| |
| |
| |
Prof. Dr Leonce Reypens s.j.
De Nederlandse mystiek in de europese cultuur
Voordracht gehouden op de Cultuurdagen te Hilvarenbeek, Zondag 25 Juli j.l.
Al meenden wij het te weten uit de boeken en de reproducties, het is voor de meesten onder ons, die ze in het buitenland niet konden bezichtigen, een indrukwekkende openbaring geweest, toen uit de overgebrachte kunstschatten van de Weense muzea, en nu van de Münchense Pinacothek, van dichtbij bleek wat een voorname plaats onze schilders tussen de grootste meesters uit de cultuurlanden van Europa mogen innemen. Nog overweldigender zou die indruk zijn, als, in een voortgezette terugkeer op onzen bodem, achtereenvolgend ons nog voor ogen kwamen de Nederlandse kunstschatten die in nog zoveel andere muzea van Europa jaloers worden bewaard: in het Louvre te Parijs, het Prado te Madrid, de National Galery te Londen, en de galerijen van Florence, Cassel, Dresden, Berlijn en Leningrad, om alleen de voornaamste te noemen, en zonder nu de Verenigde Staten te vergeten, waar stilaan al een deel werd genaast.
Bij het meer concreet en pakkend overzicht dat we aldus zouden verkrijgen van onze schilderkunst in het buitenland, zou het ons treffen, gelijk het bij de kunstuitingen van alle volkeren in mindere of meerdere mate treft, welk een grote rol niet alleen de meer uiterlijke uitbeelding van het religieuze, maar de religieuze bezieling zelf in deze ontzagwekkende, eeuwenlange prestatie van den Dietsen stam heeft gespeeld. Het zou dan een veeleisende maar dankbare taak zijn in een, wat men zo kon noemen, ‘Geschiedenis van het religieuze gevoel in de Nederlandse schilderkunst’ deze rol te schetsen. En als een geschikte jonge kracht zich voor een dergelijke taak wilde inspannen, zou een belangrijk onderdeel van de nog onbestaande monumentale geschiedenis van de Nederlandse vroomheid zijn geschreven. Uit dit onderdeel zou op nieuwe wijze blijken hoe diep, tot in het mystieke, onze religieuze aanleg is, wat een achtergrond van minder of meer
| |
| |
geassimileerde religieuze stromingen, welke min of meer verborgen religieuze instelling en beleving deze prestaties mede bepaalden, en hoe, ook in deze kleurtaal de Dietse vroomheid bekoring heeft uitgeoefend op de keur der Europese volkeren.
Maar ook in de muziek heeft onze religieuze en mystieke aanleg zich een eeuw lang (1450-1550) in heel Europa veroverend uitgesproken. Gelijk Dr. Lenaerts schrijft: ‘Ons land was toen de voorraadkamer die al de hoven en kathedralen van het vasteland van zeer gewaardeerde zangers en met goud gezochte kapelmeesters en komponisten voorzag’. Van die schitterende Dietse muziekperiode in haar geheel sprekend, zegt Ambros in zijn bekende Geschichte der Musik (III, 3): ‘Das Jahrhundert von 1450 bis 1550 verdient in der Musikgeschichte recht eigentlich den Namen des Jahrhunderts der Niederländer. Dem Niederlandischen Musiker war, wie später dem Italienischen, schon seine Heimat eine Empfehlung, denn die Niederlände gälten für die Hochschule der Musik; selbst noch dann, als Italiens musikalischen Ruhm schon in vollen Glanze strahlte’.
Voor een schets van onze schilder- en muziekkunst als uiting van onzen godsdienstigen en mystieken aanleg, bezit ik niet de bevoegdheid, en is het terrein trouwens nog lang niet voorbereid. Maar langs de meer literaire zijde, die mij vertrouwd is, blijkt al duidelijk genoeg, dat die aanleg voor andere volkeren opvallend is geweest, dat enkele onzer mystieke persoonlijkheden in het buitenland veel hoger werden gewaardeerd en wijder bekend dan de meesten onder ons weten, en ten slotte dat sommige onzer beste ascetische en mystieke auteurs op de vroomheid van andere Europese volkeren een niet te onderschatten invloed hebben uitgeoefend, een invloed die ook buiten onze grenzen erkend wordt, en die bij nadere studie denkelijk nog beter aan den dag zal treden.
Invloed die des te merkwaardiger is, daar wij tegenover onze grotere geburen, door ons geslotener taalgebied, gehandicapt zijn, en onze literaire producties alleen door vertalingen hun weg buiten de grenzen vinden.
* * *
| |
| |
Onze mystieke aanleg dan vooreerst, gelijk die door anderen werd gezien. Daargelaten de Rijnstreken in de veertiende eeuw, is er misschien geen land in Europa waar, van het einde der twaalfde eeuw tot aan de Franse omwenteling, een betrekkelijk zó groot aantal mystici hebben geleefd dan in de Nederlanden. Al onze gouwen, van Noord tot Zuid, zijn hierbij vertegenwoordigd, al is het niet in gelijke mate. Brabant spant de kroon, met, naast Jan van Leeuw, namen als Hadewijch, Beatrijs van Nazareth en Ruusbroec. Blijvend zal deze laatste in het Westen de tolk zijn van het Nederlandse volk in diens diepste zielsbegeer om in den grond des levens en van de Godheid door te dringen.
Maar niet Brabant alleen heeft door godsdienstzin uitgemunt. Om alleen maar de eigenlijke mystici te noemen, naast de Brabantse figuren staat in Noord-Limburg de heilige begijnenleider Pelgrum Pullen, met zijn dertigtal, op één na nog allemaal onuitgegeven tractaten; staat in Zuid-Limburg Lutgart, Christina de Wonderbare, Margareta van Spalbeek, Dionysius de Karthuizer; staat in West-Vlaanderen Margareta van Ieperen, in Frans Vlaanderen priester Gimminck en de grote mystieke van Hazebroeck Maria Petyt; staat in Oostvlaanderen Johanna Dedemaker van Aalst, en te Gent de fiere sterke begijnenfiguur van Claesina van Nieulant; staan in Holland de troubadours der goddelijke liefde: Lielta en Diedela, de gestigmatiseerde Maria van Oosten, Hendrik Mande en de heldhaftige lijderes Lydwina van Schiedam; staat in het Sticht Bertken van Utrecht; in Drenthe en Overijssel Geert Groote en Gerlach Peters: overal in de Nederlanden, Zuid en Noord, Oost en West, heeft opvallender wijze het Godsleven gebloeid.
Hoe bewust dit door het eigen volk gevoeld werd zou door een aantal getuigenissen, van af het jaar 1103 (Petrus Pictor in zijn Laus Flandriae) kunnen aangetoond worden, tot aan deze, vlak vóór de Franse Revolutie, van Petrus Siret (in zijn boekje over O.L.V. van Hanswijck):
Geluckigh Nederlandt, op welck der Hemels zegen
Soo mildich nederdaelt... in Godt mooght gij wel roemen
| |
| |
En in sijn's Moeders jonst. Met recht komt men te noemen
Uw' Landen Nederlandt. Gods gaven overal
Soo alle waters doen, verkiesen 't nederdal.
Laat ingenomenheid met eigen volk en streek haar aandeel hebben in die ophemeling door landgenoten, het minder bevooroordeeld getuigenis van vreemdelingen is daar om den grond dezer godsdienstige fierheid te bevestigen, en wel voor de meest uiteenliggende gewesten der Nederlanden.
De dertiendeeuwse Franciskaan Bartholomeus, naar zijn nationaliteit Anglicus genoemd, heeft, in zijn door de late middeleeuwen veelgelezen werk De propietatibus rerum, de karaktertrekken onzer gouwbewoners zeer vleiend geschetst. Daarbij komt de godsdienstige gezindheid ter sprake. Brabant heet devota et benigna (vroom en minzaam); Vlaanderen affectu pia (hartelijk in zijn omgang met God); Holland devota Deo (godvruchtig), Zeeland circa cultum Dei devota (naar Godsverering geneigd). Van Friesland wordt, naast de lichamelijke en geestelijke stoerheid en den koppigen vrijheidszin, alleen de zuiverheid van zeden genoemd. Maar een gelijktijdig getuigenis van den Keulsen Domscholaster Olivier, die als kruistochtprediker in Friesland was opgetreden, geeft in een relaas aan kardinaal de Courçon, deze heerlijke lofspraak aan de Friezen: ‘Dit van natuur uit krijgshaftig volk, vreest het materiele zwaard van geen enkel gebieder; buiten de eigen grenzen volgt het op krijgstocht geen enkel leider dan Christus. De Sarazenen duchten dit volk, omdat het in het land der beloften (Palestina) zich schaamt te vluchten, en daar maar twee dingen kent: ofwel zegepralen, ofwel vrijgevig het sterfelijk lichaam voor de eeuwige glorie prijsgeven’.
In dezelfde dertiende eeuw spreekt de Duitse Franciskaan Lamprecht van Regensburg over de opvallende en hooggestemde mystieke beweging onder de Brabantse vrouwen; en Foulques, Bisschop van Toulouse, die omstreeks 1208 door de Albingenzen van zijn zetel was verdreven en in het Luikse bisdom was komen schuilen, door de aantrekking die de godsdienstige opbloei aldaar uitoefende, kan zijn ogen niet geloven om het aantal mystieke en exstatische vrouwen bij de toen
| |
| |
nog vrij in de steden samenlevende begijnen en in de alom oprijzende Cistercienserinnenabdijen.
Het is zo goed als zéker, dat de grote Franciscus van Assisie tot in Italië, langs Jacob van Vitry, met wien hij naar alle waarschijnlijkheid kennis maakte, omtrent die mystieke beweging in het Luikse bisdom werd ingelicht, en hij heeft zo goed als zéker Zuid-Brabant en het verdere Luikse bisdom bedoeld, wanneer hij, op het generaal kapittel, tussen de andere Provincies der Orde, als geliefd verblijf voor zich zelf de Provincia Franciae verkoos, waartoe Brabant en het Luikse toen behoorden, met deze woorden: ‘Ik verkies de Provincia Franciae, waar een katholiek volk woont, vooral daarom, omdat het onder al de katholieken der Kerk een grote eer betuigt aan het Lichaam van Christus, wat mij ten hoogste welgevallig is. Daarom zou ik het liefst met dat volk omgaan’.
De tragische ernst waarmede een gedeelte onzer beste bevolking in de Hervorming der zestiende eeuw het heil meende te zien, getuigt op zijn manier van haar gehechtheid aan een godsdienst dien zij van alle ontaarding en veruiterlijking wilde gevrijwaard weten. Maar het verwondert ons niet, bij het triomfantelijk zich hervatten van het katholieke geloofsleven in den Contra-reformatietijd, het vurige Spanje, in den Persoon van Bartholomeus de los Rios, in 1624 van de Zuidelijke Nederlanden opnieuw te horen getuigen: ‘voor wat vroomheid betreft, is het hart der Nederlanders ten zeerste gevoelig’. En op een andere plaats zijner Hierarchia Mariana: ‘Tot de vroomheid is het karakter der Nederlanders ten zeerste geneigd’.
De beroemde Mabillon, die, op zoek naar oude bescheiden, de Nederlanden doorkruiste, ontsnapt niet aan denzelfden indruk en zegt, speciaal van Vlaanderen: ‘Le pays de Flandre est très beau, soit qu 'on considère la fertilité et l'agrément naturel de la campagne, soit qu'on considère les villages, qui y sont très bien bâtis et ornés. Les habitants sont d'un bon naturel, portés à la dévotion, jusqu'à la superstition (voegt hij er, toen wel niet zonder reden, bij ). Les églises et les monastères y sont magnifiques’.
Deze getuigenissen van buitenlanders kunnen volstaan, om
| |
| |
de eigen kristelijke fiere uitspraken onzer vroegere landgenoten te staven. En er kan alleen kracht aan bijgezet worden door al wat nu, sinds meer dan twintig jaar, in het Tijdschrift Ons geestelijk Erf aan het licht wordt gebracht. Het kan ook nog onderlijnd worden door een uitspraak als die van Clemen, die na een systematische studie door 24 specialisten in de kunstgeschiedenis op de gebieden van schilderkunst, architectuur, glasraamwerk, plastiek en goudsmeedkunst, en dan nog alleen op Belgisch grondgebied, de volgende uitspraak doet; ‘Viele Tausende von Deutschen haben in der Kriegszeit (van 1914) voll ehrfürchtiger Andacht in den Kirchen und Rathäusern, den Schlössern und Museen dieses Landes geweilt, das innerhalb enger Grenzen so viel Kunststätten und soviel Kunstwerke vereint wie nur ganz wenige Gebiete Europas (Belgische Kunstdenkmäler, München, 1923, blz. XI). Immers het grootste gedeelte van dat alles ontstond rechtstreeks of onrechtstreeks uit religieuze inspiratie.
Met grondvesten en wortels is ons Dietse erf in het verleden een godsdienstig erf. Het huis dat er is opgetrokken, de vruchtbomen die er bloeien, staan allen geschaard om het heiligdom, en de blijde luister die er over verspreid ligt komt van het hemellicht. Op onzen Nederlandsen bodem zijn natuur en genade, christendom en schoonmenselijkheid tot een bizonder gelukte synthese gekomen, en dat zal wel zijn, omdat de genade in den eerst nog wilden aanleg onzer raseigenschappen, een vruchtbaren bodem vond voor haar zaad. De Deltagebieden van Schelde, Maas en Rijn, die ons door de Voorzienigheid tot woonplaats werden aangewezen, waren eertijds in hun lagere gronden aan ebbe en vloed blootgesteld, en hun hogere heivlakten bleven lang moerassig en weerbarstig aan de cultuur. De ernstige zorg voor bedijking, en de nodige inspanning om te voorzien in het dagelijks voedsel, brachten in ons volkskarakter de grondigheid van den stillen ernst, den arbeidsgeest en den nuchteren realiteitszin, het zakelijke oog en de nijvere hand.
Maar over de zee en de moerassen, speelde telkens, van uit de grauwe omgeving, het visioen van de 's morgens heerlijk aangloeiende en 's avonds subtiel wegsmeltende zonneluchten,
| |
| |
en tweemaal in het jaar stond de donkere hei in brand: in Mei met den gouden bremtriomf, in Oogstmaand met laaiend purpervuur. Dat waren te sterke ogenfeesten, dan dat men ze in de vele bewolkte of mistige jaardagen zou vergeten, en zij legden in onzen diepen zin dien hang naar kleurenweelde, dat heimwee naar de heerlijkheid van de lichtspeling die onze schilders zou maken. Maar het mysterie der huiverende bossen en der zwijgende heidevelden, heeft eeuwenlang onze jonge volksziel omzweefd, en al haar nuchterheid breed helpen openzetten voor een Realiteit die anders is dan al het andere, voor den Oergrond der dingen, voor de Godheid.
Zo werd in onze overwegend Frankische volksziel, maar met haar inslag van Friese stoerheid en Saksische droomzucht, de synthese gemaakt van die schijnbaar tegenstrijdige elementen: werkelijkheidsbesef en kunstzin; zwijgzame taaiheid en laaiende gemoedsdiepte; nijvere bedrijvigheid en openheid voor het mysterie, waarin het christendom de nog ruwe maar rijke bodem zou vinden voor een bizonder schone verwezenlijking.
* * *
Toen op het einde der twaalfde eeuw, langs de taaie missionering en het opvoedingswerk der religieuze orden, het beste van onzen godsdienstigen aanleg tot vollen bloei was gekomen, rezen uit ons midden een paar religieuze persoonlijkheden van Europeesch formaat, met, voor de middeleeuwen, ver reikende betrekkingen, alhoewel slechts een van die twee, lang na haren dood, Europese vermaardheid kreeg.
Het zijn de twee figuren van Hadewijch en Sint Lutgart.
In geen enkel land van Europa is de meest zuivere adellijke gezindheid de draagster geweest van zo hoge mystieke beleving en zo geniaal artistieke prestatie als bij Hadewijch.
Hoe weinig ook bekend buiten onze grenzen, omdat alleen fragmenten in een oude Duitse, en slechts onlangs een proef Franse vertaling door Prof. van Mierlo werd geleverd, en omdat Hadewijch's werk, meer nog dan dat van andere groten, lastig te vulgarizeren zal blijven, is zij feitelijk in de
| |
| |
Kerk de enige vertegenwoordigster van een specifiek adellijke spiritualiteit, en wie realiseert wat echte adel was, en wat hoge mystiek betekent, kan bevroeden wat de onderlinge vergroeiing van die twee moet zijn.
Wij kunnen ons in deze tijden niet goed meer indenken, wat, voor een middeleeuwer, een echt Godsmens was en hoe men hem van ver buiten de grenzen van zijn land ging opzoeken. Wij vergeten ook hoe de kruisvaarten en het universiteitswezen den horizont van den feodalen middeleeuwer geestelijk hadden verruimd, en, niet het minst onze Nederlanders, op de Europese banen en naar het Oosten hadden geleid.
Hadewijch is niet alleen de leidster in een beperkten kring van naar God strevende maagden, en een nachtegaal in een middeleeuws woud. Zij is van een intellectualisme dat voor dit van hoog geschoolden niet moet onderdoen (Van Mierlo heeft zich trouwens afgevraagd of zij te Parijs aan de universiteit niet zou hebben vertoefd) en zij heeft zich de techniek der Provençaalse troubadours verbazend geassimileerd, waarbij zij mede een vrucht zal hebben geplukt van de kruistochten tegen de Albigenzen die tal van Nederlanders naar het zuiden van Frankrijk brachten. Blijkens haar lijst van volmaakten heeft Hadewijch een vriendin in Saksen en een in Bohemen; een meester in de Godgeleerdheid te Parijs is haar vertrouwde, en zij is nader bekend met het leven van speciale Godsvrienden in verbazend uiteenliggende streken. Te Jeruzalem kent zij daarvan een tiental, die wel Nederlanders zullen geweest zijn of door Nederlanders haar aangebracht. Zij weet er vijf in Thuringen, negen in Engeland. Ook in Denemarken verblijft er een, een ander aan den Rijn, terwijl zij verder verspreid zijn in al de Nederlandse gewesten, Brabant, Limburg, Zeeland, Holland en Friesland. Ook al hebben we geen bewijs dat ze met sommigen van dezen ooit correspondeerde, wat absoluut niet uitgesloten is, er hebben betrekkingen bestaan. Die Godgewijden van het einde der twaalfde eeuw of het begin der dertiende, hebben zich een familie gevoeld, gelijk later de Godsvrienden der XIVe eeuw dat in de Rijnlanden en ten onzent zullen doen.
| |
| |
Het is weinig na Hadewijch's tijd dat onze grootste en meest Europese heiligenfiguur in de Kerk is gerezen, de H. Lutgard. Pas heden begint zij ons in de uitzonderlijke grootheid die zij voor haar tijdgenoten reeds gedeeltelijk had, volledig te verschijnen en ik verwijl er hier bij, omdat zij vooral in Noord-Nederland nog een grote onbekende is. Zelden is van een vrouw in de geschiedenis een zo ver reikenden geestelijke invloed uitgegaan dan van deze eenvoudige Cistercienserin in haar besloten klooster van Aywières. Om haar beter te begrijpen moeten wij haar een ogenblik in het kader van haar groten tijd plaatsen.
Op het einde der XIIe eeuw en de eerste helft der dertiende worden speciaal ten onzent de vruchten geplukt van een levensverheffing die heel de kristenheid van toen had aangegrepen, in eenheid van denken en voelen, onder den drang van twee machtige idealen: het ridderlijk ideaal en het mystieke ideaal; en deze twee niet afzonderlijk, maar met elkaar vergroeid, elkaar zuiverend en versterkend.
Wat was het ridderlijk ideaal?
Met twee woorden kan men zeggen: de opvoering tot het hoogste van al het mooi-menselijke door een stel van hoogst geëerbiedigde levenswetten en levensvormen, die, gelijk genoegzaam is gezegd, van den dapperen en, trouwen maar ruwen germaansen strijder, den voorvechter maakten van het recht, den schutsheer van den zwakke, en den hoofsen vereerder der vrouw, wier gunst hij zich door adel van daden moest waardig tonen.
Deze omvorming langs het kristendom en de hogere beschaving, werd sterk bevorderd, en tot den hoogsten bloei gebracht door de kruisvaarten, die al de ridderlijke krachten en verzuchtingen op een concreet doel samentrokken; de bevrijding van het H. Graf; en die tevens in aanraking brachten met de Oosterse beschaving.
Wat was, naast dit ridderlijk ideaal, de mystieke drang?
De volksbeweging ten gunste der kloosters, die in de XIIe eeuw den investituurstrijd hadden geleid en het religieuze leven in volle eer hadden hersteld, bracht bredere kringen in nadere voeling met het godsdienstig ideaal. Tegenover de
| |
| |
ontaarding in de Kerk die de drieste inmenging van de tijdelijke macht in de geestelijke zaken had teweeg gebracht, ontstond in de bredere lagen van het kristelijke volk een machtige drang naar zuivering en integrale beleving van het Evangelie. Op hun beurt trokken de kruistochten aller aandacht op het land waar Jesus had geleefd en geleden en op het kruis was gestorven. Op die wijze kwam het leven en lijden van Jezus' mensheid helemaal in het middenpunt der godsdienstige belangstelling staan. Het inwendig beseffen en beleven van Jezus' mensheid bracht vanzelf tot het verlangen, om, langs die mensheid door te dringen tot zijn Godheid. Zo werd de bodem voorbereid tot een kristelijke mystieke verdieping gelijk in onze streken, en misschien elders, nooit meer zou worden gevonden.
Het ridderlijk ideaal bracht van zijn kant, als rijken ondergrond voor dien uitzonderlijken opbloei van het godsdienstig leven, een heel stel schoonmenselijke deugden: trouw, grootmoedigheid, vrijgevigheid, zucht naar grootse daden, gespannenheid naar de toppen. Daardoor kon het kristelijk ideaal alleen maar bevorderd worden, in een synthese van natuur en genade gelijk die bij Hadewijch op het zeldzaamst tot uiting kwam.
Meer speciaal in de vrouwelijke wereld brachten de kruisvaarten een aanleiding tot godsdienstige verdieping.
In de onmogelijkheid zelf deel te nemen aan die epische tochten, moest haar adellijke gespannenheid zich wel helemaal richten naar de reden en het doel zelf dier alles aangrijpende ondernemingen: Christus zelf, wiens graf de ridders gingen bevrijden; Christus dien zij met haar liefde en haar trouw in zijn menselijk leven sterker dan ooit aanhingen, en wiens triomf, in haar ziel en daarbuiten, zij met al wat ze hadden en waren, ten koste van alles, wilden verzekeren.
Bizonder in de Nederlanden werd de vrouwelijke wereld sterk aangegrepen. Want niet gering was het aandeel der Lage Landen in de grote overzeese ondernemingen: graven van Vlaanderen stonden mee aan het hoofd, en de naam van Brabanders en Friezen was geducht bij de Sarrazijnen.
Maar nog langs een anderen weg werd de aandacht op
| |
| |
Christus getrokken, en wel op den eucharistischen, met ons voortlevenden Christus; langs de bestrijding namelijk der Albigenzen, waaraan onze streken een bizonder deel namen. Bij de achterblijvenden hier, en zeer bizonder in de kringen der Godgewijde maagden, waren de kruistochten tegen de Albigenzen mede de aanleiding tot een inniger besef en een stijgende verering van het Sacrament bij uitstek, de Eucharistie, die door de verderfelijke ketters bestreden werd.
Zo kwam nu, langs al deze wegen, een merkwaardige mystieke vrouwenbeweging in onze streken tot stand. Een zo merkwaardige beweging, dat de faam er van zich tot in Beieren verspreidde en dat de naar hierheen gevluchte bisschop van Toulouse, Foulques, zijn ogen niet kon geloven om het aantal en de hoge begenadiging der mystieke zielen die hij in het oude bisdom Luik aantrof.
Dit opzienbarend mystieke getij in onze dertiende-eeuwse vrouwenwereld, stortte zich, met verloop van tijd in drie hoofdbeddingen uit. De eerste opende zich in de dubbelkloosters en de Derde Orde van de sterk opkomende Praemonstratenserorde. Toen hier van de geestelijke leiding van vrouwen werd afgezien, boden de alom rijzende abdijen der nieuwe Cistercienserorde een veilig tehuis aan hoogopstrevende zielen als een Beatrijs van Nazareth, een Ida van Leeuwen, een Aleydis van Schaarbeek en zoveel anderen. Maar pas in een derde bedding, die van de begijnenvergaderingen, later de begijnhoven, vond een goed deel der godsdienstig gestemden het passend klimaat om den autochtonen vrijheidszin te paren met de volle overgave aan God. Aan een figuur als die van Hadewijch kunnen wij het beste weten van de verdoken eerste glorie dezer richting, en tot in ons moderne stadsrumoer zetten de begijnhoven, althans nog materieel, de ‘innigheid’ voort die zo intens in onze middeleeuwse ziel heeft gegloeid.
In die grote eeuw van zielenadel, Godsliefde en weerbaarheid voor het Godsrijk, gelijk wij ze even hebben opgeroepen, is onze Heilige Lutgart een der grootste, zo niet de allergrootste figuur.
Een der voornaamste persoonlijkheden uit onze, op zich- | |
| |
zelf reeds zo merkwaardige mystieke beweging der XIIIe eeuw, de H. Maria van Oignies, getuigt op haar doodsbed van Lutgart als van de aan God getrouwste en bij Hem machtigste ziel toen ter wereld. Thomas van Bellingen, en een hoogstaand Dominikaan dien hij niet verder noemt, getuigen dat zij nooit in hun leven iemand van het formaat van Lutgart in het geestelijke hebben ontmoet. En die aldus spreken, zijn tijdgenoten, en bekend met heiligenfiguren als een Christina de Wonderbare en de genoemde Maria van Oignies; met gelukzaligen als Ida van Leuven, Ida van Leeuw en Ida van Nijvel; met een Aleydis van Schaarbeek, een Margareta van Ieperen, een Margriet van Spalbeek, een Juliana van Cornillon, een Beatrijs van Nazareth en een Hadewijch, en met die talloze mystieke vrouwen die onze dertiende eeuw enig hebben gemaakt in de Stad Gods, zodat men in Duitsland, Italië en Frankrijk verbaasd opkijkt naar zulk een godsdienstigen opbloei.
Jacob van Vitry, de grote kruistochtprediker van de XIIIe eeuw, bisschop van Acco in Palestina, en later kardinaal, die eerst in onze streken werkzaam was geweest, en de H. Lutgart van dichtbij kende, noemt haar in een brief dien hij haar zond uit het H. Land, zijn zeer speciale vriendin (amica specialissima), en beveelt haar de grote belangen der kruisvaarders aan. Zodat wij Lutgart nooit in het haar passend licht zien, zonder o.a. dien horizont der kruisvaarten, met de verovering van Damiette, waarover zij nog, met heel haar communiteit, bericht krijgt.
Maar niet alleen een persoonlijkheid als Jacob van Vitry noemde zich de geestelijke zoon van deze hoog geestelijke moeder. De abt van de vermaarde Cistercienser-abdij van Foigny in Frankrijk (Aisne), de abt van Affligem, magister Thomas van Bellingen (Thomas Cantipratensis), die een leerling was van Albertus den Grote, deden hetzelfde, met nog meer anderen, als de Hertogin van Brabant, Marie de France, dochter van Filip August, en een der grootste Generalen der Dominikanerorde, Jordanus van Saksen, die Lutgart persoonlijk bezocht in haar abdij van Aywières en merkwaardiger wijze heel zijn Orde op het gebed van Lut- | |
| |
gart liet steunen, zodat we mogen zeggen dat onze grote Tongerse Heilige ook het genie van Thomas bij God mee heeft gedragen en gekoesterd. Om wat alles de Orde dan ook aan Lutgart een eeuwige dankbaarheid blijft wijden.
Neen, haar tijdgenoten hebben haar, in hun beste vertegenwoordigers, niet te kort gedaan. Ook haar biograaf niet, Thomas van Bellinghen. ‘Ik denk, schrijft hij, die toch zelf het leven opstelde van Christina de Wonderbare en Margareta van Ieperen, en dat van Maria van Oignies vervolledigde, ‘dat sedert lange jaren geen leven is beschreven dat in zich zoveel uitstekende deugden, zoveel wonderbare en bovennatuurlijke voorrechten verenigt’. En dan heeft hij, om paedagogische redenen, nog niet alles medegedeeld: ‘Er is veel overheerlijks, zegt hij, dat ik niet heb willen neerschrijven, omdat de ongeleerden het niet zouden begrijpen’. Met welke woorden hij, naar alle waarschijnlijkheid, doelt op de allerhoogste mystieke begenadiging, het beleven der H. Drieëenheidsgeheimen, waartoe wij bij haar moeten besluiten. Want Lutgarts grootheid ligt eerst en vooral van binnen. Bij haar hebben we niet alleen te doen met louter geestelijke waarden, maar met de meest uitzonderlijke begenadigingen van het mystieke leven. Op dit plan is haar bestaan een episch grootse, steeds klimmende vergroeiïing geweest met den offerenden en boetenden Christus, en met zijn in liefde reddende taak. Hier is zij enig heerlijk opgewassen tot hetgeen wij, met een nieuwen titel, zouden moeten heten: de grote Heilige van het Mystieke Lichaam, de Heilige van de lijdende, strijdende en zegepralende Kerk, die nog vóór de H. Geertrui van Saksen en vóór de H. Margareta Maria, in Gods Kerk de eerste grote vereerster is geweest van Jezus' doorstoken Hart. Al het overige bij haar is slechts een uitstraling van deze kernwaarde.
In haar kloosterken leeft zij heel den tijd met het zicht op het mensdom. Haar blik is gevestigd op de zaak van kruisvaartpredikers als Jan van Lier, Jacob van Vitry en Foulques; op belangrijke haarden van Godsdienstig leven als de abdijen van Foigny, Aulnes, Villers, Affligem; op de menigvuldige nieuwe stichtingen der Bernardinnen, en van heel de
| |
| |
Cistercienserorde; op de jeugdig opgerezen Dominikanerorde, waarvan zij de moeder en voorspreekster is; ja op heel de strijdende Kerk: op die verderfelijke ketterij der Albigenzen, die wel de grootste bedreiging is geweest der middeleeuwse Kristenheid naar binnen; op het terug te veroveren H. Land, een hoogste liefdeplicht en tevens een erezaak voor het kristelijk gemoed; op die nieuwe bedreiging der Kerk in den persoon van Barbarossa, en op die onheilspellende wolk uit het Oosten: de oprukkende Tartaren, die heel Europa den angst op het lijf jagen, en die Lutgart door haar gebed en offer op afstand houdt. Met die horizonten voor ogen leeft Lutgart in haar afzondering, en voor die belangen staat zij heldhaftig, met driemaal een zevenjarigen vasten, op de bres.
Haar levensbeschrijving die wij, voor het uitwendige, zoveel vollediger zouden willen, moet toch alles samen geslaagd heten voor wat de kostbaarste kern van haar bestaan betreft. Voor het nageslacht bleef die aldus bewaard. Maar het is pas in de XVIIe eeuw dat Lutgarts verering Europees wordt en in de literatuur en de kunst uiting vindt, zowel in Romaanse als in Germaanse landen, speciaal door het toedoen der Cistercienser-abdijen en de Mariacongregaties der Jezuieten.
Dat zij ver buiten onze eigen grenzen een beminde Heilige is geweest wist bijna niemand meer onder ons. Nog lang zijn de opzoekingen hieromtrent niet ten einde, maar het is reeds gebleken dat zowel in Beieren, Zwitserland, Bohemen en Moravië, als in Italië en Spanje schilderijen en gravuren van haar te vinden zijn, dat een nu nog voortlevende Lutgartbroederschap te Barcelona het zevende eeuwfeest van haar patrones vierde (Cistercienserinnenabdij van Valdoncella) o.a. met een oude Spaanse Lutgarthymne (Goigs en honor de la gloriosa Santa Lutgarda) waarin haar afkomst aldus herdacht wordt:
‘Tongre la ciudad frondosa, sou dixosta’, ‘Tongeren, schaduwrijke stad, gij gelukkige’
In een anderen lofzang (Gozos a la gloriosa esposa de Christo santa Lutgarda) heet het:
| |
| |
‘En nombre solar Brabante
illustre patria os ha hado!’
‘Brabant heet het roemrijke land dat u aan de wereld heeft geschonken!’
Het land der religieuze opvoeringen heeft haarzelfs een drama gewijd, waarvan wij den volledigen tekst nog niet konden bemachtigen. Het werd in 1758 te Barcelona gedrukt onder den titel ‘La piadosa abigail / digna esposa de David. / Drama alegorico-sacro con que apliqude / a la sesposa de Christo, (Abogada / de Pecadores) Santa Lutgarda’.
Geen wonder, vermits zij, door P. de Villegas S.J., in het Spanje der XVIIe eeuw als spiegel der maagden werd voorgesteld, in een uitvoerig werk dat twee drukken beleefde en in het Italiaansch werd vertaald. Hoevelen weten nog dat Lutgart door een Cistercienser als de parel van de gehele Orde werd gevierd in een druk te Venetië; dat uit devotie voor Sinte Lutgart, haar zoete naam door Spaanse moeders aan haar dochters werd gegeven; dat zij in de hofkapel der Koningen van Portugal, waar relikwiën van haar verbleven, jaarlijks met een plechtige H. Mis gevierd werd; dat speciaal de koninginnen van Frankrijk haar bijstand inriepen als zij moeder werden; dat in al de Duitse landen zowel als in Spanje haar beeltenis in omloop was, en dat nu nog, op de monumentale Karlsbrücke te Praag, een meester der late Barok, Braun von Braun, aan Lutgart wel de schoonste Beeldengroep dier brug heeft gewijd, terwijl ook in de heilige stad Velehrad in Moravië, op de brug van het Cistercienserklooster, een levensgroot open-luchtbeeld der Heilige op het moment der kruisomhelzing prijkt. Dat alles was tot voor zeer kort aan Lutgarts eigen volk zo goed als onbekend.
Maar ook dit drukt Lutgarts meest eigen grootheid nog niet uit. Die werd misschien het best uitgesproken in het werkje van een Duits Jezuiet der XVIIe eeuw, de theoloog Tanner. Onze Heilige wordt daar bij het keurkorps gerekend van de dertien vrouwelijke figuren die, in de loop van geheel de kerkgeschiedenis, door hun apostolisch ingrijpen alle anderen hebben overtroffen. Al wie den geestelijken factor op
| |
| |
de kracht kan meten die hij in de civitas Dei werkelijk heeft, zal Tanner gemakkelijk bijstemmen.
De derde uitstralende persoonlijkheid is die van Ruusbroec, die bij zijn leven nog, uit al de Dietsche gouwen, uit het Rijnland en uit Parijs bezoekers trok naar het stille Groenendael, en in betrekking stond met Godsvrienden in Duitsland. Maar door zijn werken vooral is hij ten aanzien der wereld de grote Godsman der Nederlanden, voor velen de prins der mystiek in het Westen, en, in de vergelijkende mystiek, een der zeldzaamste Alpentoppen.
* * *
Hiermede zijn we bij de meer literaire uitstraling der Dietsche voomheid gekomen.
Reeds dertig jaar vóór Ruusbroec's dood, werd zijn Brulocht in het alamannisch vertaald; kort daarop door Jordaens in het Latijn, en een tweede maal, meer letterlijk, door Geert Groote. Deze vertalingen, waarvan die van Jordaens in 1512 te Parijs voor het eerst werd gedrukt, en in 1552 werd gevolgd door de volledige uitgave van al zijn werken in het Latijn door Surius (uitgave die nog tweemaal te Keulen werd herdrukt, in 1609 en 1692), maakten van Ruusbroec definitief een Europese figuur, al hadden het 250-tal nu nog bewaarde hss., naast de verloren gegane, dit reeds gedeeltelijk gedaan in Duitsland, Frankrijk en Italië. De Franse vertaling van de Brulocht verscheen in 1606 te Toulouse. De volledige Spaanse vertaling der werken, in drie delen, kwam in 1696 uit te Madrid. Een Italiaanse vertaling van den Spieghel der Saligheit had reeds in 1565 te Venetië het licht gezien. Duitsland volgde met een volledige vertaling in 1701 te Offenbach. Er is alleen een moderne Nederlandse, Engelse en Russische vertaling der Brulocht, en in het Pools werd alleen de Ruusbroec-bloemlezing van Ernest Hello overgezet.
Al de kloosterorden hebben door vooraanstaande persoonlijkheden hulde gebracht aan de leer van den nederigen Prior van Groenendael. Bij zijn leven nog de Kartuizers
| |
| |
van Herne en Keulen en de Cisterciensers van Ter Doest. De Dominikanen, met Rijnlandse bezoekers, reeds te Brussel, en misschien met Tauler te Groenendael; de Franciskanen met Henric Erp en Vervoort, de Benedictijnen met Blosius, de Augustijnen met heel de Windesheimse Kloostervereniging; nogmaals de Kartuizers met Surius; De Karmelieten met Thomas a Jesu; de Jezuieten met Canisius, Bellarmino, Lessius en de Bollandisten.
Ruusbroec is een figuur waar heel de wereld kan naar opzien; de Navolging van Christus is een produkt van den begenadigden Dietsen geest die allen in de kristenheid ons benijden, en wat speciaal twee grote volken, het Franse en het Italiaanse, alhoewel zonder mogelijk succes, ons levendig betwist hebben. Want Diets is haar oorsprong zonder nu nog mogelijken twijfel. Wel is de verdere auteurskwestie niet gans in het klare. Maar ook als het nog steviger kwam vast te staan dat we aan Geert Groote de sterkste kern van het wonderboekje hebben te danken, zal hij niet alleen de eer van het succes inoogsten, want ook hij die er een rythme aan gaf dat, voor zover ik kan zien aan Geert Groote geheel vreemd bleef, deelt in de verdienste. Immers het is duidelijk de nieuwigheid van de, in de handschriften zogenaamde musica sacra van dit rythme, die in den tijd van haar ontstaan tot den groten bijval niet weinig heeft bijgedragen en is blijven bijdragen.
Al had heel de moderne devotie niets anders gedaan dan het zaad voor deze rijpe vrucht in den grond te leggen, dan had ze hierin alleen reeds haar reden van bestaan kunnen vinden.
Wij kunnen er in een overzicht als dit niet aan beginnen haar lastig te berekenen invloed ook maar enigszins aan te duiden, en herinneren alleen, wat de materiele verspreiding betreft, aan het onvoltooid gebleven Essai Bibliographique sur le Livre de Immitatione Christi van A. De Backer, S J. (Liège, 1864) die een drieduizend-tal drukken opspoorde; en wat den inhoud betreft op het enkele feit dat twee grote Spaanse Ordestichters de H. Ignatius in zijn Geestelijke Oefeningen en de H. Theresia in haar Constituties dit Dietse
| |
| |
product, in de eerste eeuw zijner verspreiding, met al hun gezag hebben bezegeld.
Voor een numeriek klein volk als het onze, mocht het al genoeg heten Ruusbroec en de Navolging aan de wereld te hebben geschonken. Maar hierbij beperkt zich de invloed onzer mystiek in Europa niet.
Vooreerst mogen we in het algemeen zeggen, dat geen der grote landen van ons continent, van af het einde der twaalfde tot de tweede helft der zestiende eeuw, een zo groot aantal van waardevolle mystieke en ascetische schrijvers in de moedertaal heeft voortgebracht als onze Nederlanden.
Spanje begint zich pas voor goed, en overheerlijk dan, te betuigen in de tweede helft der XVIe eeuw; en Frankrijk pas volop in de XVIIe; terwijl de hoofdbloei der Duitse spiritualiteit zich tot de veertiende eeuw, bij de Godsvrienden in het Rijnland, beperkt.
Bij de Dietse mystieke en ascetische schrijvers die hierbij, na Ruusbroec en de Navolging, tot ver in Europa uitstraalden, komen eerst en vooral in aanmerking de Franciskaan Henric van Erp (Harphius, ± 1477), aldus geheten naar het dorp hier in Brabant waar hij geboren werd. Langs hem zet zich feitelijk de invloed van Ruusbroec op merkwaardige wijze voort in Europa, tot in de XVIIe eeuw. Ik heb hem vroeger de heraut van Ruusbroec geheten, omdat hij, zonder veel oorspronkelijkheid, naast zijn praktijk der ‘verzuchtingen’ die wel aan Hugo de Balma is ontleend, niets anders doet dan Ruusbroec's leer herhalen en onderlijnen. Van zijn voornaamste werk, De Spieghel der Volcomenheit zijn nu nog 38 hs. bewaard, en men telt ervan 66 drukken. Hiervan vertegenwoordigen 5 drukken den Dietsen tekst, 33 den Latijnsen, 16 den Fransen, 7 den Italiaansen, 4 den Duitsen, één den Spaansen en één den Portugesen tekst. Men heeft met recht kunnen zeggen, dat heel de kristenheid der 16e eeuw voor Erp gewonnen was. Bij de mystieke schrijvers tussen 1550 en 1650 vindt men overal zijn invloed terug, niet het minst in Frankrijk en in Spanje.
Het is waarschijnlijk Noord-Brabant dat een tweede maal aan de eer komt bij de uitstraling onzer mystiek, in den per- | |
| |
soon van de nog steeds onbekend blijvende schrijfster der Groot Evangelische Peerle. Dit werkje beleefde naast 12 Dietse drukken, drie andere met Latijnse vertaling. Maar, langs deze, vierde de Nederlandse mystiek een harer heerlijkste triomfen, deze namelijk, dat een hoofdmotief van zijn leer, het genie van Berulle, het hoofd der zogenaamde Franse school van spiritualiteit, inspireerde voor een van zijn eigen grondmotieven, de zogenaamde états du Christ die de ziel moet beleven.
Langs een compilatiewerk van onzen Kerkleraar Petrus Canis, namelijk de zogenaamde Institutiones, die verkeerd aan Tauler werden toegeschreven, en die voor de helft aan Duitse maar voor de andere helft aan Nederlandse mystici zijn ontleend (voornamelijk aan Ruusbroec en den auteur van de XII Dogheden, Goert (Godefridus) Wevel) werd ook grote invloed uitgeoefend. Het werk kende, naast de Duitse uitgave van 1543, een Latijnse vertaling met 5 drukken te Keulen, een te Parijs, en een in Italië, te Macerata; drie Franse vertalingen met drie drukken; een Italiaanse te Florence met 2 drukken, en een Spaanse te Coimbra. Deze compilatie oefende speciaal invloed uit op den mystieken Kerkleraar Johannes van het Kruis, en werd in Frankrijk door Bossuet hoog geprezen.
Komt verder in aanmerking, maar in mindere mate en meer op ascetisch dan op eigenlijk mystiek gebied, Geert Zerbolt van Zutphen (1367-98), wiens De ascensionibus spiritualibus een Duitse vertaling kende, en op den Spaansen Benedictijn Garcia de Cisneros (± 1510), en langs hem op Ignatius van Loyola, invloed uitoefende. Ook onze Dionysius de Karthuizer werd in het buitenland veel gelezen, bizonder zijn De quator novissimis. We kennen ervan een 45 drukken, waarvan veel Duitse en Franse, vier Spaanse en 2 Italiaanse. In Spanje was de auteur zo bekend geweest dat nog in 1738, toen Dionysius bij ons al lang vergeten was, een zekere Cassiani nog een levensbeschrijving van hem in het licht geeft onder den titel Admirable vida del Padre Dionysio Rickel (Madrid).
Ook Ludovicus Blosius was overal bekend. Door zijn fa- | |
| |
milie stamde hij wel van den Franssprekenden adel, maar door opvoeding en vorming was hij Nederlander, en al zijn werken drukte hij te Antwerpen. Het kwam bij verdere verspreiding tot niet minder dan 164 edities, in bijna alle Europese talen. Niemand minder dan Philips de Tweede blijkt ook aan geestelijke lezing te hebben gedaan in Blosius.
Van onzen vruchtbaren Frans Vervoort (± 1555) schijnt maar één werkje, namelijk Het Bruidegomsmantelke, en wel in het Frans vertaald te zijn geworden.
Aan de reusachtige uitgeversarbeid die de Keulse Kartuis in de XVIe eeuw aan den dag heeft gelegd, is het Nederlandse aandeel ook niet gering. Twee Nederlanders, Pieter Blommeveen uit Leiden en Geert Kalckbrenner uit Hamont, hadden er toen, een halve eeuw lang, de leiding, en de voornaamste werkkrachten onder de kloosterlingen waren ook Nederlanders, de drie gebroers Loer, Dirck, Bruno en Hugo, uit Hoogstraten, en Frans Taleman uit Edam, terwijl, gelijk Huyben noteert, de grote vertaler, Laurens Surius zeker veel aan zijn leermeester Nicolaas van Esch, en aan zijn vriend den H. Petrus Canis te danken had.
* * *
De invloed dien wij op het geestelijke leven van andere volkeren in Europa hebben uitgeoefend van uit onzen diepen religieuzen en mystieken aanleg, is dan werkelijk niet gering; die invloed is niet evenredig met onze politieke betekenis, en men heeft terecht mogen zeggen dat hij eer gelijkt op den invloed van een geestelijke grootmogendheid.
Einde twaalfde en geheel de dertiende eeuw een merkwaardige Zuidnederlandse beweging, die aan heel de Kerk de feestviering van Drievuldigheidszondag en van het Sacramentsoctaaf schenkt naast de typisch Nederlandse levenswijze der begijnenbeweging, die op den groten Franciskus in Italië zulk een bekoring uitoefent, dat hij bij de onzen zijn leven verlangt te eindigen, en die in de veertiende eeuw als rijpste vrucht en bekroning den prins der Westerse mystiek, Ruusbroec voortbrengt;
| |
| |
een vijftiende eeuw met weer een oorspronkelijke, gans Nederlandse vroomheidbeweging, ditmaal in het Noorden, beweging die in de Imitatio een bloem doet ontbloeien aan wier geur heel de wereld zich nu al eeuwen verkwikt;
in de zestiende eeuw beïnvloeding door onze spiritualiteit van Spaanse groten als Ignatius van Loyola, Theresia en Johannes van het Kruis, en van Franse als een Berulle en een Jean de Saint Samson;
een zeventiende die Pullen inluidt met Claesina van Nieulant en die nog een Maria Petyt kent.
Daarnaast een Lutgart, die men als geen andere de Heilige van het Mystiek Lichaam kan noemen, en die, als orante en medegekruiste bruid van den doorstoken Christus, bij de kleine keurgroep behoort die in den loop van heel de kerkgeschiedenis tot in de zeventiende eeuw door hun apostolisch ingrijpen alle andere hebben overtroffen, zover vergelijkingen hier mogelijk zijn;
ten slotte een ascetische en mystieke spiritualiteit die, in haar geheel, noch voor Italië met zijn lange rij van geestelijke schrijvers, noch voor Duitsland met zijn Godsvrienden, zijn Eckehart, Tauler en Seuse; noch voor Spanje met zijn twee Kerkleraren in de mystiek; noch voor Frankrijk met zijn schitterende Ecole Française behoeft onder te doen:
het is op het gebied waartoe wij ons beperkten, meer dan genoeg voor de kleine maar begaafde en begenadigde Nederlanden, om, althans in de dingen van den geest, het verleden van een groot volk te verzekeren.
Het is goed dat, in onzen tijd van de ontwaarding aller waarden, te gedenken. Ons beste bestaan en onze grootheid in het verleden zijn zo innig vergroeid met onzen godsdienstzin, dat het ene met het andere zal staan of vergaan.
Toen de Franse revolutie onze voorvaderen voor hetzelfde dilemma plaatste, hebben speciaal de Brabantse Kempenzonen niet geaarzeld met riek en zeisen tegen geweer en kanon op te rukken, omdat ze liever dood gingen dan hun beste christelijke verworvenheden te missen: ‘Pro aris et focis!’
Als West-Europa en al wat het betekent nog moet gered worden, dan zal het alleen door hen zijn die deze leuze nog
| |
| |
kunnen vatten, en er bij strijden met de paraatheid en de verbetenheid onzer vroegere Kempenzonen. En als er onder de ons alom bedelvende as der materiële en zedelijke cataclismen, nog een verborgen hart uit den ouden gloed ergens smeult in Europa, waaraan nieuwe fakkels kunnen worden ontstoken voor een redding brengende schoon-menselijkheid in Christus, dan zal het wel voornamelijk zijn in het oude Brabant, het oude Limburg, en het oude Vlaanderen.
Mogen die fakkels voor ons, en mede voor Europa worden ontstoken.
|
|