| |
| |
| |
Arthur Schulte
De heilige waan
9
In het Oude-mannenhuis
Zuster Lidwina was op kostschool vriendin van Agnes geweest: zij bleef voor haar altijd nog Eugenie, en als zij in Veldkerk logeerde, bracht zij haar zeker een bezoek.
Op kostschool was Eugenie wat wantrouwend behandeld, want zij maakte de indruk godsdienstig maar heel gewoontjes te zijn, en zij kon echt onverschillig doen. De meisjes hadden haar graag: zij was eerlijk, je wist wat je aan haar had, en ze had niet de minste pretentie, ofschoon ze van verstand een der eersten was. Maar voor de zusters was zij een voortdurende zorg, vooral voor Mère Frédérique, de prefecte. Want Mère Frédérique, de prefecte, had een ietwat dweperige en opdringerige vroomheid: met de beste bedoelingen bezield berustte zij bij de vorming van haar leerlingen te weinig in het werk-tempo van den heiligen Geest: zij forceerde de godsdienstige ontwikkeling der meisjes, beschouwde zich zelf als het standaard-type van het geestelijk leven, en begreep niet, dat dit bij velen schijn-vroomheid aankweekte. Op Zaterdag als voorbereiding op de Zondag, gaf zij geregeld een vurige commentaar op het hoofd-artikeltje in ‘Wereld-verovering’, en zij beweerde eens bij die gelegenheid, dat ieder meisje ook thuis een aposteltje zijn moest. Gedurende haar vroom betoog bemerkte zij, dat Eugenie er niet van onder de indruk was.
- ‘Eugenie is het er niet mee eens’: - onderbrak ze spijtig: - ‘zeg eens eerlijk, kind, wat heb je er tegen?’ -
- ‘Ik vind het helemaal niet eerbiedig om thuis zo te doen: pas jij maar op je zelf, zouden ze zeggen’. -
Neen, vooral voor Mère Frédérique, de prefecte, was Eugenie een lichtzinnig en ongevoelig kind, dat haar hinderde. Want zij zag niet in, dat de onverschilligheid van dit meisje een onbeholpen poging was om zich zelf te blijven, en dat deze weerstandskracht moest worden gewaardeerd, geleid en
| |
| |
behoed voor eigenzinnigheid. Agnes, die veel ontvankelijker was dan Eugenie en zich veel eerder voor iets gewonnen gaf, begreep haar beter: zij vond die rust en die eerlijkheid juist erg mooi, ofschoon zij het toen niet had kunnen zeggen, dat het juist dìt was, wat zij in haar vriendin zo vereerde.
De kostschool-ervaringen hadden er niet weinig toe bijgedragen, dat Eugenie zich nog al eens vrolijk maakte over kloosters en nonnen. Het was voor Agnes dan ook een onverwacht bericht, toen zij vernam, dat Eugenie naar het klooster zou gaan en nog wel naar de zusters van Veldkerk. Als zij dan toch ging, waarom dan niet naar een contemplatieve orde, die voor een rustige en bezonnen natuur, zoals Eugenie, zo uiterst geschikt was. Voor de bruidsschat, die nog al hoog was, behoefde zij het toch niet te laten. In zo'n opkomend congregatietje met wat dorpsscholen en wat gestichten voor ouden van dagen, zou zij het onmogelijk volhouden. Dat was geen omgeving noch voor haar aard noch voor haar stand. En toch, zij kon weer niet veronderstellen, dat Eugenie in een vrome bevlieging die ongelukkige keuze gedaan had: zij moest er beslist lang over nagedacht hebben en met haar biechtvader er nauwkeurig over gesproken. Agnes begreep daarom, dat zij haar bezwaren maar stilletjes voor zich moest houden. Toch bleef zij er op voorbereid, - zij kon het niet van zich afzetten -, dat Lidwina na korte of lange tijd weer Eugenie zou woorden, ofschoon - zij moest het eerlijk toegeven - het er niet naar leek.
Toen zij dan op die voor-avond met Godfried over de binnencour van het klooster nabij het mannenhuis was gekomen, zei ze tot hem: - ‘Wat ziet het er hier toch altijd naargeestig uit. Hoe houdt zij het vol? -
Op een bank tegen de muur zaten er enige oudjes, sommigen wezenloos afwachtend, anderen de krant nog proberend te lezen in de eerste avondschemer of loom met elkander pratend. Het dwergje met het waterhoofd zat als van ouds op een stoeltje naast zijn onafscheidelijken gezel Kobus met het misgroeide handje.
Toen Godfried en Agnes voorbijgingen, stonden ze op, maar François, de man met de vervaarlijke knevel, de vroe- | |
| |
gere tuinman van Graaf de Rougemont, bleef zitten: hij deed altijd anders dan anderen, want bewust van zijn vroegere positie verzette hij zich tegen zijn lot van nu: bovendien had hij aanleg voor kerkvervolger.
- ‘Goeden avond samen: is zuster Lidwina niet hier?’ - vroeg Godfried.
- ‘Zij is binnen. Eerwaarde’: - antwoordde Janus, die nog zo wat timmerde in het klooster, en een zoon had, die ook priester was.
Zij kwamen door een voorportaaltje in een laag vertrek: in de eerste donkerte van de avond gloeide voor een H. Hart onder de stolp, een fel rood lampje op de schoorsteenmantel, en in die schijn schemerig zichtbaar stond in het midden van het zaaltje een brede tafel met twee zware bruin-geëmailleerde koffiekannen: op het vlak van de tafel lagen broodkorstjes en plasjes koffie: er zaten nog twee bijziende mannetjes aan de tafelhoek nabij de schoorsteenmantel: ze waren de langzamen: ze kauwden met half open mond, tastende naar de stukjes van hun avondbrood, en ternauwernood opziende naar Godfried en Agnes.
Achter de half-open deur van een bijvertrekje hoorden ze het geluid van borden-gerinkel en afspoelen.
- ‘Zuster Lidwina, ik heb wat voor u meegebracht’: - riep Godfried.
Haar handen afdrogend aan de blauwe voorschoot, kwam Lidwina haastig vanuit het keukentje, en stond een ogenblik verbaasd te kijken.
- ‘Maar Agnes, dat je me op de late dag komt overvallen tussen mijn oudjes en schotels en pannetjes,’ - terwijl ze haastig haar voorschoot afdeed. - ‘Maar toch ben ik er erg blij mee, hoor.’ -
- ‘Ik zal de vriendinnen nu maar alleen laten’: - zei Godfried en wilde heengaan.
- ‘Maar u blijft toch nog enige dagen hier in het klooster?’ - vroeg ze met aandrang - ‘Ik zou u zo graag weer eens willen spreken, en toen ik u de eerste morgen in de kapel zag, heb ik het Moeder na het ontbijt onmiddellijk gevraagd.’ -
| |
| |
- ‘En vond zij het goed?’ - vroeg hij glimlachend: - ‘want je weet: het vorige jaar...’ -
- ‘Je bent onverbeterlijk, zei Moeder, maar als Moeder dat zo tegen mij zegt, betekent dit: je mag het:’ - zei ze schalks. Ze keerde zich naar de deur van het bijvertrekje:
- ‘Zuster Marie, wil u mijn werk even overnemen: ik heb ineens bezoek gekregen: na het avondgebed kom ik zelf wel weer.’ -
Het wat bedeesde postulantje met het vroom wit kraagje knikte.
Toen Godfried had afscheid genomen, gingen Eugenie en Agnes het smalle tuinpad op, nagestaard door de oudjes op de bank tegen de muur; dit was een gebeurtenis.
Agnes vertelde onmiddellijk van Trees en wat zij van Godfried over haar had gehoord: want zij wist, hoezeer Eugenie daar belang in stelde. - ‘Hoe is het mogelijk, dat zij zo blijft. Wij moeten doorgaan, Agnes met bidden en offeren. Zolang zij Mara is, wees jij Violaine.’
- ‘Het valt me in de laatste dagen erg zwaar’, - bekende ze zacht: - ‘ik begin eigenlijk nu pas te voelen, wat ik voor haar geofferd heb, en het lijkt alles zo voor niets: een waan’. -
- ‘Er is een waan, die je heiligt en er is een waan, waaraan je ten onder gaat:’ - antwoordde Eugenie nadenkend: - ‘beide bijtijds te ontdekken is een genade, een vrucht van aanhoudend bidden tot den Geest der wijsheid. Leven in een waan kan een weldaad zijn, een spel van God met je leven: een spel, dat zuivert en heiligt. Maar je moet je houden aan de spelregels: dus eerlijk zijn met God en met je zelf, de moed hebben om God te aanvaarden en je zelf. Maar neem het me niet kwalijk, Agnes, ik denk eigenlijk meer aan me zelf dan aan jou. Dat komt, omdat ik hier zo niemand heb, met wie ik eens over zulke dingen kan spreken’. -
- ‘Ik begrijp je niet, Eugenie, je bent zo geheimzinnig van avond.’ -
- ‘Je broer zal me beter begrijpen, Agnes. Maar wat ik jou zeggen wil, is dit: waaraan jij je hebt overgegeven om wille van Trees, dat ís geen waan, dat is werkelijkheid. Je
| |
| |
twijfelt aan die werkelijkheid, omdat je de uitwerking van je overgave niet ziet. Misschien zul je ze nooit zien in je leven. Maar meen niet, dat je offer dan in de ruimte verloren gegaan is: er gaat geen enkele offerkracht verloren in de ruimte. Als ze Trees niet treft, dan treft ze een ander, omdat Trees zelf niet wil’. -
- ‘Maar ik bracht mijn offer, opdat zij juist wél zou willen:’ - verzette zij zich.
- ‘Je moet berusten in het geheim, dat een mens sterker kan zijn dan God. Weet je wel, dat een offer, dat voor niets gebracht schijnt, een prachtkans heeft, tot zijn hoogste kracht te komen? Het wordt dan louter, louter offer, zonder voldoening’. -
Vanuit de verte klonk de kloosterbel.
- ‘Het is tijd voor ons avondgebed: ik breng je naar de poort: het kan nog net’. -
Onderweg op het tuinpad stond ze een ogenblik stil: - ‘Zie je dat licht boven die bomen? Daar speelt Trees nu’. -
- ‘Zo vlak bij mij. Hoe vreemd is alles van avond voor mij, Eugenie’. -
- ‘Zo vlak bij, en toch, wat een afstand’ -: antwoordde ze.
Toen Agnes op die avond terugkwam in haar hotelletje Bellevue vond zij mevrouw Elise op haar oud plekje in de veranda. Kathrijntje was al naar de kamer gegaan: die kon zo slecht 's avonds tegen de drukte op straat: ze sliep er niet van: en dan de avondlucht, ze moest voorzichtig zijn: en ze wás voorzichtig.
Elise had behoefte aan gezelschap.
- ‘Kom eens wat bij me zitten, kind’. -: zei ze tegen Agnes. - ‘We drinken samen nog eens een fris glas limonade: dat zal je goed doen, kind, je ziet er zo warm uit’. -
Elise was onweerstaanbaar: ze gebood, meer dan ze uitnodigde. Agnes was veel liever nu naar haar kamer gegaan. Ze wist wat haar stond te wachten. Als Elise intiem werd - en dat werd ze - vertelde ze de wederwaardigheden van haar leven, die Agnes onderhand wel van buiten kende. En ze deed
| |
| |
dat met een zelfgenoegzame zekerheid, die Agnes vooral nu in haar onzekerheid, voortdurend prikkelde.
Haar brave man, kerkmeester en van Sint Vincentius, was al vroeg gestorven: zij hadden geen kinderen. Na de dood van haar man - dat was wat! - had ze haar gebrekkige schoonzuster Kathrijntje uit verering voor haar man, bij zich in huis opgenomen. Ze had de manufactuurzaak maar van kant gedaan, want ze had uitgerekend, dat zij er met haar kapitaaltje wel zou kunnen komen. En dan, als alleenstaande eerlijke vrouw kon ze toch niet tegen de concurrentie op, en een winkelmeisje er bij nemen, dat wou ze per se niet: dat jonge volk tegenwoordig, zij verkoos eer en deugd boven alles en wou geen verantwoordelijkheid dragen voor anderen. Ze woonden nu samen in een keurig huisje, met voor en achter een tuintje, met twee nette slaapkamertjes boven, als er logé's kwamen.
- ‘Ik reken stellig op jou, Agnes’. -
- ‘Maar vallen de dagen u niet lang, mevrouw?’ -
Zij wist van vroeger de verontwaardigde ontkenning, die volgen zou, maar ze stelde de vraag om de belofte te ontwijken.
- ‘Lang, kind? Maar ik kom dagen te kort’.
En dan volgde de lijst van de merkwaardige gebeurtenissen, die haar dag vulden. Hoe laat ze opstonden en naar bed gingen: Kathrijntje, die verzorgd moest worden en graag eens wat hoorde uit de krant: Keesje, het trouwe diertje, dat toch ook zijn dagelijks wandelingetje moest hebben, en dat ze nu zo lang maar bij haar overbuur in de kost had gedaan: en dan de inkopen voor het huishouden, want ze brengen het je niet meer aan de deur: en het schoon-houden van het huis, en ze stond toch maar alleen voor het keukentje. - ‘Kathrijntje, lachte ze grootmoedig, kan het alleen maar opeten. Het is zo jammer, dat onze Pastoor niet inziet, wat ik zo al te doen heb. Die komt nog al eens een keer aanlopen. Pastoor is een beste man, maar wat een huishouden tegenwoordig vraagt, daar heeft hij geen verstand van. Die vraagt mij voortdurend, of ik geen lid wil worden dan weer van dit en dan weer van dat. Dat is allemaal mooi, maar het kost je ook
| |
| |
allemaal centen. Ik zeg dat natuurlijk niet. Ik zeg: eerst je huishoudelijke plichten: als ze zo allemaal deden, had je geen verenigingen nodig, pastoor’. -
En toen Agnes opstond: - ‘blijf nog wat zitten, kind, het zal je goed doen, 't is nog vroeg. Nog een fris glaasje?’ -
- ‘Heus niet, mevrouw, ik ben op zo'n eerste vacantiedag altijd erg moe: tot morgen, mevrouw’. -
De stilte van haar hotelkamer was een verkwikking: zij voelde zich bevrijd. Wat een verschil van mensen: Elise, de kleingeestige zelfgenoegzaamheid, de berekening tot in duizendsten en Eugenie, de ootmoedige zekerheid door een volkomen overgave.
In de verte hoorde zij orkestmuziek en zingende stemmen: zij keek door het open raam naar buiten: een avond-concert op de verlichte terrassen van de ruïne van Veldkerk, en om die heuvel heen het stadje donker en stil, alsof alle licht en alle leven saamgetrokken waren op dit hevige eiland van plezier in de gloed der condensators te midden van het duistere rustige meer, van stadje en landschap. Het was een vreemde avond. -
(wordt vervolgd)
|
|