Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
R. Klinkenbergh
| |
[pagina 12]
| |
Ongetwijfeld is elke gedoopte, als een God toegeëigende, met zulk een schaduw beprent en kan men van die ziel zeggen, dat zij is ‘een gesloten tuin, een verzegelde bron’, zooals het in het Hooglied heet van de ‘zuster bruid’ (4-12). Hier echter is die beprenting zoo vast vattend - als goud een diamant -, zoo luisterrijk - in de omgulding van dien steen -, dat de geslotenheid u in het oog springt, moet springen, als ge er ten minste oog voor hèbt. En nu raken wij aan de zielkundige, beter, geestelijke moeielijkheid: wie hiervoor geen oog hèèft, hem ontgaat deze uitzonderlijke afgeslotenheid in dit uitzonderlijk menschenkind. Als S. Augustinus, die koning in het rijk der zieleroerselen, zegt, dat wij zien gelijk wij zijn; dan is het overduidelijk, dat aan hem, die niet eenigszins op haar goddelijk plan staat, deze eigenheid van Reninca, al had hij haviksoogen, moet ontgaan. ‘Comprendre, c'est égaler’: begrijpen eischt een zekere gelijkheid. Zóó nu is deze dochter van Vlaanderen te zien, die rond haar twintig jaar ons ‘Brandend Heden’Ga naar voetnoot1), verbazend van vroegrijpheid, schonk; zóó is zij te zien: als een door God gegrepene, door Hem gezegelde; om ‘zijn teeken te zijn, en Hij beteekenis’. * * *
Wederzijds is het een vrije daad, deze inbezitname: doch bij de genomene krijgt ze hier het karakter van een volstrekte overgave; een spel waarbij alles wordt ingezet: ‘Ik wil dat het zoo worde: dat ik wijk voor U die komt.
Ik wil dat het zoo weze: dat ik niet ben, zoo Gij mijn alles
zijt.
Ik wil dat het zoo blijve: dat Gij mij verteert, dat GIJ al-
leen zijt, en wilt en doet, mijn Gloed, mijn Hart, mijn
Heelal, mijn Tucht en mijn Vrijheid:
Mijn Eigenste en mijn Anderste...’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 13]
| |
Dit gemerkt-zijn tot een teeken - geen onbevangen, geestelijk nabijen toeschouwer kan het ontgaan. Gelijk, om het toe te lichten, het teeken voor de negen uit zich een willekeurig beeld is, maar, eens door ons als teeken daarvoor aangenomen, de negen, en niets anders, uitdrukt; zóó zal dit Dietsche meisje, bloed van ons bloed, enkel een teeken zijn. Waarvan? Van God, die er de beteekenis in legt. Lees ‘Brandend Heden’. Ik bedoel: spel, bepeins, proef die regels; met al den eerbied, dien het gesprek van ziel tot ziel van u vraagt. Aan die vonken, flitsen erkent ge dat deze ziel niet meer van zich is, maar van God; van den Geweldige en toch Teere, van den Weergalooze, den Volkomene, den Eénige. - Vat ge echter alles samen wat daar stroomt en stuwt, rilt en rukt, wielt en wentelt, vlamt en vlijmt; wat daar beeft en bidt, peinst en peilt, zegt en zingt, ivorent en torent (één openbaring van manlijken werkelijkheidszin); vat ge die zielsontvloeidheid en -ontgloeidheid samen tot één woord, dan is het (klinke het wat ongunstig) dit: godbezetenheid. - De godverlatenheid is tegenpool. En toch, voor de betreffende onontkoombaar, roept deze bezetenheid, deze ‘vuurgloed van Jahweh’ (Hoogl. 8-6), óók een verlatenheid op; die, waarbij alles, gelijk gezegd is, werd prijsgegeven, voor altoos, meedoogenloos als de dood: de álverlatenheid: ‘O Liefde, vurige Dood!’Ga naar voetnoot1). De schepping, even op zich gedacht, is voor deze verdwaasde 'n nop, nacht, niets. Het heden van deze tijdelooze ziel is zoo brandend, dat ze, in de hitte van haar geesteswoede, alles verascht: ‘Vuur is het geheim van het heelal’Ga naar voetnoot2). Want dit harmonisch wezen, gepenseeld als China's schrift tot in de sidderende spits, deze Reninca is één wezenheid van blank blaken: ‘... tot ik brand ben, niets dan brand!’ - ‘... een stortvloed van vuur!’Ga naar voetnoot3) Hier bouwde de Zonnesmeder, zelf ziedend van z'n zalig zijn, in de fijne leest van een brooze jonkvrouw een hoogoven van minne binnen, dat u de adem stokt: ‘... diep in mij het rusteloos storm-vuur waaruit ik | |
[pagina 14]
| |
gestalte krijg...’Ga naar voetnoot1). Wilde die Weloverlegde, in dezen tijd van verguizing of van verwulpsching der vrouw, een schijn hier laten vallen, als een weerlicht plots en overstulpend, der Gebenedijde, van de ‘Middenmaagd’, zooals Gezelle zegt; even vurig als teer - getuige het Magnificat -, ‘die Maeghet also fine’, wier Kind zelf ‘als een gazel of hertejong’ zou zijn (Hoogl. 2-9)? Of staat het den ‘Heer der heeren’ niet vrij - als Ignatius van Antiochië den christen, naar zijn gekerstend bestaan, een Christusdrager noemt - staat het Hem niet vrij, ook glimpen van diens Moeder in ziel en zinnen rond te strooien? Wij, die in het klimpunt van kunnen en kennen heden, er niet aan denken, dat bij den Eeuwige meer gedachten sterren in één licht, dan alle genieënvonken te gader! Zou het daarom zijn, dat die bezetenheid, waarbij zij prooi en pronk werd van ‘Gods minne in de zinnen’, haar dwingt, met den ban van haar zelfverkozen verlorenheid, telkens en weer over Maria te spreken? En niet gewild of verspild, maar geheel natuurlijk, vervlochten en vervloeid in haar rijzende en dalende, woordzekere rede; waarin, bij rijzing, God als de zon aan den hemel heerelijk heerscht, door haar uitbundige zing-zegging; en bij daling - tafereel wisselt, hemel niet - de Koningsbruid Maria liefelijk als de maan triomfeert: den wisseldans gelijk van zon en maan op dagazuur en nachtopaal. ‘Altijd, altijd hebt Gij aan mij gedacht. Het is onbegrijpelijk dat Gij zelf niet zeggen kunt wanneer Gij voor het eerst aan mij hebt gedacht! Gij hebt mij liefgehad vóór ik bestond, Gij hebt mij zóó liefgehad dat ik begon te bestaan! Gij hebt mij zóó lief dat ik eeuwig zal zijn!’Ga naar voetnoot2).
* * *
Maar de Godmensch, Christus, waar blijft die? Vooreerst dit: het Reninca-gebeuren is op zich reeds een | |
[pagina 15]
| |
verovering door Christus - in Hèm is zij gekerstend en gekweekt - van den allereersten rang. Hij was de jager, die deze hinde in het bloedpaars net van zijn verlossing ving; zij is de buit van Hem, die onzichtbaar achter alle mazen staat. Verder is de leer der Vaders, kloek en koen (of wij het daarom weten, is een andere vraag), dat Openbaring en Heil, met - vergeef het woord - de aankleeding van Engel, Heilige, wonder, wereld en al, geen anderen toeleg hadden dan: ons terug te brengen, ten laatst, naar den Vader (als oorsprong hier van Zoon en Geest), naar God, als oeroorzaak, ‘eerstigheid’ van alle dingen, zooals Gezelle Ruusbroec's meesterwoord herneemt. Naar Hem, van wien Hij uitging, wil de Messias, de Christus, ons, als een kind zijn moeder aan het hart, terugtillen; den schoot zijns Vaders binnen, waarin Hijzelf eeuwig rustte (Joh. 1-18) en, bij zijn menschwording, ook rusten blèèf. Hij wil, in een gebaar waar de verbeelding bij verschiet, waar alle denken bij verstomt; waar hemel en aarde, heel hun volte weg bij vloeit - gelijk een wierooksluier zijn overheffende handen na -; Hij wil de ziel, grootsch en overmachtig, zooals het dit godgelijkend schepsel past, binnen zijns Vaders schoot bij Zich ter ruste leggen; om, van de laatste schepselwade ontdaan, in een blindend-blanke blootheid, met Hem de vizioenen af te schouwen, boven alle droomen uit, die vóór het oerbegin bij Hem - hun grondlicht - eindeloos lichtend waren - waarvan een verre glinstering in den nevel ‘wereld’ siddert. Wie dit niet weet, dat alles, maar ook alles, enkel, als de Jakobsladder, opgang is naar het ‘... oneindig, eeuwig Wezen
van alle ding dat wezen heeft’,
gelijk Vondel zingt; die is aan het hartsbegrip van het christendom nog niet toe, het ‘Soli Deo’ der Karthuis - al meent hij zich gesterkt (o streelend zelfbedrog!) met een sleep van christenen achter zich aan als de staart van een komeet. Wat dus aan Reninca zou kunnen verweten worden en, | |
[pagina 16]
| |
naar den schijn, in veler oog terecht: dat zij als zwijmelt van God en nog eens God, bitsweg, zwelgt in Hem - dat strekt haar juist tot hoogsten lof, mits, en dit mits is fel, gij weet wie dat God ìs. Dit woord, het ontzaglijkste van alle, waarbij wij huiveren moesten, is bij menigeen ontwijd, tot een tusschenwerpsel verlaagd. Het is ontzettend, en teekent ons leven met een gloeiende stift. Dat er zijn, meer dan ge denkt (ook bij de onzen), bij wie God is verijld als tot de onwerkelijkheid van een spiraalnevel, om zichzelf wentelend daarboven in een ondenkbaren nacht; zonder veerenden invloed op hun leven, terwijl de Godskennis toch, natuurlijk slechts gesproken, ‘de eerste opgaaf van ons denken’, zegt van der Meer, ‘en zijn hoogste resultaat moest zijn’, de springvloed, stondelijk over ons heen - zie, dat is een feitelijkheid als een Alp, of ge erom weent of hevig toornt. De Middeleeuwer, die barnsteenen geest, hij wist wel wat hij zei toen hij de door God gegrepenen ‘Godsvrienden’ noemde (proef die innigheid!); maar dan als Abraham, met zijn Heer wandelend en zich ‘stof en asch’ wetend tegelijk. Zij wandelen met Hem zijn tuinen door en bij elken wandel vergaan ze meer, tot zij, àl grondelooze leegte, naast de grondelooze Volte aansidderen, ademloos, door de stilte van de geuren... Wat Reninca doet, in God om God verloren, dien zij uitzegt, uitzingt, nooit voldaan; van den Geest Gods tot bedwelmens toe omwiekt - is de volle goudtol aan de Schrift: ‘Loof den Heer zooveel gij kunt,
want allen lof gaat Hij te boven;
prijs Hem, span alle krachten in,
word niet moe - gij bereikt het niet’.
Eccli. 43.
* * *
Maar Maria dan, die met den Eeuwige en Eenige nog wel in wisseling trad? De begaafdheid, die God hier schonk, en waarvan Renin- | |
[pagina *1]
| |
Tambour
| |
[pagina *2]
| |
Tambour
| |
[pagina 17]
| |
ca, in zichtbaren deemoed, zich door en om Hem welbewust is; die begaafdheid, welke, in de levensbedding van haar koesterend woord, een ongemeene vruchtbaarheid besluit, roept in deze persoon iets zeer bijzonders en toch zeer menschelijks op. Als elke vrouw wil zij, geheel natuurlijk, leven schenken; en dit te meer, nu het groote leven zich in haar zoo welig openbaart. En aan God verpand, in wederkeerigheid op zijn greep, ondergaat zij, schemerend, de moederheid der ‘Maeghet fine’; en deze meebeleving, hoog door de minne opgevoerd, noopt haar, zoet en geheimzinnig, Maria's figuur en rol telkens en weer naar voren te brengen; niet in bizonderheden, doch naar de wezenheid der Moedermaagd. Zoo wordt elke hulde hier, aan Maria's moederschap gebracht, een openbaring, bevestiging en toename tegelijk van eigen rol: aan de menschen God te schenken, door ‘het gesprek waarin zij enkel het teeken en Hij de beteekenis is’: ‘Treed met mijn hart de harten binnen, en blijf er, en laat mij altoos weer gaan, naar anderen, door U’Ga naar voetnoot1) - En hoezeer deze levenwekking, door en met Maria, van 't heden is, bewijzen de maanroepen van haar Verschijningen, waarover het jongste Oktobernummer van dit tijdschrift sprak.
Dàt heeft men in Reninca te zien; niet meer, maar ook niet minder. Wie meer van haar verlangt, faalt; wie wat zij geeft te laag aanslaat, faalt evenzeer. Aan een ander, als God wil, een andere taak.
* * *
Zij beweegt zich, als Godzegster, in de sfeer van den verrukten Kabir, welks flonkeringen zij eer als spreekster dan als schrijfster spiegelt; of in die der ‘Wijzangen’ van Tagore (die hem den Nobelprijs schonken), zonder diens onbestemdheid vaak; ‘Gij kent geen schemergebieden, Gij rust als de zon op het hart der dingen’Ga naar voetnoot2). Doch haar bewegen gebeurt op een veel hooger plan, dat van Gods Openbaring over Zichzelf; de sfeer daarom veeleer der ‘Confessiones’, der ‘Gods- | |
[pagina 18]
| |
verheerlijkingen’ (‘Belijdenissen’ is te mat), waar de boordevolle Godsvloed alles overruischt. En haar vertolking van den ‘Onzegbare’ - Plato's woord - blijkt, hoe spontaan ook, geheel aan het hooge aangepast: haar ontheven lijfelijkheid, haar onstoffelijk geluid, haar doorschijnend woord, haar ontgrensde blik, haar zalig-zuivere ziening - ze laten ons aanvoelen, even, waar haar geest vertoeft: ‘... Gij zijt mij als een huiverend heelal, waarin ik peinzend wandel... Mijn lied en mijn dans door de sterren wekken geen enkel gerucht...’Ga naar voetnoot1) Want, o wonder, al komt zij zelf strak op u af met den pijl van haar woord, scherp van raakheid, geschacht van doorblik, geveerd van sierlijkheid; toch is zij als tastbaar afwezig, een punt binnen, dat, buiten ons, ons allen omvat, God. Hij is het dan ook - de vergeestelijkte neemt het feilloos waar - die de pijlen van de pees laat snorren, de ‘scherpe pijlen uit den Koningsboog’ van den Psalmist (45-6). Wie, beangst voor zijn ik, terzij wijkt, tuimelt het ravijn van zijn doffe leegte in; wie standhoudt, voor de Koningswonde, hem bijt dood en leven in het hart: ùw dood, zìjn leven saam! En hier wordt niet in het blinde geschoten. Die ons ‘Wassend Getij’ en ‘Zaad in den Wind’, morgensprankels van haar geest, eerst reikte, zou zij, als de ‘Prins der minne’ haar het oog vest en de hand houdt op haar boog, de roos niet vinden kunnen? De liefde maakt blind, o ja, maar arendscherp ook... Zij zit daar, Reninca, bij het spreken, onbedacht - en toch, de woorden rijzen, in een juistheid van keus en een koenheid tevens, als alleen een gewogen geest ze oproepen kan, spiegelend zijn eigen evenwicht. Zij zit daar, als gebarenloos; los van zegging, rustig van kleed, statig van stilte; beduidingsvol de hand, klaar het voorhoofd, sereen heel haar gestaltenis. De beheersching wies bij haar tot vorstelijke eigenheid; | |
[pagina 19]
| |
zij roept op wat, lang vóór Christus, Lau-tze, China's genius, van zijn echten leerling sprak: ‘Hij is ontoegankelijk voor toenadering,
hij is ontoegankelijk voor vervreemding;
hij is ontoegankelijk voor gewin,
hij is ontoegankelijk voor schade;
hij is ontoegankelijk voor eer,
hij is ontoegankelijk voor oneer;
daarom is hij de eerste ook op aarde’Ga naar voetnoot1).
't Is de verworvenheid van eene sterke ziel, die nu in ‘den Machtige van Jakob’ als in een belfort zetelt. En deze zelfheid, zacht weglachend den lof die niet des Prinsen is, slaat u nog meer door het spel der tegenheden: grondvast geweld in zwevende zwakte; torende tengerheid; geladenheid op wimperwiek. Hier wervelt God als in een hoos en staat Hij stil als in een roos: ‘In mijn teerheid hebt Gij Uw geweld gevat, in het ijlste wonder Uw macht geschreven, en in de puurste onbewogenheid Uw onstuimige vaart naar den hemel’Ga naar voetnoot2). Wie voor lijfsbehoud van geest beducht, zich te weer wil stellen tegen dit geslacht; tegen zijn tentroonheffing, het hart terzij gezet, van de verstandelijkheid, denkvormelijkheid die den geesteswiekslag knot: hij redde zich hierheen. 't Wordt u zonneklaar, dat het leven het denken omvat en niet omgekeerd. Het wezen van den geest, dat onder denken en willen smeult, òp vlamt het, wapperend in een Pinksterwind. Het sterke leven rees hier recht, plotseling en pal; zelfbewust stralend, simpel en veelvoudig, kortom, soeverein, krachtens zijn Leenheer; en Hem alleen hoorig. - De letterkunde, die van zelfbehagen verletterde, ze weet hier geen raad; vakjes-enformulenheil slaat uit zijn lood. De schoolschheid, ook de hoogste, verliest hier haar school; de uitleg, de weidschte, krijgt inleg, en heel diep. Wat zich achter boekenbastions had | |
[pagina 20]
| |
veilig gedacht, ziet zich weerloos: de wijsheid verscheen! (‘... gedwee zal ik U zijn - maar waar ik kom, als een storm!’)Ga naar voetnoot1). Of wilt ge 't anders? De mallemolen, die de redetwisters knus te zaam, in een werveling van vragen had dol gedraaid, staat stil; en onthutst ontdekken zij zich als malloten. Het geldt een vonnis tegen de wetenschap (niet tegen haar aard, maar haar schetterende satellieten), dat, tot vermaan wellicht van bef en tabberd, in gewijsde trad, ijzerzeker. Zoo Zijn gletschers afgegleden, liep ons, sneeuwfrisch en tintelend van Zijn zon, een Godskind binnen; doch wie verkouden is in het hoofd, hij ruikt geen bergaroom; hij kijkt gewoontjes en... gewichtig. Het leven, het intuïtieve, tart hier, maar zonder terging, gezichtsscherp en tastfijn, de rede, de baloorige rede. 't Is een te kijk zetten van de kennis die in zichzelf bleef steken; voor haar werd geen àlwerkelijkheid, wat Augustinus zegt: ‘'t Is het geloof dat den toegang opent voor het verstand, het ongeloof dat hem sluit’ - ‘... opdat ik weten zou boven alle kennis hoe Gij zijt!’Ga naar voetnoot2). Als er staat: ‘het Godsrijk is niet: eten en drinken, maar gerechtigheid, vrede en vreugde in den Heiligen Geest’ (Rom. 14-17); dan treedt ons in dit Godskind, vol van deze drie, en toch Vlaamsch-menschelijk in iederen vezel, Gods rijk waarlijk tegen. Zij is er de levende draagster van; in het heilsgesprek ‘het teeken, en God beteekenis’. Naargelang, in dien tekst, uw ziel naar rechts neigt of naar links, verschijnt ook deze zegster, deze minne-menestreele - ‘En als de liefde zingt, verstommen alle geluiden, en de tijd staat stil’Ga naar voetnoot3) - als een Godsdageraad aan uw kim van dauw ofwel van schroei; maar in haar licht, Zìjn licht treden zult ge! - ‘Als een wraak zal de opstand der Liefde zijn, woest en zuiverend’Ga naar voetnoot4).
* * * | |
[pagina 21]
| |
Doch wat kerstengeest, die hier nog weifelen zal? Peter Wust, wierp hij niet een brand uit Münster, dien geen meer bluscht, met ‘De krisis van het Westersch menschdom’, wanneer hij spreekt van het huidige menschensoort, dat niets meer als het natuurlijke kent, het laatste restje godsdienst kwijt en al wat boven de zinnen gaat; gereed de christelijke niet alleen, maar elke menschelijke kuituur te niet te doen?Ga naar voetnoot1) Laat het heete woord van Gandhi u doorsissen als een priem: ‘De Europeeër bidt niet meer; daarom is hij niet eens een mensch’. En het pas herrezen ‘Stimmen der Zeit’ toont zich op de hoogte van zijn tijd, waar het schrijft: ‘De roep van dezen tijd is van zoo onmiddellijk religieuzen aard, als hij van God maar zelden tot ons klonk’. Het aangehaalde is enkel een greep. - Heeft Sirius Reninca niet geduid als ‘een verbijsterend verschijnsel?’Ga naar voetnoot2) Bepeins in alle rust, wat er, als borrelende lava, onder die woorden gloeit; bepeins dan, weer in alle rust, waar die uit opgulpt, haar Vulkaan. ‘Vlaanderen moet weten, eindelijk weten...’, gaat hij door. Neen, al wat, den aardbol over, onze taal spreekt, moet dit weten, dit wonder weten; niet om het werk zoozeer - ‘laat mij Uw werk zijn, waarin ik niets heb gedaan’Ga naar voetnoot3), - als om den Werker, die louter wonder zelf, oneindig wonder is. Wat kèrstenziel die hier nog weifelt? Op springt zij, bij dit Pinksterwaaien, laaien... Hier beukt de moker Gods het aambeeld van den Dietschen geest, dat de Lage-Landensmidse dreunt; dat elk gerei, te trotsch gewet, den wand af rinkelt en, potsierlijk in zijn val, den grond bemeet. - Lof Hem, den Hameraar, die zich verwaardigde, voor ons, tot zulk een greep en slag! Wat moet Hem dierbaar zijn de Dietsche stam, waaruit Hij in fonkelend vaderschap, voor heel de wereld, Hadewych en Ruusbroec, gestolde bliksems, wekte; en waar Hij in Reninca weerlicht nu, om met het godde- | |
[pagina 22]
| |
lijk-kosmische van haar, de zielen, land en zeeën over, te besprankelen... Hoe ook, deze zienster-zegster, van een onmetelijke rust en geklonkenheid in God - ‘En, stoorloos in Uw Al vergleden,
wil ik alléén verzinken, ongeacht
en zelfloos als dood verleden’Ga naar voetnoot1) -
zij is een brandend rood teeken, een even leesbaar als onleesbaar Oostersch letterbeeid, op het lakzwart van het ontredderd Avondland; en hoe langer ge kijkt, hoe brandender het wordt, en gij mee, van zijn beteekenis: ...God.
Hij ook, volkomen Schoone en zonder feil, Hij slijpe het laatste, wat in ‘Brandend Heden’ te ruig nog of te donker edelsteent; totdat, ontdolven aan hun jeugd, ons de oogen streelen enkel gave, flonkerende juweelen.
* * *
Reninca mag wel zeggen, op haar beurt, wat Lau-tze sprak: ‘Dat ik door weinigen slechts begrepen word, daar ligt juist mijn eerwaardigheid in’Ga naar voetnoot2) . Maar het woord van Lacordaire tertijd, in de volle Notre-Dame, dat zal het vergoeden: ‘Une grande âme vaut tout un peuple’; rijst uit die weinigen één heldenziel, zij schept het tegenwicht, het overwicht veeleer. Niet zij, Reninca, staat te hoog, maar wij, wij zijn te laag gezakt; de tijd zal het staven. Zij vreeze niet opnieuw en weer, als de Pucelle, op het ros te springen, ten ruitertocht, ‘so coen en claer, voor also edele Heere’. Zijn brand in het oog, Zijn roep in het oor, ziet noch hoort ze den grommerd bassen, dien langs de straat de vonk-Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 23]
| |
hoef uit zijn daagschheid klonk. Zij vatte met den toom, wat Lau-tze, die gewette geest, weer reikt: ‘Als hooge wijzen van het goddelijke hooren,
leggen zij er zich met heel hun ziel op toe;
als lagere wijzen van het goddelijke hooren,
leggen zij er zich nu eens op toe en dan weer niet;
als laagste wijzen van het goddelijke hooren,
lachen zij luid;
lachten zij niet luid,
dan was het het èchte goddelijke niet’Ga naar voetnoot1).
Er is luid lachen dat als hondebassen klinkt. |
|