Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
H.A.J. Tempelman
| |
[pagina 407]
| |
Vernietigend is het getuigenis over deze dichtergeneratie van één, die midden onder hen stond: Franz Werfel. In zijn laatste roman Stern der Ungeborenen zegt hij van hen: ‘Daartussen echter was er de “Literatuur”, de “Avantgarde”, het “Bohemienisme”, dat meestal uit moeilijk opvoedbare jeugd bestond, die door een treurig physiologisch wonder dadelijk na de geslachtsrijpheid ten prooi viel aan de grijsheid. Zij vormden een arrogante bende dwars door alle zelfkanten van onze wereld. Zij schilderden en dichtten van uit de verterende eerzucht elkaar in het absurde te overtreffen.’ Het absurde ligt niet in het zoeken naar de mens als evenbeeld Gods, - dit is een eeuwig trachten van den kunstenaar - het absurde lag in de ongebondenheid van menselijke en maatschappelijke krachten. De kunstenaarsgeneratie van het expressionisme had alle waarden, die door fatsoen, traditie, moraal of geloof overgeleverd waren, verworpen. Revolutionnair en radicaal werd alles wat geldigheid bezat, afgewezen en omgekeerd. Geen staat, geen maatschappij, geen kerk, geen orde, geen christendom werd als band aanvaard. Kasimir Edschmid, een hunner woordvoerders, constateerde reeds in 1918 in een lezing in Stockholm: ‘Eigenwil en chaos haar kenteken. Gigantische begaafdheid zonder doel haar noodlot.’ (Ueber den Expressionismus in der Literatur und die neue Dichtung. 1920). Welke betekenis anders dan een dweepzieke onbestemdheid kan dan aan de meest gebruikte en misbruikte woorden en termen gehecht worden, als mens, broeder, wereld, God en alle woordverbindingen, zoals wereldbroederschap, die met een van deze vier begrippen zijn samengesteld. Is dit het negatieve gelaat van het Berlijnse, het officiële, expressionisme, aan de peripherie staan een paar waarlijk groten en eenzamen: Georg Trakl en Georg Heym. Beide zijn met de dood en met de doden vertrouwd, vertrouwder dan met de mensen, waaronder de eenzaten en eenzamen waren. Zoals Marsman de nadere bijzonderheden van zijn dood, jaren voordien reeds visionnair aanschouwde en er door gekweld werd, zo kondigt ook het motief van Der Tod der Liebenden | |
[pagina 408]
| |
im Meer - Georg Heym verongelukte bij een schaatstochtje op de Havel (1917) - met een roekeloze aantrekkingskracht de dood van de jonge dichter aan. Ze zijn ook beide de dichters, de profeten van verval en ondergang. Levend in een tijd, waarin de harmonie verbroken is, de stof heerst over de geest, mechanische levensverrichtingen en doelstellingen voor de mens van grotere waarde zijn dan het eeuwige leven der zielen, voorspellen ze beide de totale ineenstorting van de menselijke samenleving. Georg Heym ruikt de kruitdampen, die vochtig en vernielend komen aangewaaid, hij hoort het doffe dreunen van kanonnen en het uiteenbarsten van granaten, lang voordat de wereld uit haar doffe dommel werd gewekt door het fatale schot te Serajewo. In Maart 1911 bezocht hij Rusland en voorspelt hij de komende ontbinding van het Czarenrijk en de smadelijke dood van zijn heersers. Beide dichters verafschuwden de grote stad als het middelpunt van het kwaad, waarin alle verrotting en bederf heerst. Georg Heym bevolkt zijn steden met hongerenden, zelfmoordenaars en krankzinnigen, zoals hij zijn landschappen met doden stoffeert. Is Georg Trakl de weerloze, die zich laat drijven op zijn elegische hymnen van herfst, schemering en avond, waarvan hij de stemmingen met een onuitsprekelijke weemoed bezingt; Georg Heym is de robuste, die zich krampachtig heeft vastgebeten in het leven, dat hij vervloekt, maar ondanks alles bemint met iedere vezel van zijn lichaam. Trakl draagt het leed en bezwijkt onder de schuld van een gehele mensheid. Beide stammen uit een protestants geslacht. Heym schudt het Christendom van zich af, alsof het een rotte vrucht is, maar moet toch enkele weken voor zijn tragische dood bekennen in zijn dagboek: ‘Ik ben in een moeras getreden, - ik heb de hemel beledigd’; Trakle's protestantse Christendom wordt verdiept door de omgang met de Katholieke Brennerkring, waarvan de voorman Ludwig von Ficker hem gastvrij in zijn huis opneemt. Wordt Heym nog even ontroerd door een Sacramentsprocessie en vindt hij verder zijn symboliek in figuren als Robespierre, Marat, Louis Capet, Savonarola, in Trakl's ver- | |
[pagina 409]
| |
zen leven Christus en Zijn leerlingen, de H. Maagd Maria, melaatsen en verrezenen. Schreef Heym het Infernalische Abendmahl, Trakl bad een Psalm en een De Profundis. De positieve karaktertrekken, die eensdeels liggen in een vurige belijdenis van het leven en anderdeels in het doorbreken van de naturalistische geestes- en vormheerschappij, mogen echter daarbij niet verwaarloosd worden, terwijl in de katholieke literatuur, in het werk van een Jakob Kneip, R.J. Sorge, Gertrud von le Fort, Heinrich Lersch, de ongebondenheid van het individu een natuurlijk tegenwicht en een metaphysische verheffing vond in de organische en bovennatuurlijke waarde-inhoud van het Christendom. De roep naar het leven werd de verzuchting om de vereniging met God.
Het gebrek aan binding, vooral aan binding in een volksgeheel - noodzakelijke voorwaarde voor ieder kunstwerk dat tot anderen dan alleen de schepper spreken wil - sloeg in de nationaal-socialistische periode om in het tegendeel: tyrannie. Zoals alles in de totale staat werd ook de kunst dienstbaar gemaakt aan de staatstotaliteit en haar politieke ideeën en deze maatstaf sloot alles uit ‘wat zonder verbinding met de levens- en lotswerkelijkheid van het volk blijft’ (Hellmuth Langenbucher). Levens- en lotswerkelijkheid dan alleen in politieke zin te verstaan. Het heroisme in de kunst, beantwoordend aan het heroisme van de nationaal-socialistische wereldbeschouwing is voor een Gerhard Schumann de enige waardebepaling. Al het andere is ‘belanglose Dichtung’ - een beruchte slogan - van geen betekenis. Het utilitariteitsbeginsel werd daarmede tot hoogste kunstdogma verheven, een dogma, in wezen even verwaten als het l'art pour l'art. Het is de ontkenning van de mens als deelgenoot aan het universum, het is de negatie van het levensdoel - de uiteindelijke rust in God - het is een beperking die tot stupiditeit en fossiliteit moet leiden, het is een angstwekkende eenzijdigheid, die kiemen van totale ondergang in zich draagt, zoals Ernst Wiechert reeds jaren voor de oorlog constateerde. en de historie heeft rechtgesproken. Het is vooral een uit- | |
[pagina 410]
| |
schakelen van de persoonlijkheid, die alleen scheppend werkzaam kan zijn. Zo tekende zich het gelaat af van de ‘volkhafte Dichtung’: de dichters waren bouwmeesters aan de Duitse dom, zaaiers, eggers en ploegers in het Duitse land, verkondigers van het eeuwige Rijk, verheerlijkers van de daad, profeten en dromers van het onvergankelijke Duitsland, bezweerders van de ondergang, lofzangers van de overwinning, eedgenoten op de vaandels, uitdragers van de mythe, verlangenden naar de ‘Heimkehr ins Reich.’ We zouden ons zelf schuldig maken aan een bewuste eenzijdigheid, indien we niet beklemtoonden, dat ook in de nationaal-socialistische dichtergeneratie (Gerhard Schumann, Herybert Menzel, Hans Juergen Nierentz, Herbert Boehme, Ferdinand Oppenberg, Hans Baumann e.a.) en in die generatie, die nationaal-socialistisch getint is, maar buiten partijverband staat, de dichters ook bewogen werden door andere, niet-politieke motieven. We moeten echter anderzijds rustig constateren, dat hun politieke motieven, die aanvankelijk de tekenen van echtheid en doorleefdheid droegen, tot frasen en cliché's verstard waren. Bekijken we de Duitse ‘Dichtung’ in haar ruimste betekenis, inclusief toneel en roman, dan is het onloochenbaar, dat zo niet rechtstreeks door het nationaal-socialisme, dan toch onder zijn impuls, zij het onder zijdelingse invloed er van, vooral de romanliteratuur, na de uitschakeling van de naturalistische ‘Groszstadtdichtung’ met haar psycho-analytische inslag, waartegen vóór de komst van het nationaal-socialisme door vele nationale en christelijke kringen geijverd werd, voor een groot deel werd teruggevoerd tot gebondenheid aan het ‘Volkstum’, het volkseigene en dat ‘Heimatroman’ en ‘Bauernroman’ (van H.F. Blunck, Friedrich Griese, Joh. Linke, Gotfried Rothacker, Wilhelm Peyer, Erwin Wittstock, Josepha Berens-Totenohl, Ludwig Tuegel, Lulu von Strausz und Torney en de Katholieken Jos. Winckler, Karl Benno van Mechow, Karl N. Waggerl, Paula Grogger) soms ontaardend in Blut-und-Boden propaganda, en de historische roman van een R. Hohlbaum, Bruno Behm e.a. zich konden doorzetten. | |
[pagina 411]
| |
Daarnaast echter was er een onofficiële en tijdsvijandige poezie, verspreid in zeldzame uitgaafjes of doorgegeven op pamfletjes, die gedragen werd door een geest van resignatie, menselijkheid en religieuze zin, geboren in een sfeer van angst, kommer en leed en die voor de toekomst een verbreding van de sentimenten en een verdieping van de menselijkheid doet verwachten. Vele van deze dichters hadden een geheel of gedeeltelijk publicatie-verbod (Werner Bergengruen. Gertrud van le Fort, Ernst Kreuder, Horst Lange, Elisabeth Langaesser, Ernst Penzoldt, Anton Schnack, Reinhold Schneider, Frank Thiess enz.), verbleven korter of langer tijd in een concentratiekamp of gevangenis (Richard Billinger, Friedrich Bischoff, Joseph Drexel, Wolf Uecker, Guenther Weisenborn, Eugen Winkler, Ernst Wiechert enz.), stierven er door een kort klikkend schot (Albrecht Haushofer, Erich Muehsham) of zijn nog steeds ‘verschollen’ in de wijde Russische velden (Jens Heimreich, Friedrich Umbran en in Polen: Gregor Walden). Door hun poezie waart de dood in allerlei vermommingen, bij Georg Britting in ‘Die Begegnung’ als jagersknecht, vogelvanger en orgelspeler, door de uitgebrande dorpen en de woestenijen der steden. De bangheid van de tijd en de wilde, donkere angsten van het hart, jammerkreten in duistere nachten, de troosteloosheid der gevangenissen, bekommernis om het Avondland (Hans Carossa), klacht om het verlorene, rouw om beminde doden, vrijheidsverlangen, verzet, schuld en boete, opstand en herrijzing - het is een greep uit de motieven, waarop het gevoelsleven van de dichters der ‘Innere Emigration’ (het woord is van Frank Thiess) is geconcentreerd. Uit de poel van ellende stijgt het doodsverlangen als troost en vaak als enig houvast omhoog, maar vaak ook wordt het leed omgezet in vreugd en zegen. ‘God’ krijgt weer een christelijke klank. Zo draagt het masker van het Duitse heroïsme toch ook de trekken van een geschonden menselijkheid.
Een onderzoek naar de positie van den dichter in het na-Hitleriaanse Duitsland heeft een drieledige opgave, die de | |
[pagina 412]
| |
vraag opwerpt van de verhouding van de kunstenaar tot de vorm, de plaats van de dichter in de volksgemeenschap, en de bestemming van het dichterschap. Hoezeer een herijking van de waarde van de vorm noodzakelijk is, moge blijken uit een citaat van Hellmuth Langenbucher, die met zijn nationaal-socialistische literatuurgeschiedenissen, o.a. ‘Volkhafte Dichtung’, toch een van de belangrijkste theoretici van het Derde Rijk was: ‘Het bewustzijn van het gemeenschappelijke bloed en lot en van de daaruit voortspruitende opdracht scheppen in de dichter die innerlijke houding, die beslissender is dan stof en vorm’. De verzekering dat Langenbucher dan in de beheersing van de vorm een noodzakelijke voorwaarde ziet voor elke kunstschepper, wiens werk aanspraak op bestand wil hebben, kan toch niet wegnemen, dat ten aanzien van het kunstwerk inhoud en vorm belangrijker zijn dan de gesteldheid van de schepper. Een kunstwerk is autonoom en moet als zodanig beschouwd worden, maar in de regel zal alleen een grote persoonlijkheid tot het scheppen van een groot kunswerk in staat zijn. Het vraagstuk van de herijking der vorm is in eerste instantie een vraagstuk van de zuiverheid van de vorm en de beheersing van haar technische hulpmiddelen als rijm, klank, melodie, rythme en metrum. Een bezinning op de vorm schreef de dichter Berat von Heiseler in Gespraeche ueber Kunst. Reeds Martin Opitz erkende in de inleiding van zijn ‘Buch von der deutschen Poeterey’ (1624):.... ben ik toch geenszins van mening, dat men iemand door zekere regels en wetten tot een poëet kan maken’. Zo ook wijst Bernt van Heiseler iedere vormtyrannie af in rijm, metrum en verslengte, want dit alles gehoorzaamt aan innerlijke wetten. Zo moet het rijm, meent von Heiseler, een gevoel van diepe, gelukkige rust zijn, maar mag nooit tot het loutere rijm beperkt worden. Het metrum is slechts het geraamte van het verslichaam, het doodt de geest wanneer het overheerst, want de diepere | |
[pagina 413]
| |
stroom van de taal, wier schoonheid voorwaarde is voor een kunstwerk, vloeit in haar rythme, die zich van metrum slechts als middel bedient. Als Bernt von Heiseler dan meent, zelfs van het blijspel, dat een kunstwerk geen bestaansrecht heeft, indien het niet met het Eeuwige in verbinding staat, geen gelijkenis biedt van een dieper leven, dan dat van ons in de afgelopen dag en ons niet met dat diepere leven verbindt - zo nauw zijn vorm en inhoud met elkaar vervlochten - dan zijn we reeds op het gebied van het vraagstuk van de waarde- en wezensbepaling van het dichterschap.
Wellicht in geen land ter wereld wordt zoveel getheoretiseerd over kunst en kunstenaarschap als in Duitsland, vooral in jongerentijdschriften, want het is duidelijk dat de jeugd na dertien jaren naziaal-socialistische heerschappij en vijf jaren oorlog, vermeerderd met de jaren als gemobiliseerden en als krijgsgevangenen, voor een tabula rasa staat. De behoefte wordt gevoeld zich te bezinnen op het dichterschap en te achterhalen welke rol de dichter, de kunstenaar in het algemeen, in de komende tijden nog heeft te spelen. Gerhard Nebel constateert in zijn lezing ter gelegenheid van de boekententoonstelling in Wuppertal, 16 April 1947, (in brochure-vorm gedrukt onder de titel ‘Vom Sinn des Buches’), dat er in het na-nationaal-socialistische Duitsland een ware honger naar het boek is en dat deze hartstocht als een van de hoopgevende trekken van deze tijd moet worden beschouwd. Het boek, het woord, de kunst is de wezensuitdrukking van de mens, in wien goed en kwaad elkaar de voorrang betwisten, het is een machtsmiddel in de hand van een tyran, maar ook een scherp zwaard in de vuist van de zichzelf ontplooiende vrije mens. Daarom schuilt in het boek de gehele tweespalt van de menselijke natuur. Gerhard Nebel noemt deze edele honger naar boeken een honger naar vermenselijking en naar metaphysische vervulling, zoals ook Manfred Hausmann, de Worpsweder dichter, in zijn ‘Von der dreifachen Natur des Buches’ (1948) tot | |
[pagina 414]
| |
de conclusie komt, dat het er nu niet op aan komt, kunst in de strenge zin te scheppen, maar dat het doel moet zijn, de opgeschrikte en verminkte mens er toe te brengen, dat hij zich de goddelijke oorsprong van de gehele schepping en van zichzelf bewust wordt. Als we een poging doen een beknopte dwarsdoorsnede te geven van de verschillende meningen en ideeën, die ons in tijdschriften, in boekvorm of als persknipsel onder ogen kwamen, dan geven we deze soms tekstueel, soms gecomprimeerd weer, onder schamele verwijzing naar personen en plaatsen.
Er is bij de jonge dichters een tastbare vlucht merkbaar in een nieuwe romantiek, een vlucht uit de hardheid van alle dag, uit de honger, het puin, de levensangst, de zorg en de nood, gepaard gaande met een ijle, sterk lyrische uitdrukkingsvorm. Deze vlucht uit de werkelijkheid heeft in Duitsland een algemene reactie opgeroepen en daar tegenover wordt de eis gesteld, dat het plicht is van de huidige dichter om te geven: actuele waarheid, omdat in de ruïnes van onze tijd slechts de mens als enig erkenbare grootheid, weliswaar geschonden, geslagen en verscheurd, is overgebleven, de mens die ook als plicht heeft deze tijd weer richting te geven en de maatschappij te ordenen. (Albin Stuels, Welt). Daarom moet de Duitse dichtkunst van onze tijd weer dichtkunst van het realisme zijn, niet van een cynisch realisme, dat slechts wanhoop of walging kent, maar van een gelovig realisme, waarop dit geloof dan ook uitlopen mag. (Walter Bauer, Schwaebische Landeszeitung). De eis naar deze ‘zeitnahe Dichtung’ wordt in alle bladen van de meest uiteenlopende schakering gesteld; ook in de katholieke, want de christelijke dichters moeten de nieuwe wereld, die onder verschrikkelijke weeën geboren wordt, moedig tegemoetzien, begiftigd met de genade van de gelovige en begaafd met de genade van het dichterschap. (Franz Joseph Schoeningh, Hochland). Maar zij mogen zich niet van kunstmiddelen bedienen, louter en alleen om gelezen te worden, om hun wraakzucht te bevredigen, hun haat aan de man en hun | |
[pagina 415]
| |
woede op den lezer over te brengen. (Ernst Kreuder, Welt und Wort). Heftig wordt er in vele organen geprotesteerd tegen amorele toneelstukken als Der Luegner und die Nonne van Curt Goetz en Spiel im Schlosz van Frans Molnar, ook tegen amorele buitenlandse toneelstukken, die vooral door Amerikanen en Fransen gepropageerd worden en tegen amorele films als ‘Sag die Wahrheit’. ‘De jonge generatie is vastbesloten met alle middelen tegen kunstwerken op te treden, die het morele verval van de jeugd bevorderen’, schrijft het blad ‘Du’ in Karlsruhe.
Vooral op het gebied van de plastische kunsten strijden verschillende richtingen met elkaar om de voorrang. Abstracte kunst, nieuw-expressionisme, surrealisme - richtingen, die meestal in bizarre vormen bloeien vinden zowel voor- als tegenstanders: de mens staat tussen God en de natuur, verliest hij God, zo verliest hij de natuur, - verliest hij de natuur, zo verliest hij God. In beide gevallen steeds ook de mens en daarmede alles. De abstracten verloren de natuur en met haar God en de mensen. (Prof. Franz Radziwill, Westdeutsche Rundschau).
Het vraagstuk van de verhouding tussen kunst en volk, - de kunst isoleert zich van het volk, constateert Max Grabowski - vindt vooral door de neiging van de jonge dichters zich terug te trekken in de liefelijkheid van de idylle, hartstochtelijke belangstelling. Als een echt kunstwerk de weg naar het hart van het volk gevonden heeft, dan is het waarachtig onsterfelijk. (Erich Wendt, Neu Europa) ‘Gij moogt uw begaafdheid niet verkwisten in de luchtledige ruimte van uw eenzame dichterdromen. Gij kunt de vragen, waarvoor Uw volk gesteld is niet uit de weg gaan’, roept Heinrich Christian Meier in de Hamburger Echo. Daarnaast klinkt ook het verlangen naar Europese verbondenheid (Walter Bauer, Karl Friedrich Baedeker), de eis, het geestelijk isolement tengevolge van het Duitse pathos te doorbreken, (Curt Sacks, Amerikanische Rundschau) en de burgerlijke kunst en haar individualistische strekking af te zweren. | |
[pagina 416]
| |
Tekenen we hierbij aan dat er temidden van dit opmerkelijke geestelijke leven op de puinhopen van een verslagen land ook vele minderwaardige haatuitbarstingen, aantijgingen en persoonlijke verdachtmakingen in tijdschriften en brochures voorkomen. Schrijvers als Thomas Mann, Ernst Juenger, Ernst Wiechert, Otto Flake, waarlijk geen Nazi's, moeten vaak verachtelijke aanvallen verduren.
De dichter moet weer ‘Schrittmacher kommender Dinge’ zijn, maar heftige afwijzing van, als hartstochtelijke belijdenis tot humanisme en christelijk Avondland zijn aan de orde van de dag. Geloof aan een nieuwe toekomst en zwart pessimisme, totale vrijheid voor den kunstenaar en gebondenheid aan waarden, alleenrecht voor illegale kunstenaars en verzoening ten opzichte van afgedwaalden in de Nazi-periode, neo-pacifisme en jonge strijdbaarheid, naturalistische hardheid en realistische naaktheid naast romantische bekoorlijkheid - het zijn allemaal thema's, die levendige uiteenzettingen en besprekingen vinden.
In deze chaos komt Reinhold Schneider als een nieuwe Friedrich Lienhard, die in zijn tijd (1894) storm liep tegen het naturalisme door als basis van de kunst persoonlijkheid en ‘Volkstum’ (in de zin van verbondenheid met en verantwoordelijkheid tegenover het volk) te eisen, met zijn zwaar en ernstig woord in zijn boekje: Der Dichter vor der Heraufziehenden Zeit. Wat we als brokstukken vinden bij de bovenaangehaalden, vinden we als synthese bij Reinhold Schneider. De dichter moet weer in zijn tijd staan, de hoogste waarden uitdragend, om de tijd te genezen, als persoonlijkheid en als openbaar geweten, die weet dat hij onder een wet valt, die hem mede verantwoordelijk maakt voor de levensinhoud, het denken en doen der mensen en volkeren van zijn tijd en die der toekomst, vooral van de jeugd, die zo gemakkelijk aan verleiding is blootgesteld. De dichter moet onbeperkte vrijheid afkeuren, maar zich ook geenszins buigen voor de onbeperkte macht van tyrannen. De kroon die de dichter te schenken heeft, is de kroon van | |
[pagina 417]
| |
de verheffing, van de vernieuwing van de mens, zoals Christus met de doornenkroon de mensheid hernieuwde. Hij moet daarom vooral ook een zedelijke persoonlijkheid zijn, die zich als kunstenaar van de waarde en de zuiverheid van de vorm bewust is. De dichter is de stem van het geweten en het geweten is de stem van de liefde, Gods stem in ons, die slechts dat uitspreekt, wat waarachtig en waar is. Als Katholiek meent Reinold Schneider dat daarom het eigenlijk huis van de dichter, het huis is, dat Christus op de rots gebouwd heeft, de Kerk, want Kerk en dichter gaan het tenslotte om de verheerlijking Gods, om de orde van de liefde, de waardigheid van de mens, het erbarmen met het zuchtende schepsel, om de vrijheid van de geest, waarvan het heet, dat de Heer de geest is, en dat daar vrijheid heerst, waar de geest van de Heer is. Zo wordt de roep om de ‘Heimkehr ins Reich’ door de Christen-dichter overgenomen en verheven tot de roep van ‘Heimkehr in die Kirche’. (Bekeerlingen zijn o.a. Theodor Haecker, Werner Bergengruen, Alfred Doeblin, Gertrud von le Fort). Zeker, merkt Ignaz Zangere in zijn prachtig essay Die Bestimmung des Dichters op, zal nooit juist te bepalen zijn, welke standplaats volgens het canonieke recht en een handboek der dogmatiek de dichter in de kerk heeft, want de dichter die een symbolisch verhoogde voorstelling en verbeelding van de werkelijkheid door het medium der taal geeft, is tenslotte door God geschapen, opdat hij vanaf den eersten scheppingsdag tot aan de dag des oordeels, de wereld vergezellend met zijn gezang, Hem verheerlijke. De dichter is de zuivere overvloed van het Zijnde. Zijn stem zal zich aan het einde der tijden verenigen met de koren der engelen en aartsengelen, die de heerlijkheid der drieëne God loven en prijzen en die toch van deze als vox humana zijn te onderscheiden. De dichter neemt deel aan de transfiguratie van de wereld: hij draagt de aarde de hemel binnen. Dit is zijn eeuwige bestemming.
Maar de dichter kent ook de afgrond van de wereld, haar ongerijmdheden en ongerechtigheid, het kwaad, de willekeur, | |
[pagina 418]
| |
de angst, de nood, het leed, de tranen en de dood. Zo kan de dichter niet alleeen de zanger van de liefde zijn, maar tevens de opdracht krijgen aanklager en rechter te zijn van een godloze en daarom ontmenselijkte tijd. ‘De dichter - zo woordelijk Ignaz Zangerle - moet zijn stem hun allen verlenen, die hun vrees, hun angst, hun wanhoop niet uitdrukken kunnen. Onder een geheimzinnige dwang vormen zich in zijn mond woorden van smart, van verlatenheid, van droefheid, maar ook van troost, van hoop en liefde, woorden die het antwoord zijn op de stomme, halfluid gemurmelde, bezwerend geroepen, uitgeschreeuwde vragen, vloeken en gebeden van ongetelden’. De dichter en romanschrijver Werner Bergengruen schreef ons eens in een brief: ‘Es hat etwas Beglueckendes, wenn es sich zeigt, dasz trotz allem was geschehen ist, etwas Gemeinsames sich hat erhalten koennen, und wo koennte sich das besser offenbaren als im Raume des Kirchlichen und im Raume des Musischen, oder vielmehr dort, wo sich diese beiden Bezirke beruehren.’ Dit geldt niet alleen voor Duitsland, niet alleen voor Europa, maar voor de gehele wereld.Ga naar voetnoot+ |
|