| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Christelijke inspiratie in de romantiek
De verstandelijkheid van de Verlichting verkilde het godsdienstig gevoel bij de kunstenaars. Wie in de achttiende eeuw de boventoon voerden, spotten met God en godsdienst, stelden alle prediking voor als priesterbedrog, verheerlijkten de ethica van de redelijkheid en zochten voor de zeden een grondslag binnen de samenleving. Zelfs in dichtwerken, die godsdienstige stoffen behandelden, sloop een saaiheid binnen, als ware het onderwerp niet dan langdradig en in galmtoon te bespreken. Patriarchaden, in navolging van Milton's Paradise Lost en Vondel's Johannes de Boetgezant overvloedig vervaardigd, misten doorgaans de verbeeldingsgloed, nodig om het onmisbare element der geheimzinnige werking van Gods ingrijpen in het wereldbestaan overtuigend te doen stralen. De meeste van deze werken zijn tractaatachtige navolgingen van heidense klassieken. Ze werden kwetsend in het belachelijke getrokken, toen Voltaire lange rijmverhalen over heiligen parodieerde in zijn Pucele.
De volkspoëzie van godsdienstleraren en bevindelijke vromen, die rond 1700 nog bloeide, raakte uitgeput, terwijl de kleine stedelijke genootschappen van rederijkers zich tevredenstelden met opvoeringen van slordig gedramatiseerde heiligenlevens of legenden, doorgaans meer door onwaarschijnlijkheid dan door ontroeringsmacht opmerkelijk. Ten slotte wordt ook de bijbelse held van rijmverhaal of drama, evenals de vroeg-Christelijke martelaar of de Middeleeuwse heilige, betrokken in de dampkring van de redelijkheid en houdt hij breedvoerige vertogen over de deugd, die naar geen uitwassen streeft.
Tegen deze verdorring van het gevoel was de Romantiek een reactie. Elke poging om haar wezen nauwgezet te omschrijven stuit af op de veelheid en samengesteldheid van de verschijnselen, die zich als romantisch voordoen. Bovendien houdt de reactie soms kenmerkende trekken van het Rationalisme in zich. Maar in alle landen begint omstreeks het midden van de achttiende eeuw verzet op te klinken tegen een voorstellingswijze van het leven, waarbij dit geacht wordt, slechts door de werking van een redenerend mensenverstand te zijn geregeld. De kunstenaar van de achttiende eeuw huldigde begrippen uit het klassieke tijdperk. Hij beschouwde zijn werk als een uitdrukking van algemeen menselijke gemoedsbewegingen, niet als een getuigenis van zijn eigen uitzonderlijkheid in de samenleving. Dit verandert onder invloed van het zgn. Sentimentalisme, dat temidden van de verlichtingstijd zich laat gelden als een noodzakelijk tegenwicht tegen het Rationalisme. Deze overbewuste gevoeligheid leidt al spoedig tot koestering van ongewone gemoedstoestanden. Vooral het eenzaamheidsgevoel, de huivering van de kleine mens onder de geweldige koepel van de nachthemel, de zelfverlorenheid bij de aanblik van de zee, de smartelijke weemoed als gevolg der overdenking van de vergankelijkheid aller dingen, dringen door in de poëzie. Deze zelfde gevoelens worden afgeschilderd als bijzondere hoedanigheden van edele romanfiguren.
Begaafd zijn met een teder gevoel strekt in de sentimentele roman knaap en meisje tot grote eer. Hun taal voegt zich daarnaar en klinkt gekunsteld door overmaat van teergevoeligheid. Ook hun gedrag gehoorzaamt aan de spontaneïteit van hun sentimenten. Zij zoeken de eenzaamheid, verkeren met een zonderlinge voorkeur tussen bouwvallen, in een grot of op een kerkhof. Zij schreien vaak en veel. Iedere belanstelling voor practische dingen achten zij minderwaardig, want zij ondergaan het menselijk bestaan als een reeks min of meer heftige aandoeningen, die de smaak voor het alledaagse verzwakken.
Deze helden en heldinnen uit de sentimentele roman van de achttiende eeuw zijn de voorouders van het kunstenaarstype uit de vroege Romantiek. Zij verwerken al hun ondervindingen uitsluitend met hun gevoel en bij de lezer zoeken zij ook uitsluitend medegevoel. Hartstochtelijkheid is hun voornaamste deugd. Het leed, dat hieruit voortkomt, adelt hen tot bijzondere vertegenwoordigers van het menselijk lotgeval. Niets lijkt heiliger dan liefdeleed, levensweemoed, zelfvertwijfeling.
Uit deze eigenaardige stemming werd het godsdienstig gevoel geboren van de grote romantische dichters, die omstreeks 1800 optraden. In veruit de meeste gedichten is het volkomen oprecht. Zeker werd er geposeerd als wereldsmartlijder, maar zelfs in die gevallen kwam de drang naar zulke aanstellerij nog voort uit een gevoel van onbevredigdheid over het eigen leven. Het valt op, met hoeveel gemak grote romantische dich- | |
| |
ters en schrijvers er in slaagden zichzelf persoonlijke wangedragingen te vergeven, terwijl zij gelijktijdig klaagden over de algemene zwakheid van hun natuur en de geringheid van hun aandrift ten goede. De schijn van huichelachtigheid, hieruit voortkomstig, wordt weggenomen door het feit, dat deze mensen in conflict leefden met de maatschappij van hun dagen. Zij verdroegen
met onmiskenbare glorie het vonnis van de normatieve moraal uit het redelijkheidstijdperk, omdat zij de ingevingen van hun eigen gevoel daar hoog boven stelden. Voor sommigen bracht dit onvermijdelijk een breuk mee met het kerkgenootschap, waartoe hun ouders en verwanten behoorden. In de levensgeschiedenis van talrijke voormannen der Romantiek doen zich verschijnselen van heftige geloofsverzaking of vurige geloofsaanvaarding voor. Standvastigheid van inzicht gaat zelden samen met gekoesterde hartstochtelijkheid van gemoed. Een onrust naar het bovenzinnelijke kwelt de ziel van de echte romanticus. Ook bij het stelligste verzet tegen de heersende orde van zeden, kan hij derhalve een deemoed bewaren, die in echte rationalisten als Voltaire op zijn hoogst bespeurbaar blijft in de vorm van een redelijke bescheidenheid tegenover de grootsheid van het heelal.
Jean-Jacques Rousseau, die zo grote invloed uitoefende op alle latere sentimentalisten en romantici, kan echter zijn zelfbewustzijn niet laten steigeren tot toppen van ijdele verhovaardiging, of een weemoedige zelfonvoldaanheid loert daarbij om de hoek en maakt de apostel van het ware en goede in zijn eigen ogen tot een ellendige deugniet, die afgestraft moest worden. Zulk last hebben van zichzelf temidden van pralende zelfbewondering pijnigt de consciëntie van veel grote kunstenaars uit de beginperiode der Romantiek. Bij deze tweeslachtigheid der gevoelens vindt de romantische zelfironie haar oorsprong. Ze breidt zich later uit tot een scherp besef van de tweekantigbeid der levenservaring. Door Kierkegaard wordt dit romantische levensbesef wijsgerig verantwoord als een plaatsbepaling van het menselijk bewustzijn in het heelal. Het leven van de grote romantische dichters is een worsteling om eerlijkheid van gemoed in een maatschappij, die bijeengehouden wordt door doodse fatsoensbegrippen. In hun verzuchtingen tot God, die zij niet langer het Opperwezen noemen, gelijk de rationalisten uit de Verlichtingstijd dit deden, maar tot wie zij een persoonlijke verhouding blijven zoeken, zelfs wanneer zij wanhopig belijden ieder geloof verloren te hebben, spreekt een diep besef van eigen onvermogen en onwaardigheid. Niet bepaalde zonden of misdaden worden betreurd, maar het persoonlijke deelgenootschap aan de gang van de natuur wordt als een erfschuld aangevoeld. Onderzoekt men deze dichters op hun oorspronkelijke gebedsvormen, die vaak nog met de kerkelijke overlevering uit liturgie of gezangenboek samenhangen, dan ontwaart men een ongematigde biechtbehoefte naast een uiterst scherpe ontvankelijkheid voor natuurindrukken.
De samenhang tussen deze twee eigenschappen laat zich niet gemakkelijk verklaren, al schijnt de zaak nog zo eenvoudig. Romantische dichters willen altijd overweldigd wor- | |
| |
den door hetgeen zij zien, horen of voelen. Hun weergave van zintuiglijke aandoeningen klinkt veel scheller dan bij klassieke dichters, die zich in het zintuiglijk waarnemingsleven aan een beperkend maatbesef onderwerpen. De romantici kunnen schrandere waarnemers van de natuur zijn, doch hon observatie komt achteraf, na een duizelachtige verruktheid over het aanschouwde tafereel. Bijna zonder uitzondering zijn zij meesterlijke natuurbeschrijvers. Hun landschapsschildering in vers of proza blijft bij de nuchterste bedoelingen nog altijd op enigerlei wijze zinnebeeldig. Zij kunnen niet over bergen en bossen, maan en sterren, zon en regen, bloemen en vogels spreken, of zij hebben het over hun eigen gemoed. De nietigheid van de mens in de cosmos, voor de rationalisten, die hier ongaarne over spraken, ten hoogste een voorwendsel om overdrijvingen van gewetensangst te bestrijden, wordt voor de romantici integendeel een gewaarwording, die hen tot onvoldaanheidsgevoelens en tot gewetensangsten prikkelt. Zij zoeken die prikkel. Het is, of zij opgejaagd willen worden tot onrust en of zij daarom in hun natuurbeschouwing een geheimzinnige medeplichtigheid met onbezielde scheppingskrachten aan het licht willen brengen. Een bijna ziekelijk behagen in praten over onweer, storm, watervallen, windvlagen, wolkenjachten als over verschijnselen die hun vertrouwd zijn, vindt men bij de meesten. Schilderen zij de natuur in rust, dan is het of zij een last van het gemoed willen afleggen, hoewel zij onder die rust de bedreiging blijven gewaarworden.
De ogenschijnlijke overeenkomst van hun religieuze natuurmystiek met de beeldspraak uit de psalmen kan de indruk wekken dat zij door eenzelfde onmiddellijkheid van ervaring tot zelfbesef, ootmoed en Godsverheerlijking worden bezield. Toch is er groot verschil. Hun uitbundigheid is de ontspanning van een andere ingetogenheid. Zij schreeuwen naar God uit een diepte, die zij niet zonder zelfbehagen peilen. Liefst bevinden zij die diepte bodemloos. Om aan deze bevinding kracht bij te zetten, ontvluchten zij de daadwerkelijke zelfontleding. In een gevoel van verwantschap met de verschijnselen van de natuur verdiepen zij zich als het ware kunstmatig tot psychische afgronden. Dit vermindert hun zedelijke verantwoordelijkheid, zodat zij de gewoonte aannemen, het godsdienstig gevoel af te zonderen van alle practische zedelijkheid. Het is een gevoel op zichzelf. Het verwerft in de kunstenaarsziel een volslagen eigen-heerlijkheid. Hierom is een objectieve waardebepaling van het religieus sentiment der Romantiek bijzonder moeilijk. In de geschiedenis is het een meeslepend sentiment gebleken. Tegenover de godsdienstige leerstellingen en de practische kerkinrichting was het tegelijkertijd vaak een zeer opstandig sentiment. In de negentiende eeuw begint zich onder invloed van de Romantiek voor het eerst het verschijnsel voor te doen, dat men iedere Kerk verlaat om God te vinden. De critiek op de normatieve ethica van de verlichtingsmaatschappij ontwikkelt zich tot critiek op het kerkgezag en de kerkmoraal, die weliswaar uiterlijke gedragingen kunnen voorschrijven, maar geen persoonlijke bezieling kunnen verzekeren. Tegen het einde van de negentiende eeuw heeft dit proces zijn hoogtepunt bereikt in de verzekering, door allerlei romanschrijvers gegeven, dat er geen slechtere mensen bestaan dan uiterlijk vrome kerkmensen. De ware bezieldheid is alleen te vinden bij gestalten, die de moed hadden, met deugdopvattingen en geloofsovertuigingen van hun omgeving te breken om hun eigen
weg te kiezen.
Terwijl dit individualisme zich verbreidt, zodat in de twintigste eeuw alle kunstenaars, maar ook onderwijzers en leraren, hun waarde zoeken bij het karakteristieke van hun persoonlijkheid, ontstaat uit de Romantiek met haar saamhorigheidsgevoel ten opzichte van de cosmos een andere stroming, die niet individualistisch, doch sociaal is. Herordening van de mensengemeenschap trekt vele romantici aan. Ook het geldigmaken van de gemoedsoorspronkelijkheid in de kerkgemeente hoort bij de streving. Niemand zal Chateaubriand voor een aanzienlijk leergezag houden, maar hij kreeg zijn parochie van bleke dweepzuchtigen, die eerlijke mensen waren. Bilderdijk kan als Christen tegenvallen aan de naspeurder van zijn levenspaden, dit neemt niet weg, dat buiten zijn invloed het Réveil onbestaanbaar zon zijn geweest. Félicité de Lamennais mislukt als priester, maar staat aan de ingang der Christen-democratie, die haar gevoelsgrond vindt in de Evangelische charitas. Zonder hem geen Montalembert of Lacordaire. Frédéric Ozanam organiseert deze charitas in de Vincentius-vereniging met aandriften, die de Katholieke sociale actie verwant maken aan een veel dieper ingrijpende streving naar solidariteit van mens en medemens in een gemeenschap van ellende. Guido Gezelle droomt voor zijn klas van collegeleerlingen een toekomst als Christen-dichters, die het bewaarde geloofsleven van hun volk doorgloeien zullen met oorspronkelijke bezielingskracht en Jos. Alberdingk Thijm hoopt dat de kunst wederom de harmonische levensvorm van de mensen zal worden, waarmee hij bedoelt, dat zij solidariteit zullen vinden in de spon- | |
| |
tane Godsverheerlijking. In de Roomsch-Katholieke theologie krijgt de leer over de kerkgemeenschap als levend lichaam bij Möhler, Scheeben, Newman nieuwe accenten. Alexandre Vinet ontwerpt voor de letterkundige critiek een methode, die het lezen van meesterwerken tot een meeslepende ontmoeting met andermans innigste
levensstrijd maakt en stelt de eerlijkheid der ervaring tot voorwaarde der verbondenheid met de gemeente van gelovigen.
Het maatschappelijk en kerkelijk saamhorigheidsgevoel krijgt niet alleen een andere kleur dan in de zestiende en zeventiende eeuw, het krijgt ook een andere intensiteit. Ongetwijfeld brengt dit nadelen mee. Er ontstaat een behoefte bij belijdende Christenen om dezelfde instellingen te bezitten als hun medeburgers in de Staat, echter getekend door het praedicaat der Christelijkheid. Soms is die streving door de omstandigheden ten volle verantwoord, zoals in ons land de schoolstrijd bewijst. Soms ontstaat uit de nieuw-begrepen saamhorigheid een benauwende afzondering van de confessionele bevolkingsgroepen in alle Westeuropese landen. Er komen afzonderlijke Christelijke litteraturen met eigen dichters en schrijvers, eigen onderwerpen en uitdrukkingswijzen, eigen tijdschriften en voorlichtingsorganen, eigen uitgevers en boekhandelaren, eigen vraagstukken en oplossingen. De geschiedenis van zulke groeperingen is leerrijk, al ware het slechts om de veeltalligheid der beschouwingen, die sedert ongeveer 1870 generatie na generatie ten beste gaf aan theoretisch onderzoek naar de verhouding tussen ethiek en aestethiek, Christendom en cultuur, persoonlijke oorspronkelijkheid en gemeenschapsbehoefte.
Opgelost werd de tegenstelling buiten de goedbedoelde verhandelingen om, wanneer een ‘stakker’ als Paul Verlaine in de gevangenis uit werkelijke nood van de ziel, en met gegronde zelfbeschuldiging op de achtergrond, onverwachts de waterheldere gedichten schreef, waar alle geleerde verhandelaars zo goed de voorwaarden toe meenden te kennen. De grootste Christen-dichters zijn in de zichzelf reorganiserende gemeenschap vreemdelingen of eenzamen gebleven, toegerust met een krachtig bewustzijn, dat de gave van het woord, bruikbaar voor dadelijke bevrediging van volksbehoeften, hun tot gehoorzaamheid aan hoger roeping werd geschonken. Zij pasten niet goed in de organisatie, al deden zij nog zo hun best. Dat Guido Gezelle aan deken Degrijze, van Kortrijk, een man met een zwak karakter toescheen, was werkelijk geen wonder, want in het opzicht, waarin Degrijze zich voor het Vlaamse volk grote verdiensten verwierf als maatschappelijk werker, bleef de natuurlyricus, die in mensen eerst belang scheen te stellen wanneer zij naar het kerkhof werden gedragen, ver bij hem achter. In een verbond van Katholieke letterkundigen zou Francis Thompson slecht op zijn plaats zijn geweest. Dat Gerard Manley Hopkins de helft van zijn kort leven als Jezuïet gesleten heeft, kon bij de critiek eerst bevreemding wekken, toen na zijn dood tot de gemoederen, ook zijner ordesgenoten, doordrong dat hij een zeer groot en oorspronkelijk dichter geweest was. Al zinspeelt hij vaak en duidelijk genoeg op zijn kloosterstaat, niemand zal zijn verzen voor typische kloosterpoëzie verslijten. Het lijkt wel, of de grootste dichters enkel huns ondanks de gevoelens vertolken van de gemeenschap, waarin zij ademen, doch die zelf op dit ogenblik deze gevoelens niet herkent.
Ook het tegendeel doet zich voor. Mannen, die door hun woord hun tijdgenoten ontroerden en somwijlen tot grote daden stuwden, hadden schijnbaar het onmiddellijke nageslacht niets meer te bieden. Zij heetten hun loon bij hun leven ontvangen te hebben in vergankelijke roem, toen hun stem klonk als die der gemeente. Er is inderdaad geschiedkundige onderlegdheid gewenst bij iemand, die de Hollandse domineespoëzie van de vorige eeuw tot haar recht wil laten komen. De onwaarschijnlijke fabel, dat Da Costa, Ter Haar, Ten Kate, Beets in het geheel van ons volksleven geen andere droom zouden hebben verwerkelijkt dan een droom, die rijzen kan onder de slaapmuts van ouwe zeuren, verdwijnt alleen, als iemand in staat is, hun werk in verband met hun tijd te beschouwen en het te toetsen aan de normen, die de tijd aanlegde. Dit wil niet zeggen dat die tijd in alle volgende perioden verstoken zal blijven van kraak en smaak. Toen Schaepman leefde, noemde Johan Bohl hem een man in de dichtkunst en een schaap in de politiek, maar in de herdenkingsartikels bij zijn overlijden werd hij reeds hoger als organisatieman dan als persoonlijk bezielde eenling gehuldigd. Hij was het een èn het ander, zodat er voor hem altijd mogelijkheden openblijven om bij nieuwe kennismaking ook opnieuw bekeken te worden. Wie in de negentiende eeuw de woorden der gemeente spraken, verwierven meestal in de twintigste eeuw het oor der nakomelingschap niet, zodat zelfs de vurigste paladijnen veertig of vijftig jaar na hun dood onbekenden werden; dit zijn tevens voorwerpen der zucht naar onderzoek. Van een standvastige traditie in het Christen-kunstenaarschap sedert de opkomst van de Romantiek is weinig
| |
| |
waarneembaar, want de kunstopvattingen wijzigden zich schoksgewijze en de Christelijke bevolkingsgroepen ontwikkelden zich bijzonder snel.
Toch zijn er lijnen van geleidelijkheid te trekken. Ze vinden meestal haar beginpunt bij een of ander romantisch motief, b.v. bij de bewondering van de Middeleeuwen, waaruit, naast de gekste griezeligheden in allerlei romans en toneeldraken, een behoefte opkwam om de totaal vermoraliseerde hagiografie nieuw leven in te blazen. Chateaubriand was oud, toen hij zijn Vie de Rancé schreef, doch zijn voorbeeld prikkelde Montalembert en Lacordaire tot het schrijven van heiligenlevens, die vandaag nog, alle pathos ten spijt, frisser aandoen dan de voorstelling van de heiligen, zoals gelijktijdige kerkbeelden en devotieplaatjes die geven. Naast het heiligenleven komt de grote geestesbeweging van vroeger onder de aandacht. Men kan de Histoire des Croisades van Michaud tot uitgangspunt nemen om via Les Moines d'Occident van Montalembert bij de geschriften van mannen als Etienne Gilson en René Grousset te belanden, gelijk men een ontwikkelingslijn doortrekken kan van Die Christliche Mystik van Joseph von Görres tot de Histoire du Sentiment Religieux en France van Henri Bremond, zelfs tot de oprichting van het tijdschrift Ons Geestelijk Erf in de Nederlanden.
Wie op deze wijze de uitwerking van de Christelijke inspiratie in de opeenvolgende perioden van de nieuwe letterkunde wenst te beschouwen, zal afzonderlijke aandacht moeten gunnen aan de demonologie, want tot de Romantiek behoort, van M.C. Lewis en James Hogg tot Georges Bernanos en Graham Greene toe, een inspanning van de verbeeldingskracht om het geheim der boosheid te doorgronden. De duivel Mephistopheles, uit volksboek en poppenspel in Goethe's Faust terechtgekomen, belichaamt daar de geest der ontkenning als voortbrengsel van de rationalistische tegenzin tegen mysteries en van de romantische onvoldaanheid over wereld en ziel. Tegenover het klassieke Paradise Lost van John Milton plaatst Victor Hugo het romantische epopée La Fin de Satan, waarin de engel die Vrijheid heet de wederaanvaarding van Lucifer bewerkt, omdat hij de verdoemenis doorschouwt als de schroeiing van in haat verkeerde liefde. Zelfs wanneer Giosué Carducci en Charles Baudelaire hun hymnen aan de duivel richten, brengen zij in hun verheerlijking van Lucifer's opstand tegen de gestelde ordonnantiën nog hulde aan een wereldbeschouwing, die het contrast tussen goed en kwaad niet afgedaan acht met een verstandelijke herleiding dezer levenspolen tot nuttig en schadelijk. Heldenverering voor Satan als de machtige durver is bij hun navolgers in vers en proza een protest van de romantische ziel tegen het gerationaliseerde burgerfatsoen. Zij willen de verschrikkelijkste ergernis geven om hierdoor de wereld vooruit te helpen naar een bevrijding uit de slavernij bij het kwaad, dat zij heviger schuwen dan de hel: de heersende maatschappelijke orde.
In allerlei vormen woekert door de negentiende eeuw het satanisme, waarvoor Joris Karl Huysmans zo veel belangstelling toonde, omdat hij er een tot haar tegendeel bedorven mystiek in ontwaarde. De griezelbehoefte, die het aanzijn gaf aan Ambrosio or the Monk van M.C. Lewis in 1795, werkt bijna honderd jaar later in Là Bas (1891) van Huysmans nog na als romantisch verzet tegen de gedachte, dat wij leven in een weliswaar voorlopig nog gebrekkige, maar met wat goede wil toch licht verbeterbare wereld. De aandacht voor het satanische leverde niet veel vruchten van vroomheid op, doch aangevangen als een gril, verdiepte zij dwars door het Realisme en het Naturalisme heen het wereldinzicht van metaphysisch denkende mensen. Geschoold op Balzac, maar niet bevredigd door diens ontleding der werkelijkheid, tracht Jules Barbey d'Aurevilly in zijn grote romans en in zijn novellenbundel Les Diaboliques de lezer het mysterie van het kwaad te doen gewaarworden als de waarachtige bevangenheid der ziel, waaruit geen verlossing denkbaar is, die niet van buiten deze wereld komt.
De Christus-verbeelding in het romantisch kunstwerk kwetst door godslasterlijkheid, wanneer de Heiland telkens als de moedige excentrieke mens in een omgeving van alledaagse voorgangers en gelovigen wordt geplaatst. De relativering der geloofsleer door de zogenaamde psychologische Jesus-critiek maakte voor verbeeldingrijke kunstenaars het Evangelie tot een bronnenboek van slagzinnen, die dienst konden doen om kracht bij te zetten aan hun walging van de samenleving. De betrekkelijk eenvoudige legende Jésus Christ en Flandre van Honoré de Balzac, die slechts tonen wil, dat hoogmoedige Farizeeërs en nederige tollenaars in ieder tijdperk worden aangetroffen en dat de zaligheid altijd is voorbehouden aan de armen van geest, levert het voorspel tot een lange reeks verbeeldingen, waarin de wedergekeerde Christus optreedt als kroongetuige der aanklachten, die de schrijver uitbrengt tegen zijn omgeving *.
Zie: H. Weyten, Christus onze Tijdgenoot (een vergelijkende litteratuurstudie over het motief van den wederkeerenden Christus in de laatste halve eeuw), Roermond, 1934.
| |
| |
De aesthetische stelregel van Boileau: ‘Le Christ est objet d'adoration et non matière littéraire’ zou de ontwerpers van dit soort vertellingen behoed kunnen hebben voor de wansmaak, waarmee zij het heil der verlossing betrekken in de bevrediging van hun rancunes. Het opdringen van een parallel tussen het lijden van Christus en de moeilijkheden, die hij zelf bij zijn medemensen ondervond, geeft aan Multatuli in zijn Kruis-sprook een durf tot vereenzelving in, waarop hij in enkele van zijn Ideën voortgaat door de vergelijking in zijn eigen voordeel te laten uitvallen, als benijdde hij het lijden van de Man der Smarten. Tot Frederik van Eeden toe, die in de Markus Vis-figuur uit het tweede en derde deel van De kleine Johannes naar zijn eigen beeld en gelijkenis een schets leverde van de Zaligmaker der mensheid, ontzagen de romantici zich niet, de Bijbel in dienst van hun vooroordelen te stellen, hoewel dit juist het bezwaar was, dat zij maakten tegen priesters en predikanten. In de meeste boeken van deze aard zien wij de Kerk voorgesteld als het verzameloord van Farizeeërs en Schriftgeleerden, terwijl we de echte apostelen moeten zoeken in de vereniging, waarvan de auteur ergens een onderafdeling voorzit. De Christus van Henri Barbusse vult zijn prediking aan met de letterlijk in zijn mond gelegde woorden: ‘Ontwaakt, verworpenen der aarde!’ Bij de Zweedse schrijver V.H. Wickström in zijn roman Naar Jesus kom till Ostersund (Toen Jesus naar Ostersund kwam) is de Kerk het enige beletsel voor de doorwerking van de genade. Er is geen reden om deze litteratuur hoger aan te slaan dan zij verdient, maar als geheel genomen bezit zij de verdienste. Christelijke zelfgenoegzaamheid aan algemeen menselijke gewetenskwellingen getoetst te hebben.
De geschiedenis van de negentiende-eeuwse romankunst laat op het eerste gezicht weinig onderkenning van Christelijke inspiratie toe, of men moet zich met overal geldige afleidingen uit de heilsleer tevreden stellen, die bij goede vertellers als Charles Dickens, Victor Hugo, Honoré de Balzac, E. Th. A. Hofmann, Adelbert Stifter, Hans Christian Andersen in overvloed te vinden zijn. Op den duur blijven de romans het meest aangrijpend, waarin het menselijk lotgeval werd uitgebeeld als omringd door lokkende en dreigende eeuwigheid. Loutere werkelijkheidsbeschrijving vergeelt als vergaande fotografieën.
Bij ons is het vermogen tot bovenzintuiglijke verbeelding van het mensenlot de grootheid van A.L.G. Bosboom-Toussaint. Haar vertelkracht bleek tegen de veroudering van haar schrijftaal bestand. Naarmate de stijl van haar boeken toeneemt in aanvaardbare antiquiteit, die immers bij alle klassieken een moeilijk verduwbare ouderwetsheid opvolgde, komen haar helden grootser te voorschijn als levensechte mensen, door sterke driften bewogen tot beslissende daden. Welke betekenis het begrip van de Reformatie voor haar had, werd nog te weinig onderzocht, maar het historische feit der Hervorming, dat Het Huis Lauernesse beheerst, krijgt in de Leicester-cyclus voor het minst de bijsmaak van een zielkundig waarneambaar ingrijpen Gods in heel het menselijk bestaan, om in De Delftsche Wonderdokter, met behoud van zijn historisch karakter, het mystische perspectief van ieder heilsfeit aan te nemen. Ons land is het enige niet, waar men zoeken moet, en dan vruchteloos blijkt te zoeken, wil men gedurende de vorige eeuw een evenwaardige verbeeldingskracht zo beginselvast werkzaam zien. Hetgeen haar werk zo groot maakt: de levensverbeelding als aanduiding der innerlijke, geheimzinnige gedrevenheid van het bestaanslot, is enkel door de grote Russen, in het bijzonder door Dostojewskij, vernieuwd en verdiept op zulk een wijze, dat het moderne denken over ziel en zaligheid nauwelijks buiten de parabels van hun lotsverbeelding om kan.
Hiermee is tevens een zijde van het romantische samenhorigheidsbesef belicht. Uit de tegenstrijdige gemoedsbewegingen en de vatbaarheid voor zelfironie en zelfkritiek van de meesters der Romantiek werd de oecumenische herenigingsdrang van de Christenheid geboren. Wat in de dagen van Grotius of Leibniz (mislukte) verzoeningspogingen op grondslag van redelijk overleg ingaf, is, mede door de wijze waarop de zelfbelijdenis der Russische ziel zich in de Russische letterkunde aan het bewustzijn van het Westen opdrong, een schroeiend heimwee van de hedendaagse Christenziel geworden. De held in Dostojewski's romans is nooit ‘held’. Hij vindt zijn heroïsme in verzaking en in verootmoediging. Hij kent en erkent de zonde, maar weet ook van de verlossende Menswording, die het dierlijke in onze samengestelde natuur tot menswording uitdaagt. Een geliefd denkbeeld der Vaders van de Oosterse Kerk, die de vernedering der geboorte van Christus beantwoord zagen door de verheffing van de aardse mens in de wedergeboorte, is overal achter de Christelijke inspiratie van F.M. Dostojewskij als oorsprong waarneembaar. Hij levert scherpe critiek op de Westerse Christenheid, ook vaak ter plaatse waar zulke critiek niet onder woorden is gebracht, doch zich alleen uit de voorstelling van zaken laat verstaan. Hij dwingt de Westerse gelovigen tot zelfonderzoek
| |
| |
onder het kruis. Het Christendom van zijn verbeelde gestalten dringt zichzelf om vergelijking aan ieders geweten op, want bij alle beklemming in zielsnood, schuldbesef en levensangst blijft dit Russische Christendom getekend door de vrijheid van de Gods-kinderen, die in de goed georganiseerde kerkgemeenten van het Westen tot een zeer schraal minimum verschrompelde.
Opstand tegen zulke herleiding van de zegevierende zielsvrijheid der verlosten tot angstige gebondenheid aan voorschriften van burgerlijk bestaansfatsoen vervulde Friedrich Nietzsche van haat tegen het deemoedsgedierte, dat knielt en kruipt om zich veilig te voelen. Zijn driftige verheerlijking van het leven als waagstuk zou hem met Kerkvaders kunnen verzoenen; met kerkvoogden nooit. Critiek op de verburgerlijkte Christenheid, door Nietzsche en Dostojewskij onafhankelijk van elkander uitgebracht in dezelfde jaren waarin de verwaarloosde Kierkegaard overal aandacht begon te trekken, werd spoedig een letterkundig motief, welks gebruikers het doorgaans niet met dezelfde hoge levensprijs betaalden als degenen, die het in Europa in omloop hebben gebracht. Wat al boeken en boekjes, geschreven na 1880, vertellen ons precies, hoe benauwd en bedompt het bij de kerken is, hoe benepen zij oordelen, hoe kleinzielig zij wantrouwen, hoe zelfzuchtig zij meevoelen, hoe levensvreemd zij zich in ijdele uitverkorenheidswaan boven de eerlijke zoeker en de stoutmoedige wetverbreker verheffen! Bibliotheken zijn te vullen met zgn. vrijmoedige lectuur, waarin krachtig wordt afgerekend met allerhande kerkse vooroordelen, doch die zelf volgepropt staat met ten minste even eigendunkelijke propaganda voor tijdelijk gedurfd klinkende frasen, waarbij het zielsgeluk van geen sterveling ter wereld kan worden geborgd. Het mag de schijn hebben dat dit soort marktoverrompelende schrijverij als een afdoende zondvloed de laatste resten van Christelijke geloofsgloed doofde, maar telkens breekt door zo'n hoge verschansing van krantenpapier een geluid, dat uit een andere wereld komt. Ernest Hello leverde journalistieke bijdragen aan organen, waar fatsoenlijke Katholieken hun neus voor ophaalden en Léon Bloy verdiende zijn schamele boterham een tijdlang aan de Chat Noir. Uit de gistende gemoedsverwarring rond de affaire-Dreyfus kwam Charles Péguy, verdediger van het geschonden recht, als
overleveringsgetrouw gelovige te voorschijn met hogere eisen dan de beknibbelaars van het Christendom-der-werkelijkheid ooit aan de Kerk durfden stellen. Toch vroeg hij haar enkel, te zijn wie zij was.
Een innerlijke tegenstrijdigheid van de Romantiek blijkt uit haar onvermogen om het volkstheater te vernieuwen. Na de roemloze verdorring van de kunst der rederijkerskamers ontstonden geen nieuwe organen, die hetzelfde directe verband onderhielden tussen dichterlijke inspiratie en publieke ontvankelijkheid. De bloesem van het stedelijk gemeenschapsleven, zo goed als van het kerkelijk gemeenteleven, leek voor altijd afgewaaid door de storm, die de opkomst van de derde stand heette. Nauwelijks tot culturele gelding gekomen, begon de burgerij zich op deftige Nutsavonden duchtig te vervelen en zij hield dit bewonderenswaardig lang vol. De theatergeschiedenis van de vorige eeuw, iets anders dan de geschiedenis van haar dramatiek, lijkt wel een onderdeel van de geschiedenis der plichtplegingen van beleefdheid en der mode in de klederdrachten. De verwording van het Middeleeuwse volkstoneelstuk tot romantische theaterdraak bewijst een stelling van de maatschappijleer, dat men niemand opheffen kan door hem uit mededogen lager aan te slaan dan waar hij recht op heeft. Toch boden de toneelstukken van de Sturm-und-Drang-schrijvers en van de romantische meesters voldoende mogelijkheden aan het volkstoneel.
Dramatiek wil niet burgerlijk en alledaags zijn, maar is van nature heroïsch, tragisch of comisch, idyllisch of symbolisch. Wie met meer dan gewoon talent toneelstukken schreven in de brave burgerlijke prozastijl, door Diderot aanbevolen als het natuurlijk geluid van de democratie, doorbraken op den duur spontaan de opgedrongen sfeer der alledagsproblematiek in de richting van het mysterieuze. Dit heeft Victor Hugo gedaan zowel als Schiller en Herman Heyermans zowel als Ibsen. Zelfs Marcellus Emants zocht in zijn toneelwerk ademruimte buiten de sfeer der burgerlijke bestaansvernauwing. Wie verlangt, en met reden, dat de Christelijke bezieling haar kracht aan volledige levenservaring zal ontlenen, kan zich de dramatische structuur van sommige feitenreeksen in de waarneembare werkelijkheid kwalijk ontveinzen. De zwakke herleving van het Bijbelspel in het begin van de twintigste eeuw werd verrassend gevolgd door de sterke Christelijke inspiratie, die leven gaf aan de onderling zo verschillende mysteriespelen van Paul Claudel, van Kaj Munk, van T.S. Eliot, van Martinus Nijhoff.
Het heeft weinig zin, Christelijke schrijvers op een rijtje te zetten, om te laten zien, dat hun hoeveelhed en de som van hun hoedanigheden enigerlei vergelijking kunnen doorstaan. Misschien kunnen zij dit niet of nauwelijks. Is het van afdoend belang?
| |
| |
Als de dichterlijke bezieling een tijdlang tot heftige gemoedsconflicten met de burgerlijke omgeving dwingt, moet men van Christelijke dichters niet verwachten, dat zij de woorden van hun voorgangers in het geloof op rijm zullen herhalen. Een heilige is vrijwel nooit de heilige geworden, die zijn parochiepastoor gaarne zag. Ook een dichter zegt uit oorspronkelijke aandrift meestal andere dingen dan lettergeleerden graag horen. De waarde van het verrassende schat men op het eigen ogenblik van de verrassing gewoonlijk niet zuiver. Vandaag beklaagt zich niemand meer, dat Guido Gezelle een erg eigenzinnige man is geweest. De Godsverheerlijking van een charismatisch beleefd geloof zal in de gestabiliseerde broederschappen van kunstgenoten en geloofsgenoten meestal aangeheven worden door erg eigenzinnige mannen. Van de samenleving vragen, dat zij zich in enig tijdperk aan deze gang van zaken gewend zal tonen, is wellicht te veel gevergd. Zij zou zich echter met goed gevolg van haar natuurnoodzakelijke onwennigheid der inspiratie bewust kunnen zijn.
|
|