| |
| |
| |
[Roeping 1950
Nummer 1]
Jacques Benoit
De nacht
O mijn gesternde nacht, ik heb jou het eerst geschapen.
Jij die al mijn scheps'len in slaap wiegt, ze alreeds be-
graaft in een eeuwig duister.
De meest onrustige, het briesende paard, de bedrijvige
En den mens, dat monster van onrust.
Nacht, die vermag den mens in slaap te wiegen,
Alleen al onrustiger dan heel mijn schepping tesamen.
De mens, die put van onrust.
Hoe wieg jij het water van de put in slaap.
O mijn nacht met je wijd kleed,
Die het kind en het prille vertrouwen
Omsluit in de plooi van je kleed.
Maar de mens laat niet met zich doen.
O mijn schone nacht, ik heb jou het eerst geschapen.
Zwijgzame met je lange wijlen,
Jij door wie de aarde op een voorsmaak neerdaalt.
Jij uit wier handen een vrede voortvloeit,
Een éérste vrede zich uitstort op aarde,
Voorbode van de eeuwige vrede.
Voorbode van de eeuwige rust.
Een eerste balsem, zo fris, een eerste gelukzaligheid,
Voorbode van de eeuwige gelukzaligheid.
Jij die sust, jij die balsemt, jij die troost.
Jij die de wonden verbindt en de gekneusde ledematen.
Jij die de harten in slaap wiegt, jij die de lichamen in
| |
| |
De gefolterde harten, de gefolterde, van kramp ver-
De verlamde ledematen, de van vermoeienis, van kom-
mer, van dodelijke onrust, van verdriet gebroken len-
Jij die balsem giet in kelen, verscheurd van bitterheid
O mijn dochter met je groot hart, ik heb jou het eerst
Bijna eerder dan eerst, mijn dochter aan wier boezem
En ik wist wel wat ik deed,
Jij die het kind te slapen lege op de arm van zijn moe-
Het kind, één en al licht in een schaduw van slaap.
Eén en al inwendig lachen, één en al verborgen lachen
om het vertrouwen op zijn moeder.
Eén en al lachen dat schuilgaat achter de plooi van zijn
Jij die het kind naar bed brengt, inwendig boordevol,
overvloeiend van onschuld.
Op de arm van zijn moeder.
Jij die iedere avond het Jesuskind naar bed bracht
Op de arm van de Allerheiligste en Onbevlekte.
Jij die de zuster-portierster bent van de Hoop.
O mijn dochter onder alle de eerste. Jij die er zelfs in
Jij die er soms in slaagt,
Jij die den mens te slapen legt op de arm van zijn moe-
O mijn fonkelende en donkere dochter, ik groet je.
| |
| |
Jij die verkwikt, jij die voedt, jij die verademing geeft.
O stilte van het duister:
Zulk een stilte heerste vóór de schepping van de onrust,
Vóór het rijk van de onrust een aanvang nam.
Zulk een stilte zal heersen, maar een stilte van licht,
Wanneer al die onrust is opgebruikt,
Wanneer al die onrust is uitgeput.
Wanneer men al het water uit de put heeft gehaald.
Na het opbruiken, de uitputting van al die onrust
Aldus mijn dochter ben je ouderwets en de tijd ten
Want in het rijk van de onrust herinner je, herdenk je,
Doe je bijna de vroegere Rust herleven
Toen mijn geest zweefde over de wateren.
Maar ook, mijn gesternde dochter, mijn dochter met je
donkere mantel, ben je de tijd vooruit, ben je zeer mo-
Want je verkondigt, je vertegenwoordigt, je doet bijna
iedere avond bij voorbaat
Mijn grote Rust van Licht aanbreken,
Nacht, je bent heilig. Nacht, je bent groot. Nacht, je
Nacht met je wijde mantel.
Nacht, ik bemin je, en ik groet je, en ik roem je, en jij
bent mijn grote dochter en het maaksel mijner handen.
O schone nacht, nacht met je wijde mantel, mijn doch-
ter met je mantel vol sterren.
Jij herinnert me, jij herinnert mijzelf aan de grote stil-
Vóór ik de sluizen van ondank had geopend.
| |
| |
En je verkondigt me, je verkondigt mijzelf de grote
Als ik ze weer heb gesloten.
O zoete, o grote, o heilige, o schone nacht, misschien de
heiligste van al mijn dochters; nacht met je wijd kleed,
Jij herinnert me aan de grote stilte die over de wereld
Vóór de aanvang van het rijk van de mens.
Jij verkondigt mij de grote stilte die er zijn zal
Na het einde van het rijk van de mens, wanneer ik mijn
scepter zal hebben hernomen.
En bij voorbaat denk ik daar soms aan, want waarlijk
die mens is zeer rumoerig.
Maar vooral, nacht, herinner je mij die gedenkwaar-
En eeuwig zal ik ze mij herinnneren.
Het negende uur had geslagen, 't was in het land van
Alles was volbracht. Dat geweldig avontuur.
Sedert het zesde uur had er duisternis geheerst over
heel het land, tot aan het negende uur.
Alles was volbracht. Laten wij er niet meer over spre-
Die ongelofelijke afdaling van mijn Zoon onder de
Om wat zij ermee hebben gedaan.
Die dertig jaar dat hij een timmerman was onder de
Die drie jaar dat hij een soort predikant was onder de
| |
| |
Die drie dagen dat hij een slachtoffer was onder de
De drie nachten dat hij een dode was onder de mensen,
Die eeuwen en eeuwen dat hij een hostie is onder de
Alles was volbracht, dat ongelofelijke avontuur
Waardoor mij, God, de handen zijn gebonden voor
Dat avontuur, waardoor mijn Zoon mij de handen heeft
Voor eeuwig de handen heeft gebonden van mijn ge-
Voor eeuwig de handen heeft ontbonden van mijn
En tegen mijn gerechtigheid een andere gerechtigheid
Een gerechtigheid van liefde. Een gerechtigheid van
Wat gebeuren moest. Zoals het had moeten gebeuren.
Zoals mijn profeten het hadden voorspeld. Het voor-
hangsel van de tempel was in tweeën gereten van onder
De aarde had gebeefd; de steenrotsen waren gespleten,
De graven hadden zich geopend, en vele lichamen van
ontslapen heiligen waren verrezen.
En omtrent het negende uur had mijn Zoon een kreet
Die nooit zal wegsterven. Alles was volbracht. De sol-
daten waren naar hun kazernes teruggekeerd,
| |
| |
Lachend en schertsend omdat er weer een dienst opzat,
Een wacht die ze niet meer hoefden te betrekken.
Alleen een honderdman bleef, en enkele manschappen,
Een heel kleine post om dat kruis van niets te bewaken.
Dat schandhout waaraan mijn Zoon hing.
Alleen enkele vrouwen waren gebleven,
En misschien ook 'paar leerlingen, maar daarvan is
Nu heeft iedereen het recht zijn zoon te begraven.
Iedereen op deze wereld, als hem dat grote onheil treft
niet eerder gestorven te zijn dan zijn zoon. En ik alleen,
Wiens handen gebonden waren door dat avontuur,
Ik alleen op dat ogenblik, vader als zovele andere va-
Ik alleen kon mijn zoon niet begraven.
O mijn dochter, dierbaar onder alle, en ik zie het nog,
en mijn eeuwigheid lang zal ik het zien.
Toen, o nacht kwam jij, en in een grote lijkwade be-
De honderdman en zijn Romeinse soldaten,
De Maagd en de heilige vrouwen,
En die berg en die vallei, waarover de avond neer-
En mijn volk van Israël, en de zondaars, en tegelijk
Dengene die te sterven hing, die voor hen gestorven
En de dienstknechten van Joseph van Arimathea, die
al naderden met de witte lijkwa...
(Charles Péguy)
|
|