| |
| |
| |
Paul Haimon
Hymne
Zoals zij dat geregeld deed, verliet mrs. Hazel Marton haar witte huis aan de zuidkant van haar lieve, amerikaanse stad, en er kwam niemand haar vertellen dat er die dag grote geschiedenis in de lucht zat. De jonge, mooie mrs. Marton, zei het oppervlakkig keurende gedeelte van Middletown wanneer zij voorbij ging, maar soms kòn zij niet meer. Ze vreesde voor het moment dat ze alles alleen zou moeten verwerken: de overwinning en de nieuwe tijd, en de gouverneur die, met stralende v's rond zijn hoofd, haar zou bedanken voor haar geduld, haar hulp en offervaardigheid, en dat men onder het zingen van een lied haar weer alleen zou laten. Zij begon met haar kleine, vluchtige attenties van iedere avond: omkijken naar het bordes - dat iemand de gedistingeerde neus van haar huis had genoemd; het schatten van het aantal knoppen der rozelaars - er moesten geurige bloemen naast zo'n bordes; de nieuwe gordijnen keuren - zolang Roy ze niet gezien had, blèven ze nieuw. Er vlogen twee witte duiven langs de zwak-blauwe, wat rozige lucht; betekende dat iets? En een paar kinderen speelden in schortjes van vlaggestof. Dat betekende: geld geven aan een fonds voor invalieden, dat zij het nog beter zouden krijgen, en: aan Roosevelt denken, die het zoet der overwinning niet had mogen smaken. De mensen die ze tegen kwam, knikten haar toe zoals altijd; ze kreeg zelfs een vriendelijke glimlach van een oude dame. Als ze oud was zou ze er zo willen uitzien, dacht ze.
Met kleurige lintjes om de hals zaten de hondjes voor de ramen en enigen hieven zelfs een poot naar haar op.
| |
| |
Er dreven bloesemgeuren door de straat die haar herinnerden aan de parfums welke ze van Roy had gekregen, vroeger, iedere verjaardag een flesje, en ze vergat ze te gebruiken. Als ze in huis was had ze geen zintuig meer voor de zoetere reuken, daarom dacht ze nooit aan de parfums wanneer ze zich gereed maakte om uit te gaan. Op straat kreeg ze er dan spijt van, op straat gingen haar zintuigen weer open, en ook haar gedachten, tuimelend rond haar hoofd. Alsof gedachten als vlinders waren die buiten opeens weg wiekten, je wist niet waar ze vandaan waren gekomen en ze wilden altijd ergens anders heen.
Slechts op èèn punt was ze veranderd en dit was in de loop van dit jaar zo gegroeid: ze had een vaste gewoonte aangenomen. Avond aan avond liep ze, een korte poos, over dezelfde weg om precies dezelfde tijd, zodat er aan de ramen kennissen gereed zaten om haar te groeten. ‘Dag mrs. Marton; nog iets van Roy gehoord?’ Ze liep naar het hulppostkantoor. Om èèn minuut voor zeven kon zij daar de laatste post van de dag pikken, het laatste nieuws, haar bevrijding of de dood. Ook haar dood kon op verschillende wijzen komen, nog tijdens haar leven kon zij dood zijn, midden in haar leven. Als hij niet meer iedere week schreef, maar eens in de maand, en dan zei dat hij het druk had en de gevechten zo zwaar en dat hij zo moe was geweest en de Jerries zo taai, enz. Vroeger had ze niet zo'n gewoonten. Was het een teken van inzinking, van ouder worden dat steeds op dezelfde minuut van de dag hetzelfde gaan doen? Vroeger liep ze uit, zo maar, in een lichte jurk, in een witte jas, uit, uit, om Roy te ontmoeten zonder dat ze had afgesproken, of terwijl zij hadden afgesproken een dagje over te slaan. Roy moest roeien,
| |
| |
Roy moest tenslotte ook eens alleen kunnen zijn. Dan ontmoette zij hem nog; terwijl ze in een spiegelruit keek kwam hij uit de lichte, blinkende wereld, waarin vogels zich als kaatsballen tegen het licht der zon wierpen, en het was alsof hij door haar heen wilde lopen; het was eerst nog een vreemde die naderde in haar ogen, doch als ze opzag en vreesde dat het een ander was, werd hij het altijd: Roy Marton, met wie ze op zekere dag getrouwd was. In een droom, die uit geruite vakken bestond, ging ze tot hem, nam hem in de arm, schrok omdat ze de druk van zijn lichaam voelde dat niet geroeid had maar eenzaam was geweest. Als ze hem vroeg of hij het koud had, lachte hij opeens met een prille lach, alsof een winter plotseling in een feestelijk voorjaar veranderde; een rode anemoon opende zich aan haar mond. Daarop liet hij haar los, hijgend, alsof hij stroomop had geroeid en had gewonnen, en daarna lachte hij uitbundig, geheel ontspannen. Zijn lach zong rond haar, die vervoerde lach van zijn geluk waarbij hij zijn tanden toonde als een hulde, een klein wit leger in zijn mond waarvan zij de parade afnam. ‘Je hebt tanden om geld uit te slaan, Roy; je hebt reclame-tanden.’ Ze konden niet volmaakter zijn, haar zusje meende geruime tijd dat ze gemaakt waren, met passer en lineaal gevormd in een atelier, hij kon ermee reclame maken voor merken cigaretten die hij nooit rookte of pasta's die hij niet nodig had. Achter zijn tanden zat dat hevige, zijn zoekende, spitse tong.
Ze was reeds aan de meisjes met de vlaggestof voorbij en keek weer in een spiegelruit, naar de zaken die D.D. Ammerson had geëtaleerd, alleen voor dames. Ondergoed. Grof ondergoed voor tuindersvrouwen en licht ondergoed, bijna niets, crâpe de chine, zwarte
| |
| |
kant, neen, het was toch geen kant, niet meer dan wat ruche, hier bij Ammerson waar zij alleen voor lakens ging. Roy had haar ondergoed gestuurd uit Parijs. Het was 't cadeau voor drie weken geen brief, drie weken angst, drie dode weken waarin zij leerde op vier minuten naar het hulppostkantoor te lopen. Hij was er speciaal voor naar Parijs gegaan, om haar mooi te maken in haar eigen ogen, want wie zou het anders komen te zien! O, Roy Marton, die naar Parijs reed in een vuile auto van het leger, een auto als een kever die over alles heen kroop, over bomen sprong, door modder worstelde en door het duistere wilde Europa. Europa dat in mekaar stortte, voor eeuwig. Men kon daar maar èèn ding meer doen, naar Parijs gaan. Dat had Roy gedaan, maar niet voor zichzelf, voor haar, zijn hazelaar, zijn vrouw met een lichaam waarop hij verliefd was, dat hij zich in Parijs, terwijl hij naar de wufte poppen in de vitrines keek, herinnerde. Ze had het maar een keer aangedaan, het leek wel ondergoed voor 's nachts. Het was zo teer geweven, van een glinsterend zwart. De naam der firma was er als een gulden broche bijgevoegd. Ducat, niets dan Ducat, in geschreven letters. Ze moest het natuurlijk aan hebben als hij kwam. Zo iets glinsterends had Ammerson nergens, al deed hij zijn best. Maar de zaak verliep, ze was in vijf jaar niet meer vernieuwd.
Ze had gedraald voor de winkel van Ammerson, zij had gedroomd. Het hulppostkantoor zou dicht zijn als ze daar aankwam. Natuuryijk kon ze vragen dat men haar nog even de post aanreikte, mailpost. Waarom moest hij met de kostbare vliegtuigen worden verzonden, om tijd te winnen, als hij hier nog een halve dag onder de luie, doffe ogen van Bradford moest blijven? Van Julius Bradford met een dikke, bruine omhoogrij- | |
| |
zende snor, of hij van Duitse afkomst was. Hij draaide vlug de sleutel om wanneer hij haar, drie seconden over zeven, zag aankomen, dan kon ze bellen en hij zou beleefd buigend voor haar opendoen en zeggen: ‘Het spijt mij, mrs. Marton, er is niets voor U.’ Ze dacht dat velen in Midletown dingen over haar vertelden, waar zij niets van wist. Het was of ze van haar ondergoed uit Parijs wisten. Alsof zij achter de ramen hadden gestaan, Julius Bradford vooraan, die haar het pakje van Ducat had overhandigd, ze hadden een scheur in het gordijn gevonden waardoor ze haar om beurten hadden kunnen zien. - Daar bewoog zij, in de verrukkelijke, zwarte glinstering die haar lichaam wuft maakte, maar elegant. Ze had alleen een schemerlamp aan, toen ze naar voren schreed in de spiegel en zag dat ze niet meer Hazel Jersey was, maar een vrouw, een grote, begerige, luxueuse vrouw van de wereld. Zij maakte nog een lamp aan en plaatste twee spiegels tegenover elkaar, zodat er onzinnige weerkaatsingen ontstonden van haar en van het beeld en het beeld in het beeld als duizend mooie, begerige, kostbaar geklede vrouwen die voor Roy in Parijs parade hielden. ‘Roy’ had ze gelachen, en met haar mond getrokken, met haar mond naar de spiegel gestrekt, en zich daarna dansend omgekeerd, de armen geopend, de lucht in haar kamer omarmd, zich volledig, gulzig uitgeleefd binnen zijn geschenk, Roy, en daarna zich op de divan geworpen met een lichaam dat hem verwachtte. Roy! Dan werd ze kleiner, ze trok met een luie arm een stekker uit en de kamer viel
in tweeën, in een mysterieus halfduister. Er was een betoverend geluksgevoel in haar waarin ze met dronken stem kon praten, Roy, rollend met de r en goud in de
| |
| |
klinker, alsof ze veel champagne had gedronken, en daarna was ze nog dwazer geweest. Roy hikte ze, snikte ze en in een lange, koude, bare snik wist ze dat er iets was met de man van wie zij onwezenlijk veel hield. Hij was niet maar gewoon haar man. Had iemand van deze mensen iets daarvan gezien, van haar witte, dwaze, goede uur met zijn geschenk om haar lichaam dat het zijne was? Het eerste uur dat ze Roy Marton had gezien, wist zij reeds dat hij een vrouw begreep in haar meest poëtische verlangen.
Ze liep met opzet langs het bruine hulppostkantoor heen, in een grote boog die op de weg getekend bleef want ze stapte luid, en Julius Bradford kreeg tijd genoeg om haar op te merken met zijn gezicht- of gehoororganen. Morgen zou hij doen of hij niets gemerkt had, niet geluisterd naar de welbewuste stap van mrs. Marton omdat er juist berichten waren. ‘Luister, ze naderen Ber-lien, de radio is reeds in Ber-lien en Hitler schreeuwt nog met een lang vermoorde stem dat ze nooit zullen ca-pi-tu-lie-ren’. Julius sprak dat capitulieren zo groot uit, waarmee hij het ademen met zijn buikspieren bewees, ‘capit,’ ‘kaputt’, en hij hoorde niet de hoge hakken van mrs. Marton prikken in de aureool die hij om zich heen had getrokken door de politiek te imiteren. De tedere, vrolijke beweging van de vlinders op de wreef - zij had bruinlederen vlinderschoenen, - deden haar naar haar eigen voeten kijken, Bradford zou nu haar benen monsteren, maar daar konden ze wel tegen, ze was geen Gretchen. O Roy, dacht ze, de Gretchen zijn het gevaarlijkst, zij weten geen maat te houden, zij zijn altijd dik geweest en ze zullen klagen dat ze honger hebben, en voor honger zet men alles opzij. Honger die in heel Amerika niemand werke- | |
| |
lijk kende dan wie hem zelf wilde als zelfmoord. Ze ging naar de luchtbeschermingsdienst. Ze was vanavond alleen uitgegaan om op het kantoor der nationale organisaties te helpen, kaarten invullen, enveloppen schrijven voor het comité dat moest worden opgericht om de mannen weer thuis te geleiden, en een ander om de overwinning te vieren, als een bonte storm over Midletown, met een levensgrote den als een overwinningstrofee, fonkelend van lampions bij gebrek aan eikenloof met zwaarden. Ze had het graag gedaan: op de post der luchtbescherming assisteren, zorgen dat er pakjes uit Middletown gingen, pakjes zo efficiënt mogelijk verzorgd voor het arme Europa, het bevrijde deel dat geen eten had, zelfs
geen aardappels, en was aangewezen op Amerika, met Middletown als hoofdstad. Ze hadden zich aanstonds met vijftien vrouwen opgegeven, uit liefde voor het vaderland. Zij begonnen te leren wat men verstond onder het vaderland nu de mannen weg waren: er waren zoveel ledige plekken op de straat en in de schouwburg. ‘En Roy,’ zei men haar, alsof ze Roy nog beter kon begrijpen door zich te wijden aan het grote werk der wereld, het verspreiden der redevoeringen van Roosevelt en voor mrs. Roosevelt een avond organiseren in haar stad. Wat kon ze doen in haar huis, zei men haar. Wachten, wat in een ledig huis zo lang duurde, brieven schrijven aan haar man. Waarover? Over Middletown, dat hem niets kon schelen nadat hij Parijs gezien had? Ze wilde het bordes laten verven en het hele huis voordat hij kwam. ‘Onze neus blinkt, Hazel, moet je haar nu niet wat poeder toedelen,’ zou hij zeggen en dan weer over de Parijse meisjes vertellen. Hij was natuurlijk iets veranderd, op de luchtbeschermingspost leerde men zich reeds op die ver- | |
| |
andering in te stellen. Ze hadden steeds goed werk gedaan, heel veel goede werken. Er was voor iedere Amerikaanse burger zo enorm veel te doen nu de wereld van alleen maar Amerika afhing. Pakjes maakten ze, firma's belden ze, gehele avonden handelden zij met directeuren van firma's in voedingsmiddelen, in cartons, in papier. Moesten ze ze nu ook nog aardappelen gaan verzenden? En ze hadden met vrouwen gesproken, vrouwen voor wie een dienstbericht van het ministerie was gekomen, die geen geluk hadden gehad. Door het lot getroffen vrouwen die gratis aan hun feestjes mochten deelnemen en zelden verschenen.
O! Ze zag Julius Bradford. Hij stond achter een raam van zijn privé-woning, hij was haar gevolgd in zijn huis en keek en knikte. Ze liep harder door, omdat ze wist, dat ze door hem voor een onontwikkelde vrouw zou worden gehouden als ze geen Duitse woorden, lang, krakend, die je mond monsterlijk verdraaiden, kon verwerken. Bij de luchtbeschermingspost brandde licht, veel licht, tot onder het dak, om zeven uur. Alsof er een feestje was met een lange, wilde polonaise, trap op, trap af, en dan struikelen, en vallen en lachen, als een vrolijke trein die derailleerde en de ene wagon stiet op de andere, plof!, er was geen rem meer op de laatste, bom. Ze keek nog eens om of Julius er nog stond, hij was er nog en knipte met de ogen alsof hij haar veel plezier toewenste op de post waar de dames zich in vaderlands verband amuseerden, en taartjes kochten voor elkaar om ze zelf te proeven en de anderen te horen ratelen dat ze heerlijk waren, met de mond vol kruimels. En dan kwamen de photo's te voorschijn, dan werden ze sentimenteel, met de eindeloze photo's van haar kinderen die iedere drie weken werden genomen in een an- | |
| |
der pakje, met een pop, in het bad, in een hangmatje liggend, vastgemaakt aan de schommelstokken. Ze dacht dan aan die arme mannen, die hele kinderkamers in hun zak moesten dragen. Die door hun vrouwen werden achtervolgd met hun eigen wapens. ‘Je hebt twee kinderen bij mij, Bill, hier zijn de schatten. Ze vragen naar jou en rijden in zo'n bruin-groene auto als jullie daar moeten gebruiken.’ En dan de rest, hoeveel het speelgoed gekost had en de rekening der photo's. Wat schrijven deze vrouwen aan haar Bill en Bob anders dan wat ze leren bij de kinderen?
Zij moest weer eens een photo laten maken, in kleuren, daarin zouden haar haren beter uitkomen. De Harper-methode had haar geholpen, vroeger had ze Toni gebruikt, Roy had er niets van gemerkt. Kon ze zich in zijn cadeau uit Parijs niet laten nemen? O! Ze lachte, ze had een binnenpretje. Ze leefde van binnengenoegens. Waarom had hij niet iets anders gestuurd, waarin ze zich aan een photograaf kon laten zien. Haar portret kwam in de vitrine in plaats van de lelijke kinderen die door de winkelkast kropen en niet wisten wat er aan de hand was. Oorlog, nog steeds, en de Jerries hadden nog een geheim wapen. Roy had haar toch een snuisterij kunnen kopen, een diamant in een doosje zoals ze vroeger in Europa gemaakt werden, een mooi doosje van rozenhout dat over de oceaan kwam naar haar. ‘Het kan getorpedeerd worden, lieveling, ik breng het zelf mee.’ ‘Nee, stuur het maar, dat dure teken van jou, dat ik iedere dag dragen kan.’ Het werd getorpedeerd, doch de steen werd door een vis opgevangen en verzwolgen, de glinsterende steen die door het water zakte, fonkelend binnen een groene halo van zeewater. Het doosje worstelde op de golven, regen- | |
| |
boogkleurig van grote olievlekken, doch een vis ving de steen op en op een morgen kon ze de vis kopen; bijna voor niets kan zij de steen terugkopen van de visboer, bijna voor niets had de vis de kostbare vracht langs duikboten en mijnen gevoerd.
Er was een partijtje op de luchtbeschermingspost. Ze hoorde de dames reeds, ze zongen. Ze zongen weer de ‘Stars and stripes’. Wat zingen vrouwen verschrikkelijk als ze tezamen komen bij vaderlandse feestjes. Nooit mogen zij het doen als mrs. Roosevelt komt, dacht mrs. Marton, ze zou zich schamen over het oude klagende geluid der vrouwen die in een kraambed haar stem hadden verloren. Als ze nu naar binnen ging, zouden ze het lied voor haar nog eens herhalen, hijgend, het was ter ere van Roy wiens naam in het register der helden voorkwam. O! Roy haar held. Ze had nu neiging tot het overdenken van oude, natte gevoelens, die niet wilden opdrogen. De eerste kus van Roy, het openwijken van alle levensbronnen in haar, alle sluimerende, wiegende gevoeligheden.
Ze zouden binnen aanstonds over Roy gaan vertellen, gaan ratelen. En tenslotte zou ze het weer horen, haar medelijden: ‘Hazel, had jij nu ook maar zo'n dierbare band met hem.’ Wat wisten zij van haar verbondenheid met hem? Zou hij haar ontrouw worden omdat ze hem geen kinderen kon achterna zenden? Ze wisten meer over Roy dan zij, de drukke dames, haar collega's in het lijden, het geduld en de goede werken. Ze lazen alle couranten, knipten uit, bekeken alle documentaires van het front en hadden een gezamenlijk abonnement op Life en The Illustrated en obscure blaadjes uit Ohio die hun helden lieten zien in het midden van de strijd en in het midden van vreemde, dansende meisjes.
| |
| |
Ze wierpen niets weg van de tekens van over there, hun kinderen zouden er later nog iets aan hebben.
Ze hadden haar reeds gezien voordat ze binnen was. Iedereen in de straat zag haar voordat ze binnen kwam. Uit medelijden, uit medeleven? Omdat ze goed gekleed was, of omdat men het wist van die avond, in een costuum van een barmeisje uit Parijs? Ze had de deur nog niet achter zich dicht of ze hoorde het al: ‘Ze zijn over de Rijn’. Roy is over de Rijn. Ieder ogenblik... Roy is... en ze begonnen weer aan de Stars and Stripes, terwijl mrs. Dorothy Godseck de maat sloeg boven haar grote boezem. ‘Misschien bereiken deze photo's hen eerst in Berlijn,’ zeiden ze, haar kinderen tonend in soldatenpakjes en schortjes van vlaggestof. Ze voelde een kramp in haar lichaam, de rivier der dartelheid stokte plotseling bij haar hart. Mrs. Hazel Marton werd onwel in de dikke lucht, die vervuld was van cigarettenrook; er waren vijf pakjes te veel gekomen voor de zending naar Europa. (Wat had men daar aan cigaretten als men geen aardappelen had voor oude mensen en de kinderen.)
Ze ging weer naar buiten.
‘O, mrs. Marton wordt niet goed? Een bericht gekregen van het leger?’ Neen, neen. Al vier weken geen enkel bericht meer, geen brief, geen snuisterij! Ze groette nog toen ze weg ging. Julius Bradford had bericht, maar hij stond niet meer aan het raam wachtend tot ze weer langs kwam, wachtend tot ze van haar eerste nijdige schreden terug kwam, zich verontschuldigend. Het waren ook geen stappen geweest voor schoenen met bruine vlinders op de wreef. Natuurlijk had mr. Bradford geen bericht maar wilde hij haar nog eens lange tijd bekijken, zich herinnerend haar ene uur
| |
| |
onder de lamp, alsof ze liep in een charmerend licht dat haar volgde, haar levend omtoverend wijl ze dat, om de een of andere reden, verdiende. Als het vanavond niet kwam, zou het morgen wel zijn, het was zo vlug weer morgen, we zijn zo vroeg oud, zo vlug aan onze dood. Ze maakte zich niet meer ongerust. Hoe kon hij nog schrijven wanneer ze over de Rijn waren, waar alles vernield was, geen wegen maar modder en dus geen postverbindingen, en vliegende bommen onderweg. (Wat waren dat toch? Zagen zij er zo lomp uit als de dingen in de speelgoed-bazar? Zaten er oude naai-machines in hun buik?) Morgen, - overmorgen werd het wellicht voor Middletown, - kreeg ze een stuk van het Reichstag-gebouw waarin stemmen als die van Julius hadden geschreeuwd, of ze ontving een stuk uit de avondjurk van het meisje van Hitler die ze onder elkaar verdobbeld hadden als souvenir: Roy en Bradley en een Rus die Iljawodka heette. De vrouwen van de dienst hadden nu al zes maanden de ‘Stars and Stripes’ en ‘God save the King’ proberen te zingen alsof de wereld gered was als de Engelse koning maar bleef bestaan en niet zijn fameuze prime-minister.
Ze zag dat haar huis leeg was, geheel leeg. Portretten van Roy, portretten van haar, en een paar van Roy's familie, de Martons die nu bijna nooit meer kwamen. Alsof ze vroeger altijd voor hem waren gekomen; voor haar waren de bloemen, dat zij het niet merkte: die geveinsde vriendelijkheid, die dikke, kleverige woorden tegen ‘Hazel’, alsof ze een kind was. Het was liefdadigheid geweest hun bezoek, familie-liefdadigheid die van de vaderlandse verschilde doordat ze naar één kant helde. Bloemen, natte woorden en straks een gift voor een rijstoel als Roy iets aan zijn voet had. Ze moes- | |
| |
ten op de post der nationale liefdadigheid gaan zorgen voor rijstoelen, mooie rijstoelen, waarover je je niet schamen moest, waarvoor men vanzelf eerbied zou tonen, dacht ze.
Ze liep naar de lingerie-kast, maar ze vergistte zich. Daar had ze Roy's geschenk niet opgeborgen, het had een plaats apart, het was geëtaleerd in hun slaapkamer. Ze rook eraan: reseda? rozen? Ze had de geur vroeger niet geroken, ze had het dus nog niet gesmaakt, geproefd in al zijn glanzende heerlijkheid. Wat een weelde aan je vingers deze glinsterende tere weefsels te voelen in haar volledige intimiteit, alsof je over een zachte nacht streelde, alsof je de huid van een liefde-nacht betastte en er tezelfdertijd aan was overgeleverd, erin verzonk. Zij verzonk er in. Haar mooie lui geworden lichaam nam de weefsels aan, groeide erin, bloeide. Nu ging het weer open, dauwzwaar. Ze was een glanzende wiegende bloem, een trillende nachtschade. Een donkere koker vol heerlijk leven. Haar lichaam had Roy gemist. O, warme, harde jongen. Ik had wel een kind willen hebben. Wel, van jou.
Ze was niet dronken, maar ze ging slapen in zijn geschenk. In niets dan zijn geschenk, want morgenvroeg mocht hij haar eens verrassen, haar Roy aan wie heel Middletown scheen te denken. Hij had reeds zo'n faam dat ze de Stars & Stripes voor hem zongen, alsof hij gouverneur zou worden, op een open auto staand en het volk toesprekend over Hitler die zich aan een meisje vergooid had, waarvan hij de verslonste jurk kon tonen.
Toen de post kwam, was ze nog niet op. Er naderde iemand met opgewekte stappen en aanstonds daarop
| |
| |
werd er beminnelijk gebeld. Het pakje kon niet door de nauwe brievenbus en de bode wilde het niet op het bordes laten liggen. Ze keek uit het raam. De bode zag haar en lachte. Dat was het pleizier, de beloning voor de morgendienst. Haar ochtendjas, waaierend om haar heen, hem dichtknopend onderweg, zo liep ze naar beneden. Mrs. Marton was gekleed als een bar-meisje, mrs. Hazel Marton die gerust had geslapen terwijl aan de andere kant de wereld lag te kreunen in pijnen, in afschuwelijke folteringen. Een bar-meisje die haar genoegen niet eens in dienst had gesteld van de strijdende rechtvaardigheid, van soldaten uit hun evenwicht, van Roy's, Bill's, Jack's, Frank's. Ze zag niet de vreugdige verlegenheid van de jongen die zei (van Bradford moest hij dat zeggen): ‘het is gisteravond reeds gekomen, mevrouw.’
Dat was het dus: Julius knippend met zijn ogen die haar een teken gaf, de zoete weemoedige lust in haar hart die haar voorbereidde, en de vreemde kramp bij het zingen van het lied dat ze niet begreep in zijn proportie. Zij had de roeping van de avond gemist omdat ze had gedroomd, omdat ze zich door haar genot in ziekelijke verdenkingen had laten inspinnen. Zij had gelogen en de wereld was oprecht. De gekleurde stofjes met sterren op blauwe velden, en witte en rode banen: oprecht; de ‘Stars and Stripes’ en de photo's van kinderen met vingerafdrukken: oprecht; de stokken voor de vaandels, stram gereed staande in de tuintjes, en Julius en de taartjes, alles, alles oprecht, en zij was een eenzame ziel, die nu verlost werd met deze sleutel van het paradijs. Deze dikke brief die een verzameling was van vier weken schrijven door haar beminde, donkere Roy die in maanden misschien geen bad meer had kun- | |
| |
nen nemen. Daarom had hem dat ondergoed zo betoverd, omdat hij zichzelf zo vuil wist. De brief was op het hoofdkwartier blijven liggen. Het plan moest af. Plan Eisenhouwer, de man no. 1 van de geschiedenis. De dagen lagen te wachten op de totale triomf, de geschiedenis moest worden omgegooid. Overal nieuwe mannen. Nieuwe gouverneurs die hadden gestaan in het heetst van de strijd. De D-day kreeg zijn beloning. De D. van Dwight, niet van Ducat. Ze wist het nu, en daarom trok ze eerst, plechtig, haar nachtsieraad uit, de bloem werd ontleed als offer aan de geschiedenis die op het bersten stond. Het was in een ommezien gebeurd, doch toen liet ze het liggen, onder haar ogen, alsof er een andere vrouw neerlag, die ze bijna evenzeer bewonderde als zich zelf.
De brief kwam er naast te liggen, geschenk naast geschenk zo lang ze zich aankleedde en water op zette en de morgen zijn sterk gereduceerde ceremonies schonk: het haar volgens de Harper-methode, de bloemen aan het raam: lauw water, de vogels buiten het raam: gekruimeld brood. Daarop ging ze zitten, plechtig, voor lang, om weer oprecht te worden, om weer te geloven, om weer te beminnen, niet meer als de meisjes uit Parijs, als de mensen van de States en van Middletown (dat ze liefhad deze morgen, ook Julius en zijn verlegen bode). Ze opende het raam naar Middletown en op de spiegeling van het glas blonk een verse, blauwe hemel en in die hemel zong een enkel vliegmachien. Het was of Roy op haar toe kwam, in dat vliegtuig gezeten. Ze keek om en zag de achterkant van de enveloppe die even de bijou's van Ducat gestreeld had.
Ze las reeds terwijl het vliegtuig zich langzaam in de hemel oploste, in de verte, waar altijd nog de States waren.
(Wordt vervolgd).
|
|