cher opmerkt wanneer hij gewaagt over ‘de eerste vormen van een beeldhouwen, dat naamloos is en oud als de wereld zelf’ ontstaan door water, wind en licht, van het verweer der tijden, het invreten van het weer, de regen, sneeuw en hagel op de gesteenten der aarde’, maar toch geheel anders, want niet meer behorende tot deze natuur daar ze in hun wezen het kenmerk dragen van de menselijke geest.
Doch hoezeer van de mens, staan ze evenzeer buiten de orde van het menselijk leven als ze staan buiten de orde van de geschapen dingen, ze zijn niets meer en niets anders dan vórm en deze vorm het vat waarin de menselijke droom woont en deze droom tot gedaante verheven, tot teken opgericht. Het kunstwerk is aan alles en aan niets verwant. Van het moment af dat het geworden is treedt het in zichzelf, blijft het besloten in zijn eigen zijnsorde, is het zonder meer.
Er zijn kunstvoortbrengselen die ons hun wezen nauwelijks openbaren; sieraden en weefsels, gewaden en gebruiksvoorwerpen. En er zijn werken, die de trekken dragen van het menselijke; gebeeldhouwde koppen waarover een lachen zweeft of de schaduw van een pijn, schilderingen waarin wij gelaten gewaarworden die ons aanblikken als waren wij hun gelijken, figuren als de burgers van Calais waarvan Rilke schreef dat zij in het oordeel met ons zullen opstaan, maar die - hoe menselijk ook - toch altijd van onze mensenwereld afgesloten blijven, geheimzinnige totempalen opgericht aan de deurpost van onze ontroerde ziel.
Ieder kunstwerk is een eenzaam ding. Wij kunnen het achteloos voorbijgaan, het behandelen als een waardeloos vod, als een klomp dode materie. Het is slechts en toont ons zijn zwijgende wezen, het ontwijkt ons niet en zoekt ons niet, het gaat geen gesprek met ons aan, tenzij wij het tegemoettreden en met onze liefde omvatten.
Ik schuif deze gedachten vooruit, niet bij wijze van een algemene inleiding welke voor elke willekeurige bespreking geplaatst zou kunnen worden, doch omdat de sculpturen van Renald Rats de hier aangeduide gevoelens op zo bizondere wijze wekken. Het is hun beeld-zijn dat zich onmiddellijk aan ons opdringt en in dit beeld-zijn de identiteit van vórm en