1) Jacobus de Voragine heeft niet alle bronnen, die hij citeert, zelf gelezen. Veel heeft hij uit de tweede hand. 2) De in het grieks of hebreeuws gestelde bronnen kent hij slechts uit vertalingen. 3) Jacobus fantaseert niet, doch ontleent alles aan zijn bronnen, zonder de minste originaliteit. 4) Ook ontleent Jacobus niet uit mondelinge overlevering of uit eigen ervaring, zoals blijkt uit de levens van Dominicus en Petrus Martyr, waarbij hij enkel steunt op geschreven bronnen. Origineel is in de Legenda alleen de keuze, het werk heeft journalistieke verdiensten, de auteur wist uit een enorme overvloed van gegevens dat te kiezen, wat bij het volk in de smaak viel. Daarbij slaagde hij er een enkele maal in het verhaal door verkorting in leesbaarheid te doen toenemen zoals bijvoorbeeld bij de weergave van de geschiedenis van Barlaam en Josaphat. Over het algemeen evenwel hebben de verhalen én historisch én litterair geleden. Zuidweg toont dit aan door vergelijking van het verhaal van Hieronymus over Paulus en Antonius met dat van Jacobus de Voragine.
Ter verklaring van de opvattingen van Jacobus de Voragine omtrent de heiligenlevens gaat Zuidweg vervolgens de ontwikkeling na van de heiligenverering en van de hagiografische litteratuur vanaf het begin van het Christendom, een ontwikkeling, die op een bepaald moment (± 400) het karakter aannam van een ontaarding, welke zich manifesteerde in de verering van martelaren, voor wier bestaan geen goede gronden aanwezig waren, in de misbruiken bij de maaltijden op de gedenkdagen, bepaalde vormen van reliekenverspreiding en verering, valse martelaarsacten enz. Reeds eeuwen vóór de Voragine's tijd had de hagiografie zich ontwikkeld tot een litteratuur van een in het algemeen zeer onbetrouwbaar karakter. De zo talrijke en zo verscheiden bronnen hebben het werk van Jacobus sterk beïnvloed en verklaren het karakter van de Legenda. Evenwel slechts ten dele, want zoals Zuidweg aantoont, heeft Jacobus de Voragine bij alle afhankelijkheid in één opzicht de leiding gehouden, namelijk in de keuze van zijn stof. Als karakteristiek van de Legenda geeft Zuidweg dan aan: De naïviteit, voorkeur voor het anecdotische, het geen oog hebben voor de Heilige als wereldfiguur, zoals duidelijk blijkt bij de levens van Bernardus en Dominicus, sterke voorkeur voor het wonderbaarlijke, het sensationele, de zucht tot overdrijven vooral met getallen, de ruwe opvattingen en zeden ook bij de Christenen, somtijds bevreemdende moraal, de zeer grote macht van de duivel, die evenwel niet consequent wordt aangewend. Ondanks dit alles slaagt Jacobus de Voragine er menigmaal in een beeld te geven van de Heilige, (bij voorbeeld Bernardus), hetgeen niet het minst te wijten is aan de zin voor het verhevene, die Jacobus de Voragine niet heeft ontbroken.
Na deze uitvoerige beschouwingen doet de auteur in het tweede deel een keuze van Legenden uit de Legenda Aurea, die hij in het nederlands vertaalt en met inleidingen voor ziet (de legenden van Joannes Apostolus, van Judas Iskariot en van Pontius Pilatus, van Georgius, van Petrus, van Christophorus, van de Zeven Slapers, van Cyprianus en Justina, van Thais, van Dionysius, van Eustachius, van Caecilia, van Barlaam en Josaphat).
Een gulden boek over de Gulden Legende schreven wij boven deze recensie. De inhoudsopgave is van dit waarde-oordeel de beste verantwoording. Zuidweg heeft deze materie behandeld op een wijze, waarvoor wij katholieken, alleen maar bewondering kunnen hebben. Ja, die wij begroeten als een gunstig teken des tijds.
Dr. E. SLOOTS O.F.M.