Roeping. Jaargang 26
(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Roeping 1949
| |
[pagina 2]
| |
M.J. Koenen
M'n vaders huis was als doorklaard en doortrokken van... ‘De Nederlandsche taal’...
Marie Koenen, 10 jaar oud
| |
[pagina 3]
| |
Hulde aan Marie KoenenMarie Koenen, de moeder der Limburgsche letteren, wordt negentien Januari zeventig jaar. Roeping brengt haar hulde bij deze gelegenheid en spreekt in een verscheidenheid van toonaarden den dank en de waardeering uit voor heel den rijkdom aan schoonheid en waarachtigen levensinhoud in haar omvangrijk werk gedurende een halve eeuw aan haar Limburgsche volk, aan heel de Nederlanden geschonken. Eigenlijk verbaast het ons, dat Marie Koenen zeventig wordt. Want voor al de na negentienhonderd geborenen is Marie Koenen immer geweest: de met haar werk altijd aanwezige, een onvervreemdbaar bezit van onzen cultuurschat, de alomgekende en gelezene, de eerste vrouw van het oude Limburg, die in den nieuwen tijd, decennium na decennium, legenden en sagen verhaalde, helden en heiligen deed herleven, romans en novellen schreef, een volk zijn eigen schatten openbarend, die verzen dichtte en liederen zong. Bovenal verkondigde zij den luister van het land van Sint Servaas en Veldeke, het vroegst gekerstende moederland van de cultuur der Nederlanden, waar zulk een voltooide cultuur als de Romeinsch-christelijke overerfde van geslacht op geslacht, onafgebroken - hoewel verborgen - bewaard en gehandhaafd tot op den dag van vandaag. Dàt Limburg en zijn onvervalschte bevolking heeft Marie Koenen steeds weer geinspireerd voor scheppend werk. Marie Koenen, zij is een gestalte, die niet meer is weg te denken uit het zuidelijk litteratuurbeeld onzer eeuw, zij behoort bij Limburg als de Lieve Vrouwekerk bij Maastricht, | |
[pagina 4]
| |
als Maas en Jeker bij het sfeervolle landschap, als de hoeven en kasteelen in zijn romantisch landouw. Haar naam heeft klank, zij is een schrijfster van allure, zij schiep in haar werk een eigen wereld - zooals Streuvels een wereld schiep en Timmermans en Coolen; een wereld, waar de mensch nog Gods beeld in zijn leden draagt, waar hij leeft verbonden met aarde en hemel, met gezin en volk, in den vertrouwvollen omgang met dier en gewas, ademend den geur van patriarchale tijden. Marie Koenen was voor ons een auteur zonder leeftijd, zij hoorde bij het onveranderlijke, het vaststaande, bij hetgeen altijd geweest is, aan den gang der jaren niet onderhevig. En die, nu zij zeventig wordt, in den tijd treedt, een mensch die met jaren telt als een ander.
* * *
Aanstonds in den aanvang der eeuw bij den opbloei der katholieke letteren, dien zij mede mogelijk maakte, was zij aanwezig in Van onzen Tijd, aflevering na aflevering. De bewondering van Maria Viola, voor het vroege proza van Marie Koenen is nooit verminderd, zij is het altijd hooger blijven stellen dan haar later werk, hooger dan De Moeder en De wilde Jager, hooger ook dan De Korrel in de Voor en Wassend Graan. - Dankbaar zij hier vermeld, dat Maria Viola dit huldenummer wilde vereeren met den herdruk van haar bespreking van De Witte Burcht, het eerste boek van Marie Koenen, waarin zij enkele van haar vroegste verhalen bundelde. Later, toen het staatkundig geluid van Struycken meer en meer opklonk uit Van onzen Tijd en de meditatieve Viola, kunstredactrice van Het Handelsblad geworden, haar edele gaven en fijnzinnig proza nog slechts sporadisch aan het tijdschrift kon geven, werd het tot weekblad geworden maandschrift voor Marie Koenen meer en meer onbewoonbaar, zij kon er zich niet meer in ontplooien. De behoefte aan een nieuw groot tijdschrift droeg zij reeds lang in zich om, toen | |
[pagina 5]
| |
zij in het begin van den zomer van 1915 onverwacht Gerard Brom in Maastricht persoonlijk leerde kennen, dien zij met zijn gezelschap haar geliefde kasteel van Neer-Canne toonde. Brom viel haar bij met die gedachte aan een nieuw tijdschrift; in Augustus kon hij haar reeds melden: ‘U krijgt, wat u verlangt’. ‘Pars dimidia animae meae’ luidde het moeizaam uitgebrachte welkom van Van Onzen Tijd aan De Beiaard. De toon tegenover het nieuwe maandblad was verder niet bepaald vriendelijk, vooral niet als het zijn redacteur-secretaris betrof. Zelfs het verschijnen van De Moeder was voor Van onzen Tijd enkel een aanleiding om een stekelige opmerking te maken tegenover De Beiaard, al bleef Marie Koenen, piëteitvol, bij tijd en wijle een enkel vers in het oude tijdschrift publiceeren; tot het verdween en in De Beiaard door Molkenboer veilig en waardig werd uitgeluid. Was Marie Koenen enthousiast de vrije ruimte te hebben in De Beiaard, in een gewenschte omgeving, en voortdurend de aanmoediging van Brom te ondergaan, Brom was niet minder gelukkig, dat hij met haar werk de katholieke róman kon brengen, waarop al zoo lang werd gewacht. Vooral met de wording van De wilde Jager, waarin hij zelf de hand had, leefde hij mee. Voortdurend reisde de copie van Maastricht naar Apeldoorn en van Brom's schrijftafel gingen briefkaartjes met critiek, kernig-kort, terug naar de St. Hubertuslaan. Zoodra De Moeder als boek uitkwam en de besprekingen begonnen te verschijnen, meldde hij naar Maastricht, dat de eerste recensies heel veel goeds beloofden, vooral die van mevrouw Kloos. En toen ‘de Jager’ voltooid was en hij Marie Koenen daarmee gelukwenschte (‘Wat loopt hier alles mooi samen, religieus en artistiek allebei!’) deelde hij haar terloops mee ‘heel buiten de Beiaard om’ van een leeszaalbibliothecares gehoord te hebben, dat De Moeder zooveel te leen werd gevraagd. ‘En van dit histories en romanties verhaal - n.l. De wilde Jager - stel ik me nog meer succes en zegen voor. Excelsior!’, voegde hij er aan toe, terwijl hij, als goed tijdschriftredacteur, in een huldebrengend postscriptum haar meteen weer om een nieuwen roman vroeg: | |
[pagina 6]
| |
‘Dit is wel niet je laatste roman in 't tijdschrift cujus pars magna fuisti’. Gerard Brom, hoe noode laat de Roeping-redactie dit nummer verschijnen zonder een bijdrage van zijn hand. Houdt hij wellicht zijn openlijke hulde gereed voor een andere gelegenheid? Want zou naast de dissertatie, die over haar werk in Nijmegen wordt voorbereid, de beteekenis van haar oeuvre niet op de meest geeigende wijze ook officiëel worden erkend, indien de Katholieke Universiteit, bij het kwarteeuwfeest van haar bestaan, Marie Koenen tot haar eeredoctor benoemde met Gerard Brom als promotor? Daarmee zou tevens bezegeld worden de gelijke opgang die kunst en wetenschap deze halve eeuw bij de katholieken te zien gaven, hetgeen de creatieve Marie Koenen en de geleerde Brom met hun beider monumentale werk gemakkelijk bewijzen. Marie Koenen hoort nog tot een generatie die ondanks haar veelvuldige en groote prestaties niet met eerbewijzen werd overstelpt. Het katholieke volk had zich in elk opzcht nog een weg te banen. Vooral cultureel moest het in breedere lagen nog ten leven worden gewekt, waartoe Marie Koenen in belangrijke mate heeft bijgedragen, doordat zij het katholieke volk tot lezen bracht, zooals Conscience en Gezelle dit eerder in Vlaanderen deden. Uitstekende geleerden van haar geslacht veroverden na belangrijke wetenschappelijke praestaties met moeite een professoraat of moesten tot de oprichting van Nijmegen wachten. Eerst toen kon het passeeren van katholieke geleerden bij benoemingen aan de bestaande universiteiten als een felix culpa worden aangemerkt, daar aldus eminente krachten, zooals bovenal Van Ginneken, voor Nijmegen behouden bleven om binnen enkele tientallen jaren de jongste Nederlandsche Universiteit een uitstekenden naam te bezorgen in binnen- en buitenland. Hoe ver lijkt ons dit dichtnabije verleden al van het heden verwijderd; een professoraat werd toen nog niet zoo licht vergeven als thans, nu ook wel andere dan wetenschappelijke praestaties de beweeggrond schijnen voor een benoeming; nu kersversche litteratoren met onderscheidingen, opdrachten en aanmoedigingsprijzen worden opgewiegd; nu prijzen | |
[pagina 7]
| |
voor een enkel gedicht van een paar strophen niet ongewoon meer zijn, nu dag- en weekbladen elkander trachten voor te zijn in het ontdekken van nieuwe sterren aan de firmamenten der diverse kunsten en de landhonger naar patronage over jonge artisten (en wat daarvoor doorgaat) tot een reclame-object van allerlei periodieken is geworden. Of men op deze wijze water zal slaan uit de rots?
* * *
Een halve eeuw geleden waren er nauwelijks katholieke uitgeverijen in ons land en zeker waren er toen nog geen katholieke uitgevers, die zich beijverden werk van een snel ontluikend talent als Marie Koenen uit te geven. Het kostte niet geringe moeite vooraleer door bemiddeling van Pater Bouman S.J. De Witte Burcht in 1912 door J.W. van Leeuwen werd bezorgd, een fraai uitgegeven boek, waarvoor Jan Bogaerts het bandontwerp maakte, het blanke terrassenkasteel van Neer-Canne uitbeeldend. De schrijfster was toen reeds drie en dertig jaar, terwijl ze reeds meer dan tien jaren geregeld aanzienlijk litterair werk had gepubliceerd. Het vrij laat in boekvorm verschijnen van haar vroege werk, had tot gevolg, dat eerst jaren na zijn ontstaan de critiek in blad en tijdschrift zich erover liet hooren, al had Marie Koenen persoonlijk van begin af aan de belangrijke aanmoedigende steun en critiek van Maria Viola ontvangen. Het Hofke van 1902, in 1913 als boek verschenen, werd eerst toen door Querido ontdekt en geprezen. Besprak Maria Viola uitvoerig Marie Koenen's eersteling in het katholieke Van onzen Tijd in haar rubriek: ‘Roomsche Boeken’, Frans Erens, de katholieke Limburgsche Tachtiger, was de eerste criticus van gezag, die haar boek buiten den kring van enkel geloofgenooten beoordeelde in de neutrale ‘Amsterdammer’Ga naar voetnoot1) aan wiens breeden lezerskring hij haar voorstelde als katholiek- en Limburgsch schrijfster, wier werk hij een aanwinst roemde voor de katholieke litteratuur niet alleen, maar ook voor onze litte- | |
[pagina 8]
| |
ratuur in het algemeen. Als inleiding op zijn bespreking van De Witte Burcht gaf Erens een overzicht van de jonge katholieke litteratuur sinds Thijm, hetgeen later Carel Scharten in De Telegraaf eveneens deed, toen hij Marie Koenen's Sproken en Legenden en De Moeder beoordeelde. Het bewijst, dat deze critici zich aanstonds ervan bewust waren, dat Marie Koenen's werk waarlijk een beteekenisvolle verrijking was van de groeiende katholieke litteratuur. Frans Erens, die eenzame litteraire voorganger uit het Limburgsche, in wiens persoon zijn land op het einde der vorige eeuw weer vooraanstaand ging deelnemen aan het Nederlandsche en West-Europeesche litteraire leven, Frans Erens achtte Marie Koenen toch wel het meest merkwaardig, omdat zij een Limburgsche was. De toelichting, die hij daarbij gaf, klinkt ons echter allerzonderlingst in de ooren en schier onbegrijpelijk, waar zij afkomstig is van zulk een fijnbesnaard en diepzinnig mensch als Erens, die op het eind van zijn leven de Limburgsche eigenheid allerzuiverst heeft vervat in die glanzend klare bladzijden van zijn ‘Eigen Historie’. - ‘Geen wonder dat uit de droge en nuchtere landschappen, zooals zij voor het grootste deel in Limburg worden aangetroffen, weinig artisten konden opstaan. De Limburger is in het voelen van schoonheid eenigszins ten achteren bij de noordelijke provincies van ons land. Misschien wint hij het nog bij den Brabanter’. Dat Erens aan deze meening van 1912 vasthield, moet men wel opmaken uit het feit, dat hij ze tien jaar later in De Gids opnieuw neerschreef. Terecht heeft Gerard Brom, nog niet zoo lang geleden de Limburger tegenover deze meening van Frans Erens in bescherming genomen door erop te wijzen, dat hier aanleg met opleiding werd verward en het Limburgsche volk aan de verfijning van Hollandsche intellectueelen werd gemetenGa naar voetnoot1). Maar Brom overdreef, als zoo vaak wanneer het Frans Erens betrof, met te concludeeren, dat Erens zonder meer den Limburger het schoonheidsorgaan ontzegde. Stel- | |
[pagina 9]
| |
lig hoeft Erens' meening niet uitsluitend aan z'n Tachtiger-zijn geweten te worden, want zij laat wel degelijk zien: hoe eenzaam op het einde van de vorige als in het begin van deze eeuw de kunstenaar nog stond onder zijn Limburgsche volk, eenzaam, niet alléén omdat de kunstenaar zelf buiten de gemeenschap om leefde, doch ook omdat de gemeenschap van het volk, waaruit hij voortkwam, nog niet in staat was hem naar waarde in haar midden op te nemen en hem daar het leven leefbaar te maken; domgehouden en naar de aarde toegedreven, was deze gemeenschap, ondanks haar aanleg, op den langen duur van de kunst vervreemd, het leven was maatschappelijk op een te laag niveau gekomen, zoodat de kunstenaar en zeker de litterator aanvankelijk nog moeilijk verstaan kon worden, toen voor het eerst weer in ons Zuiden de kunst haar vleugels begon te spreiden. Het oordeel van Frans Erens stond ook in den kring van Van onzen Tijd hoog in aanzien, vooral bij de breedaangelegde, aan het Zuiden verwante Viola. Marie Koenen zelf, die Frans Erens persoonlijk nooit heeft gekend, zag hoog tegen hem op, hij een man van de Nieuwe Gids, criticus met gezag en voornaam stylist, die los van Van onzen Tijd - al stond hij sympathiek tegenover dit tijdschrift waaraan hij enkele malen op verzoek meewerkte - zelfstandig zijn belangrijke bijdragen bleef schenken aan een almaar veelzijdiger opkomende katholieke literatuur. Toen Erens' critiek in De Amsterdammer verscheen beschouwde Marie Koenen dit als een groote eer aan haar werk bewezen en zij vond het geeigend Frans Erens daarvoor een dankbrief te schrijven. Erens' critiek op Marie Koenen's werk hoeft door ons later oordeel niet gewijzigd te worden. Achtte hij het verhaal De Witte Burcht dat den heelen bundel zijn naam gaf, het minst geslaagd van het heele boek, de Levensavond laat naar zijn meening niets aan compositie te wenschen over en is vol pittoreske bijzonderheden en fijngesponnen psychologie. Dat hij met blijkbare voorliefde uitweidde over de fijngestyleerde dichterlijke novelle De klok van Meldaert behoeft ons niet te verwonderen van een auteur, die zelf herhaaldelijk, o.a. in zijn romanfragment Oorlog de zielvolle rust van het Lim- | |
[pagina 10]
| |
burgsche landschap in edel rhythmisch proza heeft vertolkt. Waarlijk het vroege werk van Marie Koenen, sommige romanfragmenten en prozaschetsen van Frans Erens, evenals de Limburgsche verhalen en novellen van Emile Erens, in zijn schier onvindbare en helaas nooit herdrukte bundel Korte Verhalen van 1906 bijeengebracht, dragen een onmiskenbare verwantschap in zich, geïnspireerd als zij zijn door de aanschouwing en innerlijke doorleving van den luister van hetzelfde Zuid-Limburgsche landschap en van den landman, die ermee is vergroeid. Bij dit litteraire werk van deze drie meesters van het proza moet nog gevoegd worden het belangrijke oeuvre, voor een aanzienlijk deel eveneens door Zuid Limburg geïnspireerd, van den schilder Jan Bogaerts.
* * *
In 't Verhaal over m'n verhalen, Marie Koenen's autobiografische schets over haar werk, waarmee zij dit nummer heeft willen verrijken, erkent zij zelve, hoe stil het rond haar werk was geworden bij den opbloei van de dicht en prozakunst van de katholieke jongeren tusschen de beide wereldoorlogen. Met het verdwijnen van De Beiaard, was Marie Koenen ook verdwenen uit de Nederlandsche litteraire tijdschriften, al bleef zij boek na boek de wereld inzenden. Haar werk raakte tijdelijk op den achtergrond, terwijl de jongeren wel het werk van Frans en Emile Erens graag naar voren haalden, er hun bewondering over uitspraken en de vurige afleveringen van hun actueele tijdschriften vulden met hun op het tijdelooze uitzicht gevende beschouwingen en heiligenlevens. De daling in het waardeeringsrhythme kon het scheppend werk van Marie Koenen best doorstaan. Roeping en De Gemeenschap brachten geen bijdragen van haar. In het Limburg-nummer van de Gemeenschap (1930) wordt haar naam niet eens vermeld. Enthousiast uitten jongeren daar hun bewondering voor de schoonheid van Canne, waar Engelman's novelle De Bergstorting is gesitueerd, en waar hij, tusschen Eben en Canne, de maan kuisch zag omhoogstijgen. De foto's van Canne, die zij opnamen, verbleeken naast de | |
[pagina 11]
| |
reproducties - die in dit nummer ontbraken - van Bogaerts' talrijke olieverven en pastels, van die wondere witte gevels van Canne en het Canner landschap vervaardigd. Vóór Jonas, Nicolas en Eyck, vóór heel de Limburgsche schilderschool onzer eeuw Limburg verheerlijkten op zooveel wijzen, had Jan Bogaerts Zuid-Limburg geschilderd in de milde seizoenen van lente en vroege herfst, en Limburg's landschap en kasteelenschoon doen leven op zijn wondere, van een geheimzinnig leven vervulde doeken. Jan Bogaerts, Marie Koenen's zeventigjarige neef, hem ook zij hier hulde gebracht! Hij hoort tot de stille schoonheidsschat van ons vaderland. De moderne Vermeer is hij geprezen. Hij is de uit verre tijden tot ons gekomene, hij, minstreel en schilder tegelijk, die even fijnzinnig als verantwoord werkte als Van Schendel, toen deze het proza schiep van zijn verliefden en verdwaalden zwerver en even poëtisch schilderde als Mathijs Maris toen die He is Coming droomde op het doek. Zijn vroegste landschappen zijn met fantasie gestalten gestoffeerd, een gesluierde vrouw door een weide loopend in een maannacht, of twee gelieven, prinselijk als in een sprookjeswereld, elkander omhelzend. En dan, dat mysterieuze licht, dat van de gevels losademt en den beschouwer tegemoet zweeft... De droombouw van zoovele Limburgsche kasteelen, hij schiep ze tot een nieuw leven om. Nimmer zijn onze Limburgsche kasteelen zoo geschilderd als hij het deed. Limburg en Nederland wachten op het Limburgsche kasteelenboek, dat Bogaerts' kasteelen-schilderijen nader brengt tot ons volk! Jan Bogaerts, zijn naam is de stilte. Hij is een naar binnengekeerde, een van de zeldzaam bedachtzamen, die ongedwongen de stilte haar leven schenkt in zijn werk: naast landschappen, bloemstukken en stillevens vooral, ook portretten. In het Oude Slot te Heemstede hangt het portret, dat hij van Emile Erens schilderde, innerlijkheid die innerlijkheid beelden mocht; even het uitspringende jukbeen, dan de lichte inbuiging bij de oogholte: en vandaar zweeft over heel dat onstoffelijke gelaat, die glimlach, die loszweeft van het schilderij en heel het portret zijn leven schenkt. | |
[pagina 12]
| |
Bosschenaar als Marie Koenen is hij kleinkind van dienzelfden schilderenden grootvader C. Bogaerts (1812-1888), die ook de jeugd van Marie Koenen heeft verblijd en verinnigd als ze op zijn geheimzinnig schilderkamertje voor het eerst werd opgenomen in die magische sfeer van de kunst. Jan Bogaerts, hij is de trouwe gezel van al Marie Koenen's jeugdjaren, de tochtgenoot van duizend wandelingen rond Den Bosch en in de nooit genoeg doordoolde omgeving van van het levensgereede Maastricht. Van kasteel tot kasteel, over heuvel en door delling doolden deze koningskinderen van de schoonheid, geboren in een late tijd, doch die hier nog den geur van oude eeuwen ademde, waarmee deze dolenden werden verkwikt. Samen richtten zij, twaalf jaar oud, hun eerste kunstvereeniging op: ‘Oefening baart kunst’. Marie Koenen schreef tooneelstukjes en die werden door de leden van de club, allemaal nichtjes en neefjes, opgevoerd. Later richtte Marie Koenen op de vereeniging: ‘Het Muiderslot’. Ook dat was weer een club van neven en nichtjes, vrienden en vriendinnen. Daar werden verzen gelezen en gedeclameerd, Marie Koenen las er voor, er werd gedweept met Gösta Berling. Uit de bibliotheek van haar vader bracht zij middelnederlandsche verzenbundels mee naar Den Bosch en op haar verzoek maakte Jan Bogaerts een reeks teekeningen bij Het Soudaens-dochterken of De minnende ziel tot God kantende. gedicht door Tonis Harmansz. van Wervershoef. Gedicht en verluchting sluiten treffend bij elkaar aan en het ware te wenschen, dat er een uitgever zou zijn, die het geheel in een klein fijn boekje, gedicht én illustraties, zou doen verschijnen. De liefde voor de kleine dingen, voor het intieme, voor de stilte hebben Marie Koenen en Jan Bogaerts gemeen. Hun beider vroege werk is geschapen uit eenzelfden ondergrond, het is meer verwant aan elkaar, dan dat er eigenlijke beïnvloeding van elkanders werk over en weer zou hebben plaats gehad. Beide kunstenaars, wier werk door Maria Viola critisch werd beoordeeld - want ook over Jan Bogaerts heeft Viola in Van onzen Tijd en Elsevier (deel LII, p. 241-251) herhaaldelijk geschreven - zijn elk zelfstandig hun eigen | |
[pagina 13]
| |
weg gegaan, al inspireerde een schilderij van Jan Bogaerts Marie Koenen wel vaker tot een gedicht, zooals zij ook een begeleidende beschouwing schreef bij een aantal reproducties van diens schilderijen van Limburgsche kasteelenGa naar voetnoot1). Wie thans, zooveel jaren later, Marie Koenen bezoekt op Casa Nova vindt haar daar nog omgeven door het werk van Jan Bogaerts: pastels en schilderijen vooral van die verre jaren van weleer uit het Limburgsche jeugdland; uiterst gevoelig van toon, is het een tooverwereld die zich daar aan ons ontvouwt, broos en vol adel. Maar het voortreffelijkst is Bogaerts in zijn forsch gegrepen visie, zijn gezicht op Maastricht: als in een visioen rijst de stad omhoog, hoog boven haar uit de Godsburcht van de Lieve Vrouwe Kerk, naar de rivier toe omschut door het loof der dichtgetroste boomen. De Maas omspoelt de veste, of is het de burcht van den Heiligen Graal?
* * *
Dochter van een vader, wiens geest woonde in de klaarte van de Nederlandsche taal; kleinkind van een schilder, wiens dochter haar gevoelige moeder was, die haar de gestalten van de moederfiguren uit haar romans ingaf, is Marie Koenen een door generaties op haar taak voorbereide kunstenares. Haar kunstenaarschap heeft zij beleefd als een roeping van God ontvangen. Daarmee legt zij op dezelfde wijze getuigenis af van de oorsprong der kunst als die groote kunstenaar, die van Limburg uit heel de Nederlanden overdekte met zijn kerken, Dr. Cuypers: l'art c'est Dieu. Mag zij in haar werk het religieuze wel eens te sterk hebben benadrukt, al doet dit hier en daar te opgelegd aan, hetgeen vooral in onzen ontwijden tijd geneutraliseerde menschen hindert: de bronnen van haar kunst heeft zij zuiver gehouden. Haar leven lang bleef helder water vloeien uit deze bronnen om ons | |
[pagina 14]
| |
eerst recht te verrassen met de zuiverheid van haar kunst en de bedrevenheid van haar vakmanschap, toen in den oorlog De Korrel in de Voor de grauwe dagen hoopvol kwam opfleuren. Het werk van Marie Koenen is een kostbaar reservaat, dat ons herinnert aan ons schoonst bezit: een land en volk, waarin God zijn wegen gaat, dat schoon geschapen ook in edelheid moet worden bewaard.
ANDRé MUNNICHS |
|