| |
| |
| |
Prof. Dr. L. Reypens S.J.
Mater admirabilis
of de synthese van natuur en genade in Gods levende Droom
Egredimini et videte, filiae Sion, Reginam vestram, quant laudant astra matutina: cuius pulchritudinem sol et luna mirantur, et jubilant omnes filii Dei.
(Introïtus der Mis van Maria Koningin aller Heiligen en Moeder der schone liefde.)
Op het feest van Maria Onbevlekt, en gedurende heel het daarop volgend octaaf, raakt de biddende Kerk, bij Mis en Officie, niet uitgezongen, in een ongewone opwelling van jubelende bewondering, altoos weer nieuwe lofspraak en blij verademende vreugde. Al wat fris, jong en schoon is, al wat zij ongerept, ruimende heerlijk, subtiel licht of delicaat bloeiende vindt aan den hemel en op aarde wordt er bij gehaald:
de sneeuwtoppen van den Libanon en de luister van het licht; de dageraad, de dauw en de leliebloesem; de lente die uitbreekt met de stem der tortel, en het maagdelijk opwellen der bronnen in de dalen; het is of de Liturgie in een roes verkeert, en bedwelmd is geraakt door den geur van Maria's heerlijkheid.
Meer nog, de Liturgie wordt cosmisch, alsof een wereldwonder haar opeens was verschenen. Om het uit te beelden grijpt zij naar de zon, de maan en de sterren, de heuvelen, de bergen en de stromen; zij grijpt naar de verre kusten der zee en naar de diepste grondslagen der aarde, naar de inrichting zelf der hemelen en van het heelal. En zij rust niet, totdat zij heel de wereld-inwording voorbijstrevend, in de kunstidee belandt die
| |
| |
alles heeft ontworpen: Gods hart en Gods geest die Maria als een opperst poëem hebben gedicht.
Hier pas rust de Liturgie, in dat eeuwig voorbestaan van Maria in Gods eigen geest, en in haar prilste menselijk ontluiken in den tijd van dat hoge voorbestaan in God. Want ja, in dat verheven voorbestaan is Maria als toekomende Moeder van Jezus, met en door haar Zoon, het middenpunt en het toppunt van al wat God zal scheppen. En in haar prilst menselijk ontstaan uit zo hoog een Godsgedachte, wordt zij onttrokken aan de bevlekking van elk menselijk levensbegin. Waar wij allen donker het leven ingaan, onder den ouden vloek der erfzonde, borrelt háár levensmorgen, gans nieuw en blij lichtend, gaaf uit de bron op, gelijk God hem gedacht had in zijn luister. Aan Háár alleen is geen ‘tik noch tinte’, en het is een verademing voor heel het gevallen mensdom, dat in Haar dan toch iets gaaf is gebleven van Gods droom over ons geslacht. En dat iets blijkt het allerhoogste en schoonste, zo hoog en zo schoon, dat het in heel de schepipng is het opperste, het meesterstuk en het wonder: Maria Immaculata.
Haar beeld, zegt de Schriftuurtekst, speelde Gods geest vóór toen Hij het al ontwierp. Als in het doek van een meester, waar alles door de hoofdfiguur wordt bepaald: de voorgrond die er den nodigen afstand aan geeft, de achtergrond die ze van uit het verschiet naar voren haalt; en al wat de voorgrond draagt, met al wat de achtergrond opent, de toon van het geheel en het accent van elke partij: alles is er voor de éne hoofdfiguur, alles speelt er naar toe, en alles welt er van uit, in de zachte en toch sterke eenheid der kunstschepping.
Zo is er op aarde geen verborgen bloem in een vergeten dal, die niet bloeit om Maria: geen sneeuwtop die
| |
| |
rijst, en geen boezem aan zijn voet die zich, groenlachend opent, of het is om Maria; geen licht dat tovert in de luchten, en geen zee die schoonschuimende deint over den afgrond, of het is om Maria; omdat Zij, de heerlijke, gedragen moet worden door een aarde-in-heerlijkheid; omdat haar heilig hoofd, het Godomgloorde, in den nimbus en de sfeer moet staan van lichtende horizonten.
Maar er is ook geen ziel schoon op aarde en geen geest schoon in den hemel; daar is geen ziel en geen geest schoner; daar is geen ziel en geen geest allerschoonst, dan omdat zij, als het subtiel bij- en tussenspelende motief in een symphonie, het hoofdthema van Maria's zieleluister in zijn allesovertreffende rijkdom alzijdig moeten naar voren brengen en doen uitschijnen.
En zoveel meer nog in het rijk der zielen is Maria het middenpunt, omdat in haar maagdelijke aarde de bron der genade, Christus, is ontsproten, waaruit elke ziel lichtend wordt van goddelijk leven.
Zo kringen dan de negen koren der Engelen rondom Haar als een levend aureool, en al de geslachten der mensen heffen zich naar Haar als naar den glanzenden sneeuwtop in Gods zon, waarvan de stortbeken der genade levendwekkend naar ons komen toegesprongen.
Zo staat zij aan de spits van Gods werk.
Zij is de levende Droom van den Vader, het opperst kunstwerk van den Zoon, de schatkamer van den Geest, den groten Gever der giften. In Gods loutere schepping is Zij het kleinood, het cimelium het wonder van Gods natuur, het wonder van zijn genade, en als synthese van opperste natuur en opperste genade, het stille Gods-wonder boven alle wonderen.
Geen enkele synthese onthult haar geheim aan lou- | |
| |
tere ontleding, hoe nuttig en noodzakelijk die ook is om ze te benaderen. Alleen door het zoveel mogelijk samenzien van haar afzonderlijke aspecten, wordt de meer intuitieve blik bereid, die de synthese vat in het geheim van haar organische eenheid.
Ik zal daarom in deze schets noch bij Maria's natuur, noch bij haar genade afzonderlijk verwijlen. Veeleer zal ik de aandacht trekken op de misschien meer vergeten heerlijkheid van haar natuurlijke aanleg. Maar bij Maria nog minder dan elders is het mogelijk dien natuurlijken aanleg langere tijd afzonderlijk te beschouwen, omdat, door de afwezigheid der gevolgen van de erfzonde, bij haar de natuur zoveel spontaner, sterker, en onafwendbaar gericht en aangewezen is op haar bovennatuur; omdat in Haar die bovennatuur zich vrij en ongehinderd kan uitvieren in opene reikhalzende natuur, en er in spelen kan met al haar wonderen gelijk de zon in een loutere druppel dauw. Daarom zullen wij, na een paar wenken omtrent de waardekern dier natuur, de ontplooiing van haar heerlijkheid bijwonen in den concreten, levenden vorm, waarin zij alleen heeft plaats gehad, namelijk onder den ban harer bovennatuur.
De volheid van zijn idee over den mens heeft God slechts in een ontdubbeling uitgebeeld, in den man en in de vrouw. De vrouw is hierbij, door haar sterker instinctmatige gebondenheid aan het concrete, en haar sterker geestelijke neiging naar den Oergrond van het leven, de in liefde alles bemiddelende en samenhoudende, gelijkwaardige hulp van den man; en, tegenover het gehele geslacht, de levengeefster, de levenvoedster, de levenhoedster, de levenopvoedster. Dit alles kan men
| |
| |
kort resumeren met te zeggen, dat zij, in kaar beste kern en haar hoogste ontplooing, op de ene of andere wijze móeder is.
De heerlijkheid van Maria's natuur zal dan liggen in de uitzonderlijke grootheid van haar moederschap, voor zover althans dit moederschap natuurlijk kan heten; en daar het helemaal bovennatuurlijk is, in zover het natuurlijk moederschap, boven zijn grenzen uit, in haar gesublimeerd wordt, naar Thomas' uitspraak: Gratia non tollit sed perficit naturam.
Onmiddellijk wordt het duidelijk, hoe juist Maria's maagdelijk moederschap haar veel integraler de moeder van Jezus maakt dan een gewone moeder de medeoorsprong kan zijn van haar kind, daar Maria, zonder mannelijk beginsel, uit haar allene moederlijke voortbrengingskracht, en uit haar allene zelfstandigheid, zij het dan ook onder hogere inwerking, Jezus naar het lichaam heeft ter wereld gebracht. Hij is het Kind van haar alléén. En daar het aangepast was dat alleen de hoogste mensheid in Hem gedragen zou worden door de Godheid, moet in Maria's ziel en lichaam alles aanwezig zijn om, langs de gewone wetten der overerving, deze hoogste mensheid voor te bereiden, en als de haar uitsluitend eigene vrucht voort te brengen. Zo heeft Maria op voorhand, op de hoogst mogelijke wijze, niet alleen Jezus' gelaatstrekken, maar zijn physische en de daarmee samenhangende psychische geaardheid bezeten. Maar omdat haar moederschap de grenzen van het natuurlijke moederschap eindeloos overschrijdt, en berekend is op het voortbrengen van den Godmens in diens integrale betekenis, zijn haar natuurlijke moedergaven nog langs een anderen kant verheven boven die van elke andere vrouw. De integrale Christus is in feite
| |
| |
niet denkbaar zonder het mystieke lichaam waarvan Hij het hoofd is, en zo is Maria in feite ook niet denkbaar zonder het moederschap tegenover dit mystieke lichaam. Ook dit geestelijk moederschap eist, naast het physische, als natuurlijke grondslag, in haar ziel en gezindheid: een weergaloze aanleg. Haar geest en haar hart moeten breed genoeg zijn om geheel het mensdom, met zijn hoogten en laagten, te omhelzen, om het te koesteren en tot het Godsleven op te wekken. Langs deze zijde is Maria, boven Eva uit, de ‘Moeder der levenden’ en de Vrouwe bij uitstek der wereldgeschiedenis.
Deze enkele wenken omtrent Maria's natuurlijke aanleg kunnen volstaan om enig idee te geven van het formaat harer mensheid. En het is goed soms haar menselijke grootheid over ons te laten komen, om door het wonder van haar eenvoud, de bekoring harer beminnelijkheid, den sluier harer bescheidenheid, maar vooral door de kleinheid van veel gangbare begrippen over Haar, ons geen verminderd beeld te laten opdringen van wat zij betekent als wereldvrouwe. Zij is, naar het hart en den geest, de volwaardige Koninginne, die ook nog over de boven haar uitgaande natuur der Engelen, zonder disharmonie, kan regeren, om haar alles en allen overstralende bovennatuur. Maar ook al bij het geven van deze enkele wenken, omtrent Maria's natuurlijke aanleg, blijkt direct hoe lastig het is dien aanleg afzonderlijk te beschouwen. Hij is zo geheel in functie van haar genadegaven en van de uitoefening van haar goddelijk moederschap, dat hij alleen onder die gaven en in die uitoefening zijn volle betekenis krijgt.
Immers bij Maria, en bij Haar alleen, is het moederschap zelf, ontisch, de hoogst mogelijke vereniging met
| |
| |
God die, beneden de hypostatische vereniging der menselijke natuur met de goddelijke in Christus, denkbaar is: en al Maria's natuurlijke zowel als bovennatuurlijke gaven en voorrechten zijn er alleen óm, of vloeien voort úit deze uitzonderlijke Godsnabijheid.
Beantwoordend aan die ontische, hoge verbondenheid met God, is heel de psychologische beleving van Maria's moederschap, als een unieke pijlvlucht, onafwendbaar gericht naar den Persoon van het Woord, dat zij met haar vlees bekleed en tot Kind heeft. Het is bij deze transformerende vergroeiing van natuur en bovennatuur in Maria, gelijk die vergroeiing zich in de psychologische levensvergroeiing met haar goddelijk Kind dynamisch openbaart, dat wij in deze schets zullen stilstaan. Dat wij in een kort bestek alleen enkele tekenende momenten en uitzichten van Maria's volle leven kunnen in acht nemen spreekt vanzelf.
Gelijk God van alle eeuwigheid in zijn geest het poëem harer heerlijkheid heeft gedicht, vóór Hij het, bij haar Onbevlekte Ontvangenis, in de werkelijkheid begon te schrijven, zo is heel de maagdelijke liefdeziel van Maria naar den Messias gericht geweest, nog vóór zij physisch diens Moeder werd, en vanaf haar prilste jaren. Primus mente quam ventre concepit, zoals het Augustinus zei. Hier is zij onbewust, in haar kinderlijken en maagdelijken eenvoud, de hoogste uitdrukking geweest van haar volk. Van dat volk dat eeuwenlang door zijn profeten den Messias had voorspeld in opbeurende heilsvisioenen; dat met het zwaarbeladen heimwee van zijn psalmen den Verlosser had afgesmeekt; het volk dat, van geslacht tot geslacht, met al zijn beste zielen, gelijk wij die kennen uit de tempelfiguren van
| |
| |
Simeon en Anna, naar de bevrijding had uitgezien van het mensdom, het gebukte, onder den last der zonde en het juk der oude wet.
Heel Israël met zijn opeenvolgende geslachten was als een steeds hoger rijzende berg van begeer uit het diepe dal van de gevolgen der erfzonde, een zich strekken naar het licht en de lucht van den Heiland. Maar Maria was de Alpenkruin, die met haar louter blanke top het zware begeer, door de wolken heen, naar God kon dragen, en die, met den gloed der liefde op haar blankheid, de Drieëenheid in het hart raakte, en het Woord Gods langs zich heen in onze donkere dalen neertrok. Bewogen door Gods Geest, die haar in volheid inwoonde, was de kern en de synthese van heel haar gebedsleven:
mitte quem missurus es: zend Hem toch dien Gij wilt zenden; excita potentiam tuam et veni, ut salvos facias nos: zet Uw macht aan en kom!
Veni, et ostende nobis faciem tuam Domine, qui sedes super Cherubim: Gij die de Cherubs troont, kom, Heer en vertoon ons Uw aanschijn:
Rorate coeli desuper et nubes pluant justum, aperietur terra et germinet Salvatorem: Dauwt hemelen neer, dat de wolken den rechtvaardigen neerregenen, dat de aarde zich opene en den Redder uitkieme!
En al die andere wereldwijde, volks- en zielsdiepe verzuchtingen, die zij uit de profeten kende, en die ons nog zo treffen in de zogenaamde ‘grote Antifonen’ der Adventsliturgie:
O Adonai, et Dux domus Israel, qui Moysi in igne flammae rubi apparuisti, veni ad redimendum nos in brachio extento;
| |
| |
O Radix Jesse...; O Clavis David...; O Oriens...; O Rex gentium...; O Emmanuel...
Gelijk geen andere heeft Maria Jezus van den Vader afgesmeekt, met die onuitsprekelijke verzuchtingen der duif, gemitus columbae, die de H. Geest zelf in Haar verzuchtte, en die het Woord Gods onweerstaanbaar in Haar op vervroegden datum hebben neergetrokken, gelijk de Vaders aannemen.
Nog vóór de Boodschap was heel Maria's ziel aldus door het verlangen en de liefde naar den Heiland gericht, en haar gedachten, in jeugdigen aandrang, vergroeid met zijn komende heilswerk.
Maar na de Boodschap, toen ze zijn Moeder was, wát een onderlinge vergroeiing en gelijkwording tussen Haar en haar eniggeliefde Kind, in die maandenlange communie met Hem, terwijl zij Hem in haar schoot droeg!
Dit is iets enigs en onuitsprekelijks geweest.
Gelijk wij in de Communie Jezus naar de ware zelfstandigheid van zijn lichaam in ons mogen opnemen onder de gedaanten van brood en wijn, zo heeft Maria Hem, maar in zijn eigen wordende en door haar voortbrengingskracht wordende, gedaanten mogen dragen negen maanden lang.
Haar moederlijk lichaam leverde de stof waaruit de ziel van Jezus zijn lichaam langzaam opbouwde, en door het leveren van die stof schonk zij aan Jezus die heerlijke overerving van physische aanleg en daarmee samenhangenden aard en karakter, die de H. Drieëenheid in Haar had voorbereid, met het oog op de heerlijke menswording van den Zoon.
Maar terwijl Zij, langs de gewone wetten der na- | |
| |
tuur, aan Jezus' wordende lichaam haar eigen trekken meedeelt, met al het beste dat zij daartoe overvloedig ontvangen had, gaat heel haar ziel en heel haar hart nu, van dichtbij uit naar dien Heiland, tot wien zij nu staat in de innigste verbinding der levengeefster, der moeder.
De Moeder te zijn van den Heiland waarop heel haar verzuchting sinds haar eerste jeugd reeds gericht was wat moet dat voor Haar zijn geweest.
Hoe moet zij Hem begroet hebben, hoe moet haar hart gedurende al die communiedagen als een wakende lamp steeds gebrand hebben over de stille wording in haar schoot van Jezus' gestalte.
Hoe moet zij met een eerbied en een ontzag, die nu helemaal in tederheid mochten versmelten, de troetelwoorden tot haar Kind hebben gesproken die een moeder tot haar Kind zegt.
Hoe moet heel haar heerlijkheid in het licht van Jezus' zon zijn opengebloeid tot die enige bloem van maagdelijk moederschap die van Haar maakt het schitterendste wonder van Gods schepping.
Maar in die enige communie, waar zij aan Jezus meedeelt het beste harer mensheid, dat, langs eindeloos uitgezuiverde overerving, het beste is der mensheid, deelt Jezus Haar meer dan ooit aan iemand mee van zijn Godheid.
Terwijl zij Hem haar physische gelijkenis en psychische geaardheid overgeeft, voert Hij Maria steeds hoger op in de vergoddelijking door zijn genade; maakt Hij haar dochterschap tegenover den Vader steeds gelijker met zijn eigen Zoonschap, en zet Hij al de maagdelijke dauwparelen en voorrechtskleinodiën steeds lichtender aan 't fonkelen op het bruidskleed harer ziel; ontvonkt
| |
| |
Hij haar hart steeds ruimer en breder met die liefde voor den Vader en de mensen, waarvan zijn hart de brandoven is. Want bij al haar moedervreugd, die zij bij haar nicht gaat uitjubelen in het Magnificat, is de slotsom: de vreugd om het heil dat langs haar over haar volk en de wereld is gekomen:
Suscepit Israel puerum suum, recordatus misericordiae suae.
Sicut locutus est ad Abraham, et semini ejus in saecula.
Maar deze wezenlijke communie van Maria met Jezus langs haar specifiek moederlijke functie, moest op een andere manier voortduren vanaf het ogenblik der geboorte, en speciaal gedurende Jezus' opvoeding te Nazareth.
Het lang samenleven van twee elkander beminnende wezens, brengt een diepingrijpend onderling begrijpen mede, dat maar een gebaar, een stembuiging of een oogopslag nodig heeft om te lezen wat in de andere omgaat. De moeder vooral weet intuitief al wat van het kind is. Hoe diep heeft Maria dan in Jezus gelezen, zij die zo beminde, reeds zozeer, door heel haar voorbereiding tot het moederschap, op Hem geleek en van Hem, als voorspeld Messias, geleefd had.
Al wat Hij zegt en doet is kinderlijk, maar het heeft zo'n diepe weerslag in haar maagdelijk moederhart als Hij kijkt in haar ogen, als zij den klank van zijn stem hoort terwijl Hij ‘Moedertje’ zegt. Zij voelt zich al het gezag van de Moeder, en toch al het ontzag van het schepsel voor dit wonderbaar Kind, in wiens simpele stamelwoorden zij Gods wijsheid verneemt.
Is het niet Gods eigen Zoon die Haar is toevertrouwd,
| |
| |
het eeuwige Woord, de grootkunstenaar der schepping, aan Haar die zich zo arm en nietig voelt, die niets heeft, want al wat zij boordevol ontving is de gift van den Vader. En Hij die de spiegel is van Gods heerlijkheid, is hier bij Haar als een klein meisje, een zwak kind, van haar leven nog levend, door háre melk nog gevoed. Zij kleedt Hem met het linnen dat zij weeft, richt zijn eerste schreden, en, als Hij groter wordt, leert Hem de bijbelrollen ontcijferen. En hoe bemint dit Kind Haar met Gods eigen liefde, in het enkel gebaar waarmede het Haar omhelst en haar moedernaam noemt! En hoe mag zij haar God zo dichtbij beminnen. Hoe Hij de háre is, als de vrucht van haar schoot, en de afprenting harer gelaatstrekken!
Reeds vroeger had zij geweten hoezeer de Vader Haar liefhad, en hoezeer de Geest haar inwoonde. Maar hier is de Vader nu zichtbaar bij Haar in den Zoon, en de Geest van den Vader en den Zoon bloeit voor haar open in den glimlach en de liefde van haar eigen Kind. Heel haar liefde voor de drie Personen kan zij uitvieren, met alleen toe te geven aan den drang van haar gans maagdelijke en verbovennatuurlijkte moederliefde.
Want de te gewoon-menselijke en aardse opvattingen moeten we hier ver houden. Zeker, Jezus is beminnelijk als geen enkel Kind, maar er is iets in Hem dat eerbied vraagt en dat zich altoos opnieuw en onverwacht openbaart. Want dit Kind is God. En zoveel sterker dan later de massa in Palestina, ondergaat Maria te Nazareth de met heiligen schroom vullende aantrekking van dat sublieme in Jezus, dat boven de mensheid uitgaat.
Langs deze heilige schroom, die zich mengt in al haar moederweelde, dringt zij steeds verder door in de wonderbaar neerdalende liefde, waardoor God mens wordt,
| |
| |
en in de nog onbegrijpelijkere manier waarop Hij dat doet. Jezus neemt geen volwassen mensheid aan in de volle ontplooiing harer krachten, maar een mensheid in het weerlooste en tengerste dat zij heeft, de onmacht en de nooddruft van een kind.
Hier begint zich voor Maria de richting te ontsluieren die heel het aards bestaan van haar Kind gaat nemen. Sinds de Boodschap vooral kent zij globaal zijn hoge zending van Heiland. Maar het detail daarvan, de opvallend onthechte, verborgene en lastige wijze waarop de Verlossing zich gaat verwezenlijken, wordt haar slechts progressief ontsluierd; en slechts stuk voor stuk kan zij de gezindheid van haar Zoon, die aan die verlossingswijze beantwoord, in de hare doen overgaan. Maria ontwaart onmiddellijk dat de levensrichting van haar Zoon een geheel andere is dan die welke heel haar omgeving en haar tijd zich gedroomd hadden. Voor de overgrote meerderheid der Joden van toen was de Messias de triomferende veroveraar die zijn volk van het juk der Romeinen ging verlossen en Israëls alleenheerschappij over de wereld ging vestigen. De wáre Messias dien zij in haar armen en aan haar zijde ziet opgroeien, is de redder uit de zonde, de grote geestelijke kampioen tegen de driedubbele begeerlijkheid die zo noodlottig de wereld van God scheidt.
Als pasgeboren Kind reeds heeft Hij de gebeurtenissen zo heel anders doen keren dan men naar de in de lucht hangende voorstellingen kon verwachten. Hij wordt geboren in een schuilplaats voor herders en vee; de wijzen die Hem uit het Oosten komen opzoeken, moeten het bedekt doen; en dit nog hulpeloze Kind, deze Messias zonder luister, wordt al onmiddellijk ten dode gezocht en moet zijn leven redden door de vlucht. Wan- | |
| |
neer Hij uit de ballingschap terugkeert naar Nazareth, blijft Hij daar in het gewone, kleine leventje van een timmermansfamilie begraven.
Dit mysterie dat zich stilaan onder haar ogen ontwikkelt, Maria is de eerste om het vast te houden en te begrijpen, om het te beamen en er zich aan over te leveren, omdat het de gedachte en de wil is van den Vader, en omdat zij niet anders zijn kan en leven wil dan haar Zoon. Het is de gedachte van den Vader omdat de hoogmoed en de zelfzucht sinds de erfzonde zo diep in ons zijn ingeworteld; en omdat deze aangeboren gesteldheid de grote hinderpaal is voor onze betrekkingen met God zoals die passen, moeten wij onze echte houding van schepsel en Godskind opnieuw veroveren langs den weg van zelfverloochening en nederigheid. Waarom dan ook Christus, op het verlangen van den Vader, ons heldhaftig is voorgegaan op dezen weg, tot de verwerping toe en de foltering aan het kruis. Waarom dan ook de genade van het kruis, waarvan wij allen leven, naarmate zij zich van een ziel meester maakt, deze noopt zich van haarzelf te ontdoen en zich aan God over te leveren voor al wat Hij verlangt, en aldus den nog enkel openblijvenden weg baant tot ware liefde van God en den naaste.
Zo nu iemand dit karakter van zelfonteigening en zelfoffer, dat het eigenste karakter is van Jezus' leven, in zich heeft doen overgaan dan is het wel Maria!
Zij is de medeverlosseres, wier Hart doorboord werd door het zwaard en die stand hield onder het kruis. Maar lang vóór dit supreme offer is zij door een ononderbroken reeks van onthechtingen en beproevingen gegaan, vanaf haar volle zelfweggave bij de presentatie; en na Jezus' menswording in Haar, is heel haar bestaan
| |
| |
niets anders dan een steeds verdere weggave aan het mensdom van wat Haar boven alles dierbaar was, haar zoon.
Langs deze ontwikkelt zich, wereldomvattend naar plaats en tijd, dat ander aspect van haar moederschap waarvoor zij in de natuur het passend groot hart had gekregen, en waarop zij door dat enig Messias'-verlangen van haar jeugd al was voorbereid, namelijk het geestelijk moederschap over het mensdom, dat de onvermijdelijke uitbreiding was van haar moederschap van Jezus in diens volle betekenis, te weten Jezus aan het hoofd van zijn mystieke lichaam.
Dit lichaam dat zij mee onder de kruispijnen van haar Zoon, en in het eigen offer van dien Zoon, op geestelijke wijze heeft medegebaard, is het blijvende kind harer nooit eindigende moederzorgen. En zij verpleegt het met de liefde zelf voor haar eigen Kind, omdat haar eigen Kind erin voortleeft.
Dit alleen doet begrijpen dat zij aan dat half dood, half melaats, half lam, gewond en ziek lichaam heel den balsem van haar heerlijk bevoorrechte moederziel kan ten koste leggen, met de toewijding die zij voor Jezus zelf heeft gehad. Hier openbaart zij zich voor heel het mensdom als de grote levengeefster, levenvoedster, levensopvoedster die haar weerga niet heeft bij de vrouwen, omdat Gods leven, Gods rijkdom en Gods macht de hare zijn langs die van haar Zoon. Hier is zij het begrijpende hart voor allen waarvan de dichter zegt:
Uw hart is breed als heel de wereld, en geen tijden spreken het uit.
De adel van al uw kinderen, in U leeft hij ver-
heerlijkt, als in de zon al de morgendroppen.
| |
| |
Niets van wat in hen is is U vreemd,
dan het kwaad alleen dat Gij zwarter ziet dan allen,
omdat Gij wit zijt boven allen;
dat U deert als onze grote ellende,
dat U zorgende Moeder maakt met dat sterke hart van de Maagd:
met dat wereldhart van de Moedermaagd
dat allen kent en dat allen roept,
dat allen trekt en dat allen voedt,
dat allen heelt, dat allen balsemt,
dat alles ziet en voor alles zorgt,
dat voor allen droomt en hun schreden richt,
dat alles geeft met het Kind dat zij reikt,
dat niet rust in zijn rust als een enkel nog roert,
als een enkel nog treurt, als een enkel kwijnt
als er één verdwaalt, als er één versaagt,
als er een nog hongert, als er één nog roept,
de tijden door, de tijden uit,
tot Uw mantel voorgoed al Uw kinderen omsluit.
Zo is Maria dan de Vrouwe in wie de adel culmineert onzer meest ongerepte natuur, terwijl toch die adel zelf nog overadelt wordt door de lichtendste genade.
Maar Maria is, in haar heerlijkheid, geen steriele alpengloed. Aan haar onbereikbare, witbesneeuwde en van de Zon glinsterende flanken, ontspringen naar alle zijden de duizende waterbeken levenbrengend naar de dalen.
Maria is de weergaloze, wonderbare wereld-Moeder, omdat zij is de enige Godsmoeder.
|
|