayne uit ‘The lady's not for burning’ is ook zulk een positieve ‘Lebensbejahende’ figuur. De Hertog van Altair in ‘Venus observed’ mag men van alles ontzeggen, maar niet dat hij dit aardse bestaan walging toe zou dragen, integendeel. In ‘A sleep of prisoners’ is Peter Able de hartstochtelijke minnaar van het leven, hoe bitter het soms ook mag zijn. In verschillende dromen treedt hij steeds als zodanig op. Als Abel:
Here we are, we lean on our lives
Expecting purpose to keep her date,
Get cold waiting, watch the overworlds
Come and go, question the need to stay
But do, in an obstinate anticipation of love.
Als Izaak:
I think
We're going to live. The dark pain has gone,
The relief of daylight
Flows over me, as though beginning is
Beginning. The hills roll in and make their homes,
And gradually unfold the plains. Breath
And light are cool together now.
En:
There's more light than we can hold. Everything
Grows over with fresh inclination
Every day. You and I are both
Immeasurably living.
Als Absalom:
But you and I
Know that we can turn away
And everything will turn
Into itself again. What is
A little evil here and there between friends?
Shake hands on it: shake hands, shake hands:
Have a cigarette, and make yourselves at home.
Als een der drie jongelingen:
It's my birthday next month,
My birthday, Corporal: into the world I Came,
The barest chance it happened to be me,
The naked truth of all that led the way
To make me. I'm going for a stroll.
Tegenover deze figuren, die zich vastklampen aan het bestaan als aan iets dat hun, ondanks alle mysteries, alle paradoxen, onzegbaar dierbaar is, stelt Fry telkens een mens die wanhopig is, die zo overmeesterd is door de paradoxen dat hij geen uitweg meer ziet, geen redding en zich overlevert aan scepticisme of zelfs zelfmoordgedachten. Zij zijn hartstochtelijk geweest, hebben een grootscheepse droom gedroomd, daar zelfs eenzaamheid om geduld, en nu zijn zij tot de werkelijkheid teruggekeerd met een smak, te hard om hen snel te doen opstaan. Aaron in ‘The firstborn’ is zulk een figuur. Een duidelijker | |
[pagina 127]
| |
voorbeeld is Thomas Mendip in ‘The lady's not for burning’. Hij gaat zelfs zo ver dat hij in zijn wanhoop om zijn niet-begrepen-worden-door-de-wereld luidkeels uitroept dat hij gehangen wil worden, om van zichzelf een martelaar te maken. En David King, een der vier soldaten uit ‘A sleep of prisoners’ is juist zó'n figuur, al gaat hij niet zo ver als Thomas Mendip. Van stonde af aan valt hij op door zijn cynisme, door zijn geestelijke onmacht om de absurde situatie waarin hij geplaatst is te verdragen. Hij is het die de levenslustige Peter Able bijna wurgt en in drie dromen als moordenaar of offeraar optreedt. Zeker, er zijn geweldige dingen te volvoeren in de wereld, ‘momentous doings’, maar de wereld is niet te vertrouwen, de wereldburgers zijn te burgerlijk en egoistisch: hij wordt belaagd, voelt zich althans belaagd, wordt verteerd van angsten, en leeft tegen de wereld:
The world's too long to be lived.
Of:
Pain warns us to be master: pain prefers us.
En:
I shall hate so long as hate
Is history, though, God, it drives
My life away like a beaten dog. Here
Is the stone where we have to sacrifice.
Make my heart like it. It still is beating
Unhappily the human time.
Deze woorden zegt David in een droom als Abraham. Welk een verschil, deze Abraham, met die welke het boek Genesis ons schildert. Welk een verschil met Abraham zoals hij geschilderd wordt in dat prachtige boek ‘Vrees en beven’ van Sören Kierkegaard. Wij zullen zo aanstonds zien hoe Christopher Fry door de geschriften van Kierkegaard beinvloed is. Misschien heeft hij juist in een van deze spelen de figuur van Abraham ingevoerd om het tegendeel te laten zien van de ridder van het geloof die Kierkegaard in de echte Abraham kan zien. Welnu, tussen deze figuren, de ene groep die ‘makes for life’ en de andere die ‘makes for death’, zoals Fry dat zelf uitdrukt, plaatst hij geregeld een aantal figuren die opvallen door hun grote nuchterheid, die zo stevig op de grond staan, zo nuchter zijn, zo moeilijk warm te krijgen zijn, zowel voor de ene groep levens-‘bejahenden’ als voor de andere groep der sceptici, dat het dramatisch conflict tussen de elkaar tegengestelde krachten, zoals die hierboven zijn aangegeven, eigenlijk langs hen heen gaat: als het conflict is opgelost aanvaarden zij de oplossing zonder drukte, even gewoon zoals zij alles in hun leven al aanvaard hebben ‘omdat het zo moest zijn’, en zij blijven wie zij waren. Een voorbeeld hiervan is Margaret Devize, de zuster van Burgemeester Hebble, in wiens ambtswoning de levensmoede Thomas Mendip komt binnenstuiven. Zelfs het eeuwige gekibbel tussen haar twee zoons Nicholas en Humphrey kan zij met ongelooflijke gelijkmoedigheid des harten verdragen. Tegenover haar heeft Thomas Mendip met zijn Satan-mystificaties het minst succes. Het zijn de gewone dingen van het ‘life must go on’ die haar ter harte gaan: het avondgebed moet vooral op tijd gebeden, de keuken moet gewoon doordraaien, het oproerig geworden volk dient vóór alles weer tot kalmte gebracht te worden, en, laatste oordeelsdag of niet, de gasten voor het verlovingsfeest mogen vooral niets merken van enige onrust: hun diner is belangrijker dan alle gezwets over bokken en schapen. Iets dergelijks kan men zien | |
[pagina 128]
| |
verbeeld in Doto, de dienstmaagd van Dynamene in ‘A Phoenix too frequent',' aan wie overigens weinig maagdelijks meer te ontdekken valt. Zij gaat mét haar meesteres de hongerdood sterven omdat, wel, omdat het nu eenmaal hoort dat zij haar meesteres trouw blijft. Zij laat zich door soldaat Tegeus overhalen tot het drinken van wijn, omdat die - doodgaan of niet - de moeite waard is tot het laatst geproefd te worden. Zij maakt tenslotte plaats voor haar meesteres als men rivaliteit verwacht ten opzichte van het hart en vooral de armen van Tegeus. Zij is niet buitengewoon verwonderd als zij bemerkt hoe Dynamene, die eerst zo vast besloten was te sterven, al snel besluit Tegeus boven een lijk te kiezen. ‘Life is unusual’, zegt zij, en dat is de diepzinnigste uitspraak die zij kan bedenken. Een zelfde nuchterheid kan men zien in Clodesuida, de vrouw van Cymen in ‘Thor, with angels’, hoewel minder geprononceerd. En Jessie in ‘Venus observed’ geeft al evenzeer blijk van niet snel voor iets warm te kunnen lopen. Zij is de nuchterheid zelf. Vooral in het tweede bedrijf van dit spel, als zij, ondanks alle ‘hete’ discussies om haar heen, rustig door blijft schrijven aan haar brief en tussen de twistgesprekken door naar de spelling van een of ander moeilijk woord vraagt, komt haar onverstoorbaarheid duidelijk uit. Ieder is na de brand in de sterrenwacht veranderd; zij alleen niet. En dan is er Tim Meadows in ‘A sleep of prisoners’, een rustige man. geestig, wereldwijs, zo nuchter als een pasgeboren kalf. Af en toe strooit hij met wat ijskoude levenswijsheden, is meestal alleen maar verstoord door de dromen van de anderen. Maar als verschil met de andere ‘nuchterlingen’ gelde de omstandigheid dat Meadows meer nuchter is door zijn geestelijke verworvenheden, terwijl de nuchterheid der anderen meestal met een zekere domheid gepaard gaat.
In het eerste deel van dit opstel heb ik getracht, verschillende groepen van figuren uit Fry's toneelstukken naast elkaar te plaatsen. Tegenover de paradoxen van het naakte bestaan stellen er zich groepen op die daar respectievelijk resignerend, vol verwachting, wanhopig of onverschillig op reageren. Ik heb deze groepen met opzet zo naast elkaar gesteld om te benadrukken dat Fry's spelen nauw met elkaar samenhangen. Er is echter ook een andere globale indeling te maken, en wel met betrekking tot de reacties van Fry's figuren op het bestaan van God en op Diens ingrijpen in het bestaan der mensen. In zijn recente boek ‘Christopher Fry: an appreciation’ Londen, 1951 heeft Derek Stanford op gelukkige wijze Kierkegaard's boek ‘Vrees en beven’ in het geding gebracht, om zulk een indeling te vergemakkelijken. Tevens om aan te tonen hoe de dichter die wij beschouwden onder Kierkegaard's invloed staat. Het zij mij geoorloofd dat ik Stanford's voorbeeld volg en naga welke figuren Kierkegaard onderscheidt. Op de eerste plaats zijn er de ‘ridders van het geloof’. Abraham, de aartsvader wordt ons als zulk een ridder voorgesteld. Toen Abraham zijn zoon Izaak ging offeren, geloofde hij in God krachtens het absurde. Zonder ‘menselijke’ berekening, met het stadium van de oneindige resigpatie achter zich, geloofde hij, maakte hij de beweging van de oneindigheid, ‘geloofde hij alles te kunnen verkrijgen krachtens het absurde, namelijk, krachtens de omstandigheid dat bij God alles mogelijk is. Door het geloof deed hij afstand van niets, integendeel, door het geloof verkreeg hij alles (Izaak). Er behoort een zuiver menselijke moed toe om van het tijdelijke afstand te doen om het eeuwige te winnen, maar er behoort een paradoxale en deemoedige moed toe om de gehele tijdelijkheid krachtens het absurde te grijpen, en die moed is de moed van het geloof. Door | |
[pagina 129]
| |
dat geloof deed Abraham geen afstand van Izaak, maar hij won hem.’ Ziedaar, volgens Kierkegaard, de ridder van het geloof. Hij heeft de volkomen normaliteit van leven bereikt, die achter de grens ligt waar hij zijn eerste abnormale geestelijke schok doorstaan heeft. Allen dansen en vallen wij, ‘maar zo vallen dat het schijnt dat men op hetzelfde ogenblik weer staat en loopt, de sprong van het leven in een loop te veranderen, het sublieme in het pedestrische absoluut tot uitdrukking te brengen, dat vermag slechts deze ridder.’ En verderop zegt Kierkegaard nog van deze ridder van het geloof: ‘Wie gelooft dat het heel gemakkelijk is de enkeling te zijn, kan er zeker van zijn, dat hij niet de ridder van het geloof is, want vrije vogels en vagebonderende genie's zijn geen mannen van het geloof. Die ridder weet integendeel dat het heerlijk is om tot het algemene te behoren, hij weet dat het schoon en weldadig is de enkeling te zijn die zichzelf in het algemene vertaalt. Hij weet dat het bezielend is om zich zelf voor het algemene op te offeren, dat dit moed vereist, maar dit dit ook een rustige zekerheid met zich mee brengt.’ Het zij meteen gezegd dat Fry in zijn stukken (nog) geen ridder van het geloof heeft opgevoerd. Of het moest de jonge Cuthman zijn uit zijn eerst gespeelde ‘Boy with a cart’. Maar deze figuur lijkt mij, alles bij alles, te wazig om als zodanig te kunnen voldoen. Dan is er Meadows uit ‘A sleep of prisoners’; hij komt deze ridder het meest nabij. In hem bespeurt men meer dan resignatie, actief geloof, het verlangen ook zich voor het algemeen op te offeren, en dat alles is deemoed. Zijn rust en zekerheid zijn bepaald door de wetenschap van een bevochten bezit. Hij treedt in drie dromen op: als God, als een wijze ezeldrijver en tenslotte ook als ‘man under God's command’. Wat hem echter te verwijten is in zijn ambitie: hij benijdt Korporaal Adams' commando en hij leraart teveel, terwijl, volgens Kierkegaard, de ridder van het geloof nooit leraart en nooit de bewondering of eer der mensen verlangt. Maast de ridder van het geloof stelt Kierkegaard de ridder van de oneindigheid, de ridder van de oneindige resignatie, die niet verder dan de berusting komt: die daar geen act van geloof krachtens het absurde aan toe te voegen weet. Als zij dansen en vallen, weten zij hun oorspronkelijke stand niet snel weer in te nemen. En voorts ‘verraadt de onechte ridder zich gemakkelijk door het meesterschap dat hij over een ogenblik verworven heeft. Hij begrijpt helemaal niet dat een andere enkeling, voorzover hij dezelfde weg op moet gaan, op eenzelfde manier de enkeling moet worden, dat hij niemand's leiding nodig heeft, vooral niet van degene die zich zou willen opdringen. Men kan het martelaarschap van het niet begrepen worden niet uithouden, en kiest daarom maar op een heel gemakkelijke manier de bewondering van de wereld.’ Deze ridder van de oneindigheid weet zich niet aan God uit te leveren omdat hij niet genoeg mens is met de mensen. Dit klinkt vreemd, maar God eist geen wereldvreemdheid, integendeel, een volkomen menselijk leven, dat echter in zijn menselijkheid op Hem gericht is. Verzoening met de paradoxen van het bestaan zal leiden tot het geloof krachtens het absurde van dat bestaan. Als men Kierkegaard's beschrijving van deze ridder van de oneindigheid zo leest, dringt zich onmiddellijk een figuur uit Fry's werk op die als illustratie van die beschrijving gemaakt schijnt te zijn. Ik bedoel Thomas Mendip, uit ‘The lady's not for burning’. Het motto van het stuk is al toepasselijk: ‘In the past I wanted to be hung. It was worth while being hung to be a hero, seeing that life was not really worth living’. En Thomas is de meester over het ogenblik: een ogenblik lang speelt hij met meesterschap de moordenaar, ja, de duivel die de dag van het laatste oordeel komt aankondigen. Heel het stuk (een middag, | |
[pagina 130]
| |
een avond, een nacht) weet hij iets van een waas van duivelachtigheid om zich heen te bewaren. Zelfs als iedereen zijn spel doorzien heeft speelt hij die rol nog:
I'm overblown
With the knowledge of my villainy
Pas in zijn laatste woorden geeft hij zicht gewonnen:
Then let me wish us both
Good morning. - And may God have mercy on our souls.
Hij wil Jennet, de vermeende heks, zijn leiding opdringen: dat zij sceptisch zou moeten worden zoals hij; maar zij behoeft Thomas' leiding juist in het geheel niet. Voorts: martelaar zijn van het onbegrip der wereld, is Thomas' enige verlangen. En dat blijkt niet uit te houden. Een soortgelijke representant van de ridder der oneindigheid is Dynamene in ‘A Phoenix too frequent’, die ik hierboven al getekend heb. Zo ook: Rosabel Fleming uit ‘Venus observed’, een van de drie oude vriendinnen van de Hertog van Altair. Zij droomt van een grote daad om de verwaande, zijn leven tussen de sterren levende en van een eeuwige jeugd dromende Hertog weer met beide benen op de grond te krijgen:
Whatever you loathed, you destroyed?
Why, that was admirable, superb, the most
Heavenly daring!
zegt zij tot Perpetua, daaraan toevoegend:
If only I
Could be such a brave one, there might be
Some justification for me.
De Hertog leiding geven! Een grootse wanhoopsdaad verrichten, om de bewondering voor haar martelaarschap te verkrijgen! Maar als zij haar grote daad volvoerd heeft: als zij, zonder overigens te weten dat de Hertog op zijn sterrenwacht zat, de telescoop, die zij haatte, door de brand in het huis te stichten vernietigd heeft, komt zij, gelijk Kierkegaard het in zijn beschrijvng van de ridder der oneindigheid weergaf, met een smak op de aarde terug (minstens even hard als de hertog terugvalt uit zijn toren van te dwaze dromen) en is zij ten prooi aan de grootste wanhoop, zonder weer in ‘haar oorspronkelijke stand terug te kunnen komen’:
I want harshness, I want hatred.
If you would hate me it might help me to bear
To think of myself. You're going to find it easy.
Ook David King uit ‘A sleep of prinsoners’ beantwoordt nauwkeurig aan de schildering van die ridder. En zo kunnen er meer, min of meer toepasselijke voorbeelden uit Fry's werk aangewezen worden. Tenslotte ziet men ook de derde categorie die Kierkegaard heeft onderscheiden in Frey's stukken getekend. Zij zijn de materialisten, de zeer aardsen: te zeker van hun bestaanszaak om nog geschokt te kunnen worden; het Hogere (God) gaat hun boven de pet. Zij hebben het te druk met hun soep die op staat, hun lichaamszaken, hun brieven, om zich te bekommeren om de raadsels van het bestaan of om de raadsels van de ondoorgrondelijke, maar alles eisende Godheid. Wil men duidelijker voorbeelden van deze groep dan Margaret Devize, Jessie Dill of Doto? Het kan nu niet meer verwonderen dat men in Fry's teksten regels aantreft | |
[pagina 131]
| |
die haast letterlijk gelijken op sommige uit Kierkegaard's geschriften, niet alleen uit ‘Vrees en beven’, maar ook b.v. uit zijn ‘Onwetenschappelijk naschrift’. Het is voorts duidelijk dat de drie groepen die Kierkegaard in ‘Vrees en beven’ heeft onderscheiden, Fry voor ogen hebben gestaan, zeker in zijn laatste werken. Het is Fry's bijzondere verdienste, de nadruk te hebben gelegd op een positieve benadering van de absurditeit. Het wonder van het leven, de gedurige paradoxen heeft hij getracht op te lossen in een zin die tegemoet komt aan de noden van de mens onzer dagen. Zijn Christendom heeft hem niet verleid tot het houden van schoon klinkende, maar lege preken. Hij heeft getracht in de verschillende figuren de werking der genade te tekenen op een wijze die zoveel mogelijk tegemoet komt aan de sceptische mens van deze tijd.
Hoe heeft Fry dit alles dramatisch-technisch verwezenlijkt? Wanneer men deze vraag beantwoordt, moet men zich een ogenblik begeven op het gebied der theorieën, theorieën die voornamelijk door T.S. Eliot zijn ontwikkeld in een aantal opstellen, daterend van zover uiteenliggende data als 1920 en 1951Ga naar voetnoot*. Een der belangrijkste uitspraken op dit gebied is wel de volgende: ‘Wij moeten ons afwenden van het drama der ideeën en ons wenden tot het drama der karakters. Het wezenlijk poëtische stuk moet meer uit mensen dan met ideeën worden opgebouwd. Het past de dramaturg niet om een geanalyseerd karakter te bieden: het is de taak van het publiek om het karakter te analyseren. Hoe begaafder de dichter, des te groter de mogelijkheden voor het publiek om over eenzelfde mens op het toneel afwijkende uitleggingen te geven.’ Met Eliot heeft Fry gemeen dat zijn theater er vóór alles een van karakters is. De hierboven gegeven beschouwing moge misschien de indruk van het tegendeel hebben gevestigd; toch kan men bij Fry zelden of nooit van zo grote nadrukkelijkheid der ideeën spreken dat de karakters volledig geanalyseerd zouden zijn, zodat het publiek geen kans meer zou zijn gegeven. Als er één stuk is dat deze stelling bevestigt, is het Fry's ‘Sleep of prisoners’. Fry gaat er juist van uit dat men zijn stukken meermalen zal moeten zien, ze zelfs thuis zal moeten herlezen, vooraleer men ze zich eigen kan maken, en hij beroept zich daarbij op de muziek, die men ook eerst zal ‘verstaan’ wanneer men ze herhaaldelijk gehoord heeft. Juist het spel der ‘overtones’ maakt het poëtische drama zo aantrekkelijk. Eliot heeft naar aanleiding van ‘The cocktailparty’ geschreven: ‘Ik zou geen hoge dunk hebben van een stuk, dat ik helemaal “door” had na het maar één maal gezien te hebhen en zonder het te hebben gelezen’ en: ‘Ik zou het niet prettig vinden wanneer iemand zich bij het zien van mijn stukken volkomen op zijn gemak zou voelen.’ De dichter die voor het toneel schrijft wil bereiken wat Thomas Mendip in ‘The lady's not for burning’ Margaret Devize toevoegt: ‘Oh, be disturbed, Be disturbed, madam’. Fry verschilt in zoverre van Eliot dat hij minder schimmige karakters dan de laatste op het toneel heeft gezet. Voor iedere dichter is de ervaring min of meer universeel te noemen, en het karakter dat hij op het toneel presenteert wordt daarom vóór alles een symbool. Het individu, gezien door het oog van de dichter, is wel uniek in zijn persoonlijkheid, maar het is door de dichter niet geponeerd vanwege zijn individualiteit, doch vanwege zijn typisch menselijke aspecten, zo zegt Martin Browne het in een artikel in ‘Penguin New Writing’, 1947. De taak van de dichter is derhalve: de | |
[pagina 132]
| |
expressie van een thema door een bepaald karakter. Terwijl de meeste dichters (voor wie het karakter immers een symbool is) veel te schetsmatige karakters hebben gegeven, waardoor zelfs de meest fantasierijke toeschouwer moeite had ze ‘op te vullen’ met zijn interpretatie heeft Fry in zijn stukken elke verschijnende persoon genoeg omtrekken gegeven, om de toeschouwer gelegenheid te bieden ze zonder al te veel moeite ‘in te vullen’. Wat bij Fry in zijn stukken de grootste feil te noemen was, was de incongruentie tussen ‘body’ en ‘soul’: het dramatisch gebeuren verliest bij hem te vaak aan spanning door zijn poëzie.’ Zijn figuren ‘praten allemaal té mooi’, merkte een crticus eens op. Een andere criticus betitelde dit euvel met ‘too much flowers’. Men hoorde, tot in zijn voorlaatste spelen, poëzie genoeg, maar de toeschouwer kwam lang niet altijd aan zijn trekken. In ‘A sleep of prisoners’ heeft Fry veel van zijn ‘flowery’ techniek prijsgegeven: men treft er een veel geserreerder taal in aan, die de handeling ook veel minder vertraagt dan b.v. in ‘The Lady's not fur burning’ of ‘Venus observed’. Deze laatste opmerkingen geven een verschil met de toneeldichter Eliot aan: waar de laatste ervan uitgaat dat het publiek niet eens mag welen dat het naar poëzie luistert, tracht Fry juist door een stortvloed van poëzie de toeschouwer zó te bedwelmen, dat hij ervoor gewonnen wordt en in een roes huiswaarts gaat. Zeker is dat men, van een van Fry's stukken thuiskomend, zich meer dan eens zal betrappen op het herhalen van een treffend beeld of een bijzonder spirituele opmerking. Er zijn, naar de vorm, andere verschillen met Eliot aan te wijzen. Waar de eerste zich bedient van een versregel met een bepaald aantal heffingen (sedert ‘The family reunion’ uitsluitend vier per regel), bezigt Fry een losse, vrije regel, met een enkel binnenrijm, die een uitermate ‘gemakkelijke’ indruk maakt, zozeer dat Stephen Spender verleid werd tot de regels:
Rhytmically, it is extremely easy to write.
You just go on making loose pentameters
Which, as everyone knows, is easier than writing prose.
Then occasionally you introduce a gleaming line
Eloquent as light round the horizon
Of hills which are a background for your puns.
Dat klinkt weinig vriendelijk; er bestaat echter geen twijfel over of Fry is een dichter. Dat mogen andere eigenschappen van zijn schrijfwijze die zo aanstonds worden genoemd mede bewijzen. Slechts in ‘The boy with a cart’ kan men Fry duidelijk beinvloed noemen, en wel door Eliot. Voor het overige is zijn techniek geheel eigen. Zij verzekert de acteur van een gemakkelijk spreekbare versregel. Het rythme is op sommige plaatsen wel degelijk aangepast aan de dramatische situatie, terwijl Fry op het gebied van alliteratie en klank bijzonder fraaie prestaties heeft geleverd. Fry's techniek heeft enkele speciale eigenschappen die een aparte vermelding verdienen. Daar is op de eerste plaats zijn ongelofelijke plastiek. De rijkdom van zijn beelden is verbluffend; zelden zijn die beelden ernaast. Meestal zijn zij geestig, oorspronkelijk. Hij ontleent ze, gelijk ik hierboven reeds aanstipte, voornamelijk aan de wonderen in de natuur. De vergelijking ligt hem na aan het hart. Niet ten onrechte wijst Derek Stanford op de grote overeenkomst met Edmond Rostand. ‘What a wonderful thing is metaphor!’ roept Tappercoom in ‘The Lady's not for burning’ uit. Voorbeelden ervan aan te halen is een bijzonder gemakkelijke opgave. Hoe pakkend zijn beelden als die in die verrukkelijke dialoog over de wijn, voorkomend in ‘A Phoenix too frequent’: | |
[pagina 133]
| |
Dynamene:
How good it is.
How it sings to the throat, purling with summer.
Tegeus:
It has a twin nature, winter and warmth in one,
Moon and meadow. Do you agree?
Dynamene:
Perfectly;
A cold bell sounding in a golden month.
Tegeus:
Chrystal in harvest.
Dynamene:
Perhaps a nightingale
sobbing among the pears.
Tegeus:
In an old autumnal midnight.
Doto:
Grapes. - Pardon. There's some more here.
Citeren ware overschrijven van gehele stukken. Fry's humor is een ander punt. Men beschouwe alleen eens de merkwaardige bijdrage in scheldwoorden die hij geleverd heeft aan zijn taalgebied. Een kleine bloemlezing. In ‘Venus observed’, Reedbeck tegen Dominic:
You' re a vain, vexing, incomprehensible,
Crimping, constipated duffer. What's your heart?
All plum duff! Why do I have to be
So inarticulate? Do give me a few
Lithontriptical words! You grovelling little
Gobemouche!
............
You spigoted, bigoted, operculated prig!
In hetzelfde stuk, de hertog tegen Dominic:
You strapping, ice-cold, donkey-witted douche of tasteless water!
In ‘Thor with angels’ Quichelm tegen Colgrin:
You scrawny old scurfscratcher, is that you?
............
Runt of an old sow's litter, you slop-headed
Pos-scourer, come here, you buckle-backed
Gutsack. come out of there!
Colgrin's antwoord is als Fry's claim op een eigen herkenningsmelodie:
That's the young master. There's not a devil
In the length of the land could pick such a posy of words
And not swoon swelling it.
In ‘The lady's not for burning’, Nicholas tegen zijn broer Humhrey:
You slawsy poodle, you tike,
You crapulous puddering pipsqueak!
............
You dismal coprolite!
............
O blastoderm of injustice.
You multiplication of double-crossing!
En de mooiste van alle, Thomas tegen Tyson:
You bubble-mouthing, fog-blathering,
Chin-chuntering, chap-flapping, liturgical,
Turgidical, base old man!
| |
[pagina 134]
| |
Fry's geestigheid behoeft geen nader betoog. Zijn comedies bevatten zoveel humor dat ik slechts kan zeggen deze hoedanigheid onrecht te hebben aangedaan met te ernstig over Fry te spreken; want hij poneert zijn meditaties over dat wonderlijk wezen dat mens heet, ondanks al de ernst, met een milde lach, die nergens verflauwt. Dat hij overigens met zijn beelden en allusies de plank wel eens misslaat blijkt b.v. uit Alizon's verzekering in ‘The Lady's not for burning’ dat zij ‘can have a word with the saints Theresa and Christopher’, terwijl het stuk zich afspeelt in het jaar 1400 ‘either more or less exactly’. Vooral in ‘A sleep of prisoners’ heeft Fry vele allusies verwerkt aan populaire liederen, verzen, nursery-rhymes, die voor een Engelsman verstaanbaarder zijn dan voor ons. Hij wilde er het symbolische element mee versterken; de soldaten spreken, in hun dromen, een taal die doorspekt is, behalve van soldatenjargon, van in het onderbewuste voortsluimerende regels. Soms krijgen zij, door kleine wijzigingen, een cynische klank, zoals:
The day
Wears on. Shadows of our history
Steal across the sky.
Deze regels refereren aan het bekende gedichtje van S. Baring-Gould waarin het simpelweg heet:
Shadows of the evening
Steal across the sky.
Een andere eigenschap van Fry's spelen: zij handelen nimmer in de stad. ‘The boy with a cart’ speelt op het land, ‘Thor, with angels’ eveneens; ‘A Phoenix too frequent’ speelt in het vrije veld; ‘The lady's not for burning’ in een plattelandsdorp; ‘Venus observed’ in een landhuis; ‘A sleep of prisoners’ in een kerk op het platteland. Voorts ziet men in vele stukken soldaten optreden. Gelijk men weet heeft Fry onder de laatste oorlog een viertal jaren zijn land als soldaat gediend. In ‘A Phoenix too frequent’ is Tegeus de soldaat, in ‘The lady's not for burning’ Thomas Mendip, in ‘Thor, with angels’ alle mannelijke rollen op Merlin na, in ‘A sleep of prisoners’ alle mannelijke rollen, in ‘The firstborn’ een kleiner aantal.
Ik ben mij ervan bewust dat het bovenstaande slechts een verzameling kanttekeningen genoemd kan worden. Fry acht zichzelf nog zo duidelijk in het experimenten-stadium, dat een karakteristiek met een definitieve klank ongewenst ware. Het ging er slechts om, aan te tonen met welke unieke persoonlijkheid men bij het lezen of zien van zijn stukken te maken heeft: hoe hij recht heeft op een meer dan oppervlakkige belangstelling, vooral ook vanwege zijn ideeën. ‘Het is moeilijker om de waarheid te zeggen dan een leugen’, zegt hij ergens. De wijze waarop Fry zijn Waarheid, die voor een zo belangrijk deel die van ons is, heeft weten uit te drukken, is overtuigend en interessant genoeg om met spanning uit te zien naar de verdere verwerkelijking van de talenten die hij nu reeds heeft getoond te bezitten. Met Eliot is hij de zekerste aankondiger van een Renaissance van het drama in de verzen in Engeland. |
|