Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Emile Erens
| |
[pagina 26]
| |
Mij nog het pijnlijkst is, is dat het juist die zielen zijn die Mij toegewijd zijn, die zulks doen. Daarom verzoek ik je dat de eerste Vrijdag na het octaaf van het H. Sacrament gewijd worde tot een bijzonder feest om mijn Hart te vereeren, door op dien dag de H. Communie te ontvangen en eerherstel te doen om vergoeding te geven voor de beleedigingen die Mij aangedaan zijn gedurende den tijd dat het Sacrament was uitgesteld op de altaren. Ik beloof je, dat mijn Hart zal opengaan om met overvloed te verspreiden de gaven van mijn goddelijke liefde over hen, die aan dit Hart die eer bewijzen en die zorg dragen dat zij bewezen wordt.’ ‘Mijn Heer,’ zeide ik, ‘tot wien wendt gij U? tot een zo nietig schepsel, tot een zo arme zondarees, wier onwaardigheid in staat zou zijn de vervulling uwer plannen te verhinderen?’ Hij zeide mij daarop, mij te wenden tot zijn dienaaar, dien Hij mij ter vervulling van zijn doel gezonden had. Marguerite volgde deze aanwijzing en toen zij aan pater de la Colombière alles verteld had, gelastte hij haar, op te schrijven, wat zij in de extase over het H. Hart vernomen had, evenals vele andere dingen Hem betreffend. Dit bracht haar veel rust, daar volgens haar eigen verklaring zij altijd nog te strijden had tegen telkens opkomenden twijfel. Met dit belangrijke schriftstuk trok de pater zich terug in de eenzaamheid om te bidden en den inhoud te overwegen. Pater Claude wist zeer goed hoe de theologen in Paray geoordeeld hadden over de nederige zienares en hoe het grootste aantal der medezusters over haar dacht. Men mag aannemen dat het hem bekend was, wat de stichter der Eudisten, de later gecanoniseerde St. Jean Eudes, toen nog kort geleden, gezegd en geschreven had over deze devotie. Ook had hij hier al verschillende maanden een grondige studie kunnen maken van Marguerite-Marie en van de periode van vijf jaren, die zij reeds in het klooster had doorgebracht. Na een korte afzondering werd het besluit genomen: hier was geen twijfel meer mogelijk over de herkomst dezer bovennatuurlijke dingen. Pater de la Colombière wenschte zelf de eerste leerling te zijn van Jezus' H. Hart, de eerste vereerder van zijn liefde, volgens de voorschriften aan Marguerite | |
[pagina 27]
| |
gegeven. En op den eersten Vrijdag na het octaaf van Sacramentsdag, 21 Juni 1675, droeg hij in volle overgave zijn ziel en zijn leven op aan het heilig Hart. Op haar beurt deed zij hetzelfde in de heilige Communie op dien morgen. Ook trachtte hij gedurende den tijd dien hij nog in Paray-le-Monial zou doorbrengen, de nieuwe devotie te verspreiden en tot zijn groote verwondering werd deze met een bijzondere graagte in de wereld zoowel als in de kloosters aanvaard. Het verblijf van pater de la Colombière duurde nog tot Sept. 1676. In de zomer van dat jaar had Marguerite-Marie hem aangekondigd dat hij door zijn overste naar Engeland gezonden zou worden, dat hij daar voor groote moeilijkheden zou komen te staan en een zwar en tijd zou hebben. Kort voor September kreeg hij van zijn overheid bericht, zich gereed te maken voor een nieuwe betrekking in Frankrijk. Maar nog voor den vastgestelden datum werd het bevel weer ingetrokken. Hetzelfde herhaalde zich nog eens voor een nieuwe post in het eigen land. De pater geloofde reeds niet meer aan de voorspelling van zuster Alacoque, toen hem plotseling opdracht werd gegeven (September 1676) naar Engeland te vertrekken om de taak van huiskapelaan bij de hertogin van York te aanvaarden, die evenals haar man, katholiek wasGa naar voetnoot1). Daar schreef hij het bekende boekje: ‘Mes retraites Spirituelles’, waarin hij mededeelingen doet van den grooten stap zijner toewijding aan het heilig Hart. ‘Laat ons deze retraite beëindigen vol vertrouwen op de barmhartigheid Gods; ik heb mij tot doel gesteld op alle mogelijke manieren ten uitvoer te brengen wat mij werd voorgeschreven door mijn goddelijken Meester om de vervulling van zijn verlangen te bevorderen met betrekking tot de devotie welke Hij bekend gemaakt heeft aan iemand, aan wie Hij zich vertrouwelijk mededeelt en waar Hij mijn geringheid wilde gebruiken. In Engeland heb ik reeds veel menschen er voor gewonnen... God openbaarde zich aan de persoon, van wie men met gegronde reden kan aannemen, dat zij naar zijn wensch was om de groote gena- | |
[pagina 28]
| |
de haar geschonken. Deze gaf mij de verklaring er van en ik verplichtte haar, alles schriftelijk op te stellen, wat zij mij gezegd had en wat ik met graagte heb willen overschrijven in dit retraiteboekje’. Marguerite stelde een uitvoerig schriftstuk op, waaruit bleek dat zij kennis droeg van veel geestelijke moeilijkheden, die hem te wachten stonden. En zij gaf aanwijzingen hoe hij zich moest gedragen en innerlijk zijn offer brengen. Dit geschrift stelde zij ter hand aan moeder de Saumaise om het den pater te geven. Later ontving de overste brieven, waarin hij mededeelde dat de brief van zuster Alacoque voor hem een bron was van licht en kracht, dat het scheen alsof zij zijn moeilijkheden en innerlijken strijd voorzien had door een goddelijke voorlichting. Het kon wel niet anders of Marguerite moest door een bijzondere genade geholpen worden om hem in iedere moeilijkheid den noodigen steun te geven en te waarschuwen voor de dreigende gevaren. Door tusschenkomst van moeder de Saumaise bleef er een geestelijk contact bestaan. Nu kon de nederige zuster door voorlichting van haren Leermeester haar broeder in het heilig Hart evenzeer kracht en steun geven als deze haar. Marguerite-Marie bracht haar brief aan de overste; deze copieerde hem en zond de copie door aan den pater, terwijl zij het door Marguerite geschrevene bewaarde voor het kloosterarchief. Hij schreef van zijn kant alleen aan de overste en sprak zijn verwondering uit, dat de brieven van Marguerite telkens kwamen op het gewenste oogenblik, waarin hij voor moeilijkheden zat, alsof zij zijn toestand volkomen kende. Eens had moeder de Saumaise bij het overschrijven van een brief van Marguerite enkele woorden daarin veranderd, in de meening de inhoud te verbeteren en duidelijker te maken. Nog had zij de copie niet voltooid of zuster Marguerite kwam binnen: zij meende innerlijk vernomen te hebben dat zij die veranderingen niet mocht maken, omdat daardoor de brief aan kracht zou verliezen. De voorspelling van het vertrek naar Engeland van pater de la Colombière, het onverwachte verzoek van zuster Ala- | |
[pagina 29]
| |
coque om geen verandering in haar brief te maken, maar vooral de bijna onmiskenbare bovennatuurlijke voorlichting, die uit haar brieven bleek, maakten diepen indruk op haar en, bewogen in vrome bewondering, moest zij wel erkennen, dat hier van geen eigen verbeelding noch van boozen invloed sprake kon zijn, dat de eenvoudige goede zuster Alacoque een groote heiligheid bezat en inderdaad een hoog begenadigde ziel was. Zij gaf haar toestemming tot het ontvangen der heilige communie op den eersten Vrijdag der maand, maar wegens haar zwakke gezondheid moest zij het heilig uur van Donderdagnacht op Vrijdag houden, niet uitgestrekt op den vloer en het gezicht ter aarde, maar zittend op haar knieën met gevouwen handen.
Eens, toen zij bezig was met haar werk, kreeg zij een nieuwe zeer belangrijke opdracht. Christus openbaarde haar den toestand van verslapping en verval waarin haar klooster geraakte. Het kwaad was van velerlei aard: ongehoorzaamheid aan den regel, gehechtheid aan wereldsche dingen en belangstelling voor hetgeen er buiten het klooster geschiedde, te groote liefde voor bezoek in de spreekkamer, lauwheid voor de heilige Communie en in het geestelijk gebed, ijdelheid en hoogmoed. Hun liefdeloos gedrag tegenover Marguerite was trouwens reeds een bewijs, hoever zij van den weg der volmaaktheid waren afgedwaald. En om den toorn Gods van het klooster te bedaren, verlangde Hij van haar dat ze zich moest opdragen als slachtoffer aan het heilig Hart voor de geheele communiteit. Hij toonde haar de vernederingen en al het lijden wat haar deel zou worden, alsook de lichamelijke smarten die zij tengevolge daarvan zou te verduren hebben. Elke zenuw trilde pijnlijk in haar op dit gezicht en zij voelde den moed haar geheel ontzinken. In haar verschrikking antwoordde zij, dat zij zich zelf niet toebehoorde en niets kon doen dan op last van de overheid. Maar de vrees dat moeder overste haar zou gelasten te gehoorzamen aan Christus' verzoek, beheerschte haar en een martelende angst liet haar geen oogenblik los. Elken dag op- | |
[pagina 30]
| |
nieuw stelde zij het bezoek aan moeder de Saumaise, om haar de verschrikkelijke boodschap te brengen, uit. Maar Christus bleef aanhouden, zij hoorde altijd weer de goddelijke stem, die haar gelastte zijn bevel uit te voeren. Zo verliepen verschillende dagen, totdat zij eindelijk de overste opzocht in de ziekenkamer. Bevende zat zij op de knieën voor haar bed maar kon eerst geen woord spreken. Dan bracht zij, plotseling bedaard, de zware boodschap over. De vrome overste geloofde in den goddelijken oorsprong van Marguerite's berichten. Haar antwoord was kort, zij gelaste haar in alles stipt te doen wat Christus van haar verlangde. Zij had enkel gesproken van een communiteit van zusters, zonder een bepaalde te noemen, in de meening dat zulks een zonde was tegen de naastenliefde. Doch zij wist wel dat het haar eigen klooster gold en ze weende bijna onophoudelijk, de kracht ontbrak haar voor de vervulling harer plichten. Zij, de jonge zuster, de onwetende, nauwelijks vijf jaar geprofest, zou zich als vergeldingsoffer moeten aanbieden voor de fouten en zonden van veel oudere, die in haar oogen reeds een lange reeks van jaren in het klooster, haar in volmaaktheid waren voorgegaan, en zulks nog wel in het openbaar, terwijl zij wist dat ze gehouden werd voor een hoogmoedige of een onwijze. En in plaats van zich te kunnen opwerken tot uitvoering van den goddelijke wil, voelde zij zich altijd dieper wegzinken in moedeloosheid. Zoo kwam de vigiliedag van Maria Presentatie. Dien dag, gedurende het avondoraison, dat plaats had omstreeks zes uur, openbaarde zich Christus aan Marguerite als de ‘Toorn Gods’. ‘Die goddelijke Gerechtigheid’, zegt zij, ‘was mij zóó vreeselijk, dat ik geheel buiten mij zelf geraakte; evenals aan Sint Paulus werd mij gezegd: ‘Het is wel hard voor je om weerstand te bieden aan de pijlen mijner gerechtigheid. Maar omdat gij zoo lang weerstand hebt geboden om te ontkomen aan de vernederingen, die gij te verduren zoudt hebben in dit offer, zal Ik ze je nu dubbel geven: want Ik vroeg u eerst een geheim offer, nu zult gij dit in het openbaar moeten brengen, en op een oogenblik buiten alle menschelijke berekening en in zulke vernederende omstandigheden, dat zij voor je zullen zijn een oorzaak van beschaming | |
[pagina 31]
| |
voor heel je verder leven, zoowel voor jezelf als tegenover de schepselen, opdat je begrijpen mag, wat het is om aan God te weerstaan.’ Toen het mentaal gebed afgeloopen was, verlieten de zusters het koor. Alleen Marguerite bleef onbeweeglijk achter in een verbijstering van smarten, zij kon niets anders zeggen dan de boetepsalm: ‘Heb medelijden Heer, volgens Uwe groote barmhartigheid.’ De toorn Gods stond haar voortdurend als een doodelijke verschrikking voor oogen en de tranen vielen op haar gevouwen handen. Toen eindelijk de bel werd geluid voor het avondeten - slechts een kleine collatie wegens den vigiliedag voor het aanstaande feest - stond zij bevend op en ging naar den refter, nu vast besloten om haar offer te brengen. Na afloop van het korte souper wilde zij zich naar moeder overste begeven om haar verlof te vragen het goddelijk bevel uit te voeren. Doch zij had niet meer de kracht daartoe; zij meende dat, evenals zij, ook de anderen den ‘Toorn Gods’, die verschrikkelijke gerechtigheid die op haar drukte, konden zien en al haar kracht scheen verlamd; op den gang die leidde naar de cel van de overste zonk zij in elkaar. Toen kort voor acht uur een andere non daar voorbij kwam, vond zij Marguerite, die niets anders kon zeggen dan dat zij naar de overste wilde gaan. De non bracht haar daar heen. Marguerite-Marie verhaalde wat zij gezien had en wat haar te wachten stond, ook van den goddelijken Toorn, die het klooster bedreigde. Moeder de Saumaise, die persoonlijk wel overtuigd was van een bovennatuurlijke inmenging in het leven der jonge zuster, had altijd nog een zekere voorzichtigheid bewaard voor de openbaarmaking van haar eigen meening aan het geheele convent; ditmaal echter, als door een inwendige verlichting geloofde zij onmiddellijk en gaf Marguerite niet alleen de toestemming maar streng bevel, uit te voeren wat de Meester haar bevolen had. Marguerite, nu krachtig in haar besluit, begaf zich onmiddellijk naar het lokaal waar de zusters verzameld waren in een ontspanning, die wegens den vastendag nu meer van geestelijken aard was in gesprekken zoowel als in lectuur. Toen Marguerite-Marie binnentrad was de kamer vol van | |
[pagina 32]
| |
een gedempt stemmenrumoer. Langs de wanden of aan tafels zaten de zusters, anderen bewogen zich zacht pratend door de ruimte. Marguerite mengde zich tusschen de bewegende nonnen en wist haar bewogenheid geheel te verbergen. Bij het einde van het ontspanningsuur gebood de plaatsvervangster der zieke overste stilte en stelde de gewone vragen; daarbij behoorde ook de volgende: ‘Heeft iemand zich te beklagen over een onvriendelijke of beleedigende behandeling van een harer medezusters’? Toen trad Marguerite-Marie naar voren, knielde voor de overste en sprak luid en goed verstaanbaar door de geheele zaal de verschrikkelijke aanklacht uit, zooals Christus haar bevolen had. En aan het einde gekomen van de opsomming der verschillende misbruiken, verklaarde zij dat tot afwending van dien goddelijken Toorn, zij zich als slachtoffer moest stellen. Terwijl zij nog altijd op haar knieën zat met gebogen hoofd, brak de storm over haar los. Men omringde haar en van alle kanten vlogen de woorden van bitterheid, van minachting, van beleedigden hoogmoed op haar toe. Er waren nonnen, die zeiden dat zij gek was geworden en dat dit jammer was, anderen riepen haar toe, dat zij van den duivel was bezeten, maakten kruisen over haar en sprenkelden wijwater op haar kleed, anderen, dat zij door hoogmoed verblind was. Ook beschuldigde men haar van bedrog en grootheidswaanzin en ingebeelde visioenen. Slechts weinigen waren er - en dit waren voornamelijk de ouderen - die stil toezagen en zich onthielden van iedere demonstratie. Het gejoel verplaatste zich zelfs naar de stille gangen, zoodat het scheen of er een algemeene opstand was uitgebroken, overal klonken scherpe stemmen van opgewonden vrouwen. Om half negen luidde de bel voor de ‘Matines’, de zusters begaven zich naar het koor en er heerschte weer rust. Marguerite ging ook naar de kapel, maar onveranderd stond voor haar geest het schrikbeeld van den ‘Toorn Gods’ en zij werd er geheel door beheerscht. Alle hoon en spot, alle vernederende verwijten, alle minachting werden weggevaagd door het beeld van de vertoornde Liefde. Aan het slot van de godsdienstoefening deelde de plaatsvervangster mede, dat op bevel van moeder-overste alle | |
[pagina *3]
| |
Tambour
| |
[pagina *4]
| |
Schuh
| |
[pagina 33]
| |
zusters dien avond nog gedurende een bepaalden tijd de discipline moesten nemen tot afwending van den goddelijken toorn. Na afloop van de metten begon het rumoer opnieuw. Men sleepte de arme Marguerite willoos door de gangen, nu hier- dan daarheen. In stille overgave nam zij haar lijden aan, geen woord van verdediging kwam over haar lippen. Zij immers moest alle schuld dragen, boeten voor alle kwaad. Om negen uur gaf de bel het sein om zich ter ruste te begeven, doch hieraan werd door de opstandige zusters slechts zeer langzaam en mokkend gehoorzaamd. Van Marguerite-Marie weet men niet of zij op haar bed lag of op den vloer, maar zij had een verschrikkelijken nacht zonder slaap, weggezonken in de diepste ellende van haar ziel, terwijl de toorn Gods niet van haar week. Den volgenden morgen communiceerde zij in de Mis en toen vernam zij de troostende stem van haren Heer: ‘Eindelijk is de vrede gesloten. Ik heb je gegeven een klein staaltje van mijn verlatenheid, van al wat Ik te lijden had gedurende dien nacht in Gethsemanie’. Hij schonk haar nu weer de zaligende Liefde van zijn Hart en haar geest werd vervuld van een overstroomend geluk. Haar lichaam echter bleef nog vele dagen ten prooi aan een groot lijden alsof zij sterven zou. Zij kon niet eten of drinken, niet spreken en niet slapen. Sprekende over het lijden en de verschrikkingen, die zij in dezen tijd te verduren had, zegt Marguerite-Marie: ‘Ik kan verklaren, dat naar het mij schijnt, ik nooit zooveel geleden had, zelfs niet als ik had kunnen verzamelen al wat ik geleden had tot op dat oogenblik, en alles wat ik daarna leed; en dat, wanneer al dit lijden voortgeduurd had tot aan mijn dood, dit alles nog niet te vergelijken was met wat ik dien nacht doormaakte. En dien nacht wilde Hij schenken aan zijn nietige slavin om eer te brengen aan den smartelijken nacht van zijn passie, al was het ook maar een klein staaltje daarvan.’ De vermelde bijzonderheden van den opstand in het klooster werden ontleend aan het werk van haar eersten biograaf, Mgr. Languet. Deze kende al wat er nog bewaard werd in het klooster van Paray bij het overlijden der heilige en hij heeft nog kunnen spreken met verscheidene zusters, die de droe- | |
[pagina 34]
| |
ve dagen dezer gebeurtenis als ooggetuigen meemaakten. Door de ziekte van de overste konden de zusters haar boos spel nog verder drijven. Marguerite-Marie kon geen vast voedsel tot zich nemen, toch werd haar gelast in naam van de gehoorzaamheid deel te nemen aan de maaltijden en haar gewone hoeveelheid te gebruiken. Dit had voor haar telkens benauwde brakingen ten gevolge. Haar toestand werd ernstig en zij geraakte op de grens van levensgevaar, zoodat men wel gedwongen was zulks aan de zieke overste mede te deelen. Deze gelastte aan Marguerite Christus te vragen haar in den vroegeren toestand van gezondheid terug te brengen. Er werd haar medegedeeld dat dit zou geschieden, doch Christus voegde er bij, dat zij genezen zou om weer nieuw lijden te kunnen dragen. En opnieuw zag men het wonderlijke, dat Marguerite-Marie plotseling herstelde en haar gewone werk kon hervatten. Na eenigen tijd stond de vrome zuster bloot aan hardnekkige aanvallen van den boozen geest. Het begon met een vluchtige verschijning van een wezen, dat op een grimmigen neger geleek en bedreigingen voorspelde. Daarna had zij allerlei onverklaarbare ongelukken in haar werk. Toen zij een pot met vuur in haar handen droeg werd zij met geweld een trap afgeworpen. Doch er gebeurde niets met het vuur en zij bleek zelf geheel ongedeerd. Op een avond zaten de zusters in een kring om de kachel in het ontspanningsuur: plotseling werd de stoel van Marguerite-Marie met een ruk onder haar weggetrokken, zoodat zij met een harden pijnlijken smak op den grond viel tot groote ontsteltenis van de andere. Het zelfde gebeurde nog op volgende dagen en de nonnen verkeerden soms in grooten angst om de geheimzinnige en onverklaarbare feiten; het kon niet anders dan het werk van den duivel zijn. Soms overviel haar een knagende honger, die bijna ondragelijk was; en Marguerite-Marie, vroeger volkomen verstorven voor alle genot van eten en drinken, hunkerde naar het uur van den maaltijd; in den refter gekomen, verdween bij haar alle honger en alle lust, en een groote weerzin kwam in haar op bij het zien der spijzen, zoodat zij niets tot zich nemen kon. Toen zij aan de overste de nieuwe plaag mededeelde, kreeg zij het vernederende bevel om tusschen de | |
[pagina 35]
| |
maaltijden in de keuken eten te gaan vragen. Dit was een groote straf, zoodat zij schaamrood de oogen terneergeslagen daar vóór de zuster stond. Veel erger dan de plagen van honger en de soms zeer pijnlijke stoornissen in haar werk werd het voor de arme zuster, toen de duivel haar kwam bekoren tot zonde van wanhoop en hoogmoed. Christus echter beloofde aan zijn dienares zijn goddelijken steun in dit nieuw soort van lijden, waarover zij, de bij uitstek nederige, maar weinig heeft geopenbaard. Wat de onkuischheid betreft, daarvan zegt Marguerite van haren Heer de verzekering te hebben ontvangen, dat de booze geest haar met een bekoring tot onzuiverheid niet mocht naderen. De hoogmoed was natuurlijk gegrond op het feit, dat zij de door Christus uitverkorene was om de liefde van het goddelijk Hart te openbaren aan de menschen. Maar zij, het arme nederige schepsel, steunde op de belofte van den goddelijken bijstand en de Meester had haar geleerd zich zelve nooit te beschouwen buiten Hem, zoodat deze aanvallen slechts bewerkten dat zij zich nog dieper voelde wegzinken in eigen nietigheid. Gevaarlijker (wegens haar groote zelfverachting) waren de bekoringen om in wanhoop te vervallen, doch ook hier kon zij vluchten in de liefde van haren Heer, zoodra de bekoring haar dreigde te grijpen en te overmeesteren.
De ambtstijd van een overste duurde bij de Visitandines zes jaren en dit tijdsverloop was nu weldra voor moeder de Saumaise verstreken. Vóór het einde echter stuurde zij Marguerite enkele brieven en deze geschriften zijn in het kloosterarchief bewaard gebleven. Men ziet hieruit welk een hooge geestelijke waardeering deze overste persoonlijk voor haar koesterde. Het gaat hier over de bekoringen tot hoogmoed, waarbij de duivel haar deze zonde voor oogen stelde als had zij ze reeds begaan met vrijen wil. ‘Ik bid Jesus Christus, Verlosser en almachtige Heer, te bevelen aan uwen innerlijken storm dat hij bedaren moge en ik zeg u in zijn naam: | |
[pagina 36]
| |
blijf in vrede, uwe ziel is het deel van den Heer. In weerwil van uwe vijanden zult gij Hem eeuwig beminnen en in Hem gelukkig zijn en uit liefde voor Hem lijden zoo dikwijls als Hij het zal toestaan.’ En uit een anderen brief: ‘Alles wat ik je kan zeggen over de innerlijke gesteldheid, die uw lijden uitmaakt, is dat gij u beklaagt over te veel genade. Ik zou het als een groote gunst beschouwen, indien God mij schonk een lijden als het uwe. Ik heb u reeds gezegd, dat het verkeerd handelen is, de gedachte in zich te laten opkomen over Gods goedheid, dat Hij voor eeuwig zou willen overleveren aan het verlies van zijn liefde een hart, niets anders verlangend dan hem te beminnen in den tijd en de eeuwigheid... Wanneer hij U de gunst bewijst om u eenige buitengewoone gevoelens te schenken over zijn goddelijke hoedanigheden, toont Hij u ook iets van uw eigen onwaardigheid; indien Hij u doet gevoelen dat uwe zonden geen hoop overlaten uit uw eigen verdiensten dan de afgrond van de hel, mag u geen misbruik maken van deze kennis; zij werd u gegeven om u de goddelijke barmhartigheid van den Heer te doen kennen, die, zijn verdienste stellende tegenover uwe tekortkomingen, u wil redden van uwe zonden en de gevolgen daarvan. Aldus moet gij tegenover alle opkomende gedachten stellen deze woorden: Ik zal in eeuwigheid de barmhartigheid zingen van den Heer, want Hij is goed in alle eeuwen...’ Doch Marguerite bleef zich beschouwen als het voorwerp van den toorn Gods en zij voelde zich zóó diep schuldig, dat enkel vernedering en minachting haar eenigen troost kon schenken; daarom drong zij bij moeder overste er op aan, haar deze bittere spijs overvloediger te doen toekomen. De overste antwoordde haar: ‘Ik zal u vernederen en kastijden wanneer mij dat goed schijnt. Laat deze zorg over aan onzen Heer, dat Hij mij daartoe aanspore, wanneer het voor u nuttig zal zijn. Indien het zijn wil is dat uw dood diene tot een voorbeeld van angst en schrik, goed, onderwerp u dan: maar daarom zal Hij uw ziel niet laten verloren gaan, doch door zijn heilige harmhartigheid redden... |
|