Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Dr J.J.M. van der Ven
| |
[pagina 258]
| |
leert, dat deze belofte is vervuld in de komst van Jezus Christus, Die zelf weer een vertrooster beloofde (Jo. 16, 7 e.v.), ons gezonden in den H. Geest op het Pinksterfeest. In Hem wordt Jezus' zegging bewaarheid, dat Hij met ons zal zijn altijd tot het einde der wereld (Mt. 28, 20). Het is de tragiek van het Jodendom, dat het dit uit zijn midden voortgekomen Heil heeft verworpen, waardoor het Kruis in plaats van een boom des levens een ergernis is geworden. En de tragiek van het heidendom, van het klassieke zoo goed als van het moderne, is, dat het dat Kruis als een dwaasheid heeft bespot. Toch weet ook het christendom, dat met het Kruis alleen het paradijs niet is herwonnen. Wel gaat men volgens het kruiswoord aan den goeden moordenaar (Ls. 23, 43) op den dag van den kruisdood het Paradijs met Jezus binnen, maar ook daaruit blijkt, dat wij eerst moeten sterven en pas daarna zullen verrijzen. En zoo is verstaanbaar, dat ook de christenheid leeft in de Hope, waarvan Sint Jan in zijn apocalyptische visioenen de spanning tot ver buiten de enge grenzen van de individueele verwachting heeft gericht en gerekt naar het wereldeinde.
Wie buiten het christendom op zoek gaat naar het verloren Paradijs, raakt het spoor zeker steeds bijster. Maar ook wie daarbinnen zoekt, kan den rechten weg nog kwijt raken, en loopt daarmede het gevaar juist door dien dwaaltocht buiten het christendom te verdolen. De geschiedenis van dien tocht bewijst, hoezeer men aan de peripherie en tenslotte buiten het christendom terecht komt, als men op zoek naar het paradijs zich niet nauwgezet houdt aan de christelijke leer van het Rijk Gods, dat reeds onder ons is gekomen en om welks komst wij dagelijks bidden in het gebed des Heeren. De christen leeft nu eenmaal in paradoxen en een hiervan is het reeds geschonken Godsrijk, dat wij blijven zoeken en naar welks openbaarwording wij blijven hunkeren, zooals vooral Sint Paulus en Sint Jan zoo onomwonden hebben verklaard. Daaruit volgt, dat ieder van ons de taak heeft ook in zijn persoonlijke levenshouding te vinden wat Gustave Thibon met een aardig woord heeft genoemd als een werkelijk won- | |
[pagina 259]
| |
der van het christendom: ‘la synthèse de la possession et de l'attente’.
* * *
Het boek, dat de geschiedenis van 's menschen pelgrimage naar het Eeuwige Rijk als een ‘Geschichte einer Sehnsucht und einer Enttäuschung’ schildert, is geschreven door den Zürcher Prof. Walter NiggGa naar voetnoot1), een protestantsch theoloog. Telkens zien wij daarin, hoe moeilijk het christenen valt, aan wier levensernst geen oogenblik getwijfeld kan worden, die synthese van bezit en verwachting te verwerkelijken. Het zijn de ongeduldigen naar het Gods Rijk, wier pogingen en verwachtingen ons door Nigg worden voorgehouden. En zij bewijzen eensdeels onvoldoende begrip voor het bezit van het paradijs, dat ons in het christendom is gegeven, omdat wij immers reeds nu kinderen Gods worden genoemd en het ook zijn (I Jo. 3, 1) en daarmede het grootste verlies uit den paradijstuin hebben ingehaald, ook al beseffen wij dat bezit niet met de klaarte, waarmede Adam ervan genoot, als hij met God wandelde in de koelte van den namiddag. De deelachtigheid aan het goddelijk leven reeds nú is het bezit van het Rijk Gods, dat bijzonder begenadigden - men denke aan een Elisabeth van de H. Drieëenheid - tijdens hun aardsche leven ervaren als een hemelsch verblijf. Anderdeels bewijzen de ongeduldigen een onvolkomen inzicht in de verwachting, welke den christen steeds voor den geest behoort te staan en hem behoort te bezielen met goddelijke hoop. De ongeduldigen verwachten het Gods Rijk, hetzij op zeer korten termijn met wegvaging van de gansche wereld, waarvan zij zich dan consequent volslagen afwenden, hetzij veelal op even korten termijn juist in de verbetering van de wereld zelve, in een soort heropening van den aardschen paradijstuin, waarop zij dan al hun aandacht richten en waarnaar zij al hun krachten inspannen. Het spreekt vanzelf, dat hun opvattingen over het Gods | |
[pagina 260]
| |
Rijk denzelfden weg gaan, dien G. Koepgen voor de ontsluiering der christelijke mysteriën zag: ‘Die Absichten, in der Theologie alles erforschen zu wollen, haben in der Häresie geendet’. Het gaat niet aan zich daarvan hooghartig af te maken door dien vorschers hun bedoelingen en door dien ongeduldigen hun opvattingen en strevingen te verwijten. Want het zijn vaak de besten geweest, die in oprechte liefde voor de geheimvolle waarheid en in schrijnenden honger naar Gods Rijk dien weg zijn gegaan, welke doodliep in het moeras van de ketterij. Men kan hen niet anders dan in diepe bewogenheid gadeslaan. Dat doet althans Nigg, als hij zijn lezers voert door leven en letteren van zulke zoekers naar het Eeuwige Rijk. Hij moet dit boek geschreven hebben, zou ik durven zeggen, met de vierde zaligverklaring op de lippen en in het hart: Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want ze zullen worden verzadigd (Mt. 5, 6). Anders zou hij niet met die onmiskenbare ontroering in elk hoofdstuk een nieuwe poging het Rijk Gods en zijn gerechtigheid te verwerkelijken hebben beschreven en met die innige deelneming hebben gewaagd van elke teleurstelling om het uitblijven van de voelbare verzadiging. Nigg's geschiedenis bestaat uit zestien hoofdstukken. De eerste drie plaatsen ons rond Jezus: het eerste beschrijft de ‘apokalyptische Weltstimmung’, waarin het Jodendom destijds verkeerde en wordt gestaafd met teksten niet alleen uit Daniel, maar ook uit Henoch en vooral uit Esra IV. Het tweede handelt over Jezus' boodschap van het Rijk, het derde over ‘Paulinisch-johanneische Erfüllung’. In deze beide hoofdstukken vinden wij de teksten uit het Nieuwe Testament (met uitzondering van de Apokalyps, die eerst in het vierde hoofdstuk aan de orde komt), welke den grondslag van de christelijke doctrine over het Rijk Gods uitmaken. Welk een plaats dat Rijk in Jezus' prediking inneemt, komt hier overduidelijk tot uitdrukking; het is een plaats, die, naar ik geloof, de hedendaagsche theologie en in elk geval de gebruikelijke kanselwelsprekendheid en onze eigen godsdienstige practijken nogal plegen te verwaarloozen. Men kan trou- | |
[pagina 261]
| |
wens over het Rijk niet spreken, als men zich niet buiten de grenzen van moralistische adviezen durft begeven, ja principieel dat terrein verlaten. Want zooals Nigg moet men de zaligprijzingen en de ‘voorschriften’ der Bergrede durven beschouwen: ‘trotz ihrer Aufforderung zur Vollkommenheit sind diese Worte nicht aus der Welt des Sollens, sondern des göttlichen Seins gesprochen’ (blz. 42), daarom zijn daar ‘die ersten Sonnenstrahlen, die das am Horizont heraufsteigende Reich auf diese Erde wirft, und das unterscheidet sie prinzipiell von allem Moralismus’. Wij kunnen na deze woorden nog wel even staan te kijken, als wij Jezus' blijde boodschap van het komende Godsrijk een mythe zien genoemd (blz. 45), maar de uitweiding, die de schr. aan dat woord besteedt, bewijst wel, dat, in den door hem gekozen zin van waarheid en werkelijkheid gebezigd, dat begrip het misverstand bezweert, dat door het woord aanvankelijk werd opgeroepen. Toch raken wij in het derde hoofdstuk in gevaarlijk vaarwater verzeild. Als de schr. ons door Paulus' leer over het Rijk voert, schrijft hij, dat zulk een stoutmoedig denker als Paulus met zijn dialektiek en zijn temperament ‘nicht vor gefährlichen Ketzereien zurückschreckte’ (blz. 50), wat voor een geïnspireerd schrijver van canonische brieven toch niet als een adaequate kenschetsing kan gelden! Hier dunkt mij het gansche vraagstuk van de controverse tusschen protestant en katholiek in het geding. Wij kunnen ook niet spreken van ‘die fühlbaren Unterscheide, die Paulus' Ausführungen von Jesu Botschaft trennen’ (blz. 52), niet zoozeer om dat onderscheiden als wel om dit scheiden. Wij zien bij Paulus toch wel iets anders dan een eerste poging ‘das Evangelium in gewaltigster Weise zu interpretieren’ en ontkennen stellig, dat daarmede ‘zugleich auch eine Umdeutung desselben verbunden war’ (blz. 54). Wij zien niet bij Paulus en Johannes door den grooteren nadruk, welken zij op den persoon Jezus Christus dan op de komst van het Rijk Gods leggen, ‘eine fundamentale Umgestaltung’ van Jezus' leer (blz. 59), al gaven wij dan ook zoo straks reeds toe, dat later de gedachte aan het Rijk niet dogmatisch, maar wel praktisch verder is | |
[pagina 262]
| |
teruggedrongen dan oirbaar is. Misschien zou men Nigg kunnen gelijk geven, dat de persoon van den Messias in de religieuse praktijk het messiaansche Rijk in den schaduw heeft gesteld. Maar men moet niet met hem (blz. 60) zich verontrusten in dezen zin, dat de christenheid voortaan Christus niet meer als den weg, doch als het doel beschouwt. Want in de godheid van den Christus, in de goddelijke zekerheid van dien Weg, ligt de waarborg, dat wie den weg betreedt en trouw volgt, ook het goddelijke doel bereikt, zelfs al zou hij bij het volgen van dien Weg nog blind zijn voor het Rijk van den Vader, waardoor (bezit) en waarnaar (verwachting) die Weg voert, een Weg trouwens, die in één adem ook de Waarheid en het Leven moet worden genoemd.
* * *
Ziedaar dan het van God geschonken thema, waarop talrijke menschelijke en al te menschelijke variaties zijn geschreven, laatstelijk tot onherkenbare vervormingen toe. De talrijke variaties speelt Nigg ons voor en zijn spel is uitermate boeiend om inhoud en vorm. Getuigend van een rijke belezenheid en een rijpe verwerking van het gelezene brengt elk volgend hoofdstuk een schakel aan in den langen keten van opvattingen rond Jesus' boodschap om het Rijk. De Apocalyps en de apostolische vaders, vooral Papias, later Irenaios en Tertulliaan worden als de componisten van wat ‘Frühchristlicher Chilliasmus’ heet, aangevoerd. Dat hierbij niet gepoogd wordt een onderscheid te maken tusschen den tekst en de bedoeling, welke er in kan steken en zich met orthodoxe leerstellingen kan verdragen, valt te betreuren. Mij althans lijkt het hoogst twijfelachtig, of de soms zeer plastische schilderingen van het verwachte Godsrijk zoo letterlijk mogen worden verstaan als zij daar in haar primaire kleuren zijn neergeborsteld en zooals het chiliasme ‘aller Wahrscheinlichkeit nach mehr in den untern Volksschichten vertreten war’ (blz. 74), kringen, die gemakkelijker dan een kritische intelligentsia of een al te nuchtere bourgeoisie te vinden zijn voor een pakkende voorspiegeling. Dat het chiliasme een krachtig ‘Element der Hoffnung’ was, vooral omdat het niet met | |
[pagina 263]
| |
‘untätigen Wünschen’ mag worden verward, want het is ‘ein aktives Harren’ (blz. 79), kan worden toegegeven, maar Nigg ziet niet onder oogen, of die Hope nu wel geheel gericht is op hetgeen de christen hopen moet en of zij wel geheel gevoed wordt uit die bronnen, waaruit de christelijke hoop moet leven en ook alleen maar leven kan. En die vraag zou ontkennend moeten worden beantwoord. Het ‘Enttäuschungs-Erlebnis’, dat niet kon uitblijven op de chiliastische overspanning, heeft Nigg aangrijpend weergegeven, hij heeft het zelf beleefd, zou men mogen zeggen. Vooral aan de hand van Origenes toont hij aan, hoe men door de teleurstelling niet is overrompeld, maar een uitweg heeft gevonden, vooreerst door den nadruk te leggen op een drievoudigen zin der gewijde teksten, welke thans gemeengoed kan heeten. Maar vervolgens ‘weil bei ihn die Reichserwartung durch die Mystik ersetzt wurde’ (blz. 101), de mystiek (in den kennelijk te engen zin, waarin Nigg dit woord bezigt: een louter individueele God-mensch-relatie) wordt ‘der grosze Widerpart der Reichserwartung’, want ‘sie verlegt die Spannung ganz nach innen und läszt sie als ein groszes Drama in der menschlichen Seele erleben’. Daardoor ziet Nigg ook - en op dit punt moet men hem wel spijtig bijvallen om hetgeen hij zag gebeuren, al kan men in twijfel blijven over de oorzaken ervan - het eschatologische lot der geheele menschheid uit de belangstelling der christenheid verdrongen worden door het lot van den enkeling na ieders dood. De eerste herleving der Rijksgedachte in chiliastische vormen wordt door de Kerk officieel als ketterij veroordeeld: het montanisme, waaraan ook Tertulliaan een stoot gegeven heeft. Nigg houdt blijkbaar niet van zulke kerkelijke veroordeelingen, hij is geen vriend der ‘Kerk’, van welke reeds in dien tijd zou moeten gelden: ‘Die Kirche aber hatte sich bereits für bleibend auf dieser Welt eingerichtet’ (blz. 120) en daarom speelt hij ook de aan Augustinus ontleende variatie over ‘Die Verkirchlichnung des Reiches’ ondanks alle achting voor den grooten Kerkvader met onverholen kritischen aanslag. Bij hem vindt hij Origines' individualistische eschatologie terug, waardoor ‘das Sterbebett zu einem Mar- | |
[pagina 264]
| |
terbett’ zou zijn geworden, ‘da die Stunde des Abscheidens über die Seligkeit des Verstorbenen entscheidet’ (blz. 130) en het verwachte Godsrijk is tot zijn ergernis in de Kerk geanticipeerd: ‘Ergo Ecclesia et nunc est regnum Christi regnumque coelorum’ (Civ. Dei XX, 9), ‘eine der gröszten Umwertungen des ganzen Christentums’, zegt Nigg ervan. Het is jammer, dat zijn ecclesiologie - het is een onvermijdelijk protestantsch tekort - niet in staat was Augustinus' leer volledig te vatten en te billijken. Dat het dan met de middeleeuwsche ontwikkeling van de kerkelijke hierarchie al heelemaal niet naar den zin van den schr. is, verwondert niet; het hoofdstuk ‘Sacerdotium und Imperium’ bevat menige kritische opmerking over die ontwikkeling, maar eindigt in het schoone perspectief op de Kruistochten, waarbij men staat ‘vor dem einzigartigen Schauspiel, dasz diese unterirdische Strömung des Chiliasmus unerwarteterweise wieder nach oben kommt’ (blz. 158), in een wonderbaar vitalen en verrassend heroieken vorm. Uitvoerig behandelt Nigg dan Joachim di Fiori en zijn ‘Reich des Geistes’, de gloeiende profetengestalte, ‘de ziener met het inwendig gelaat’, zooals Dante (in Verwey's vertaling) hem in het Paradijs ontwaarde. En uitvoerig ook den ‘Taboritensturm’, die door het Bohemen der 15e eeuw woei en hier terecht wordt voorgesteld ‘als einer der entscheidenden Augenblicke der Neuzeit’, omdat hier voor het eerst ‘die chiliastischen Hoffnungen sich mit den sozialen Bestrebungen der unterdrückten Schichten verschmolzen’, (blz. 185), een nieuw aspect aan de Godsrijksgedachte, dat nog maar zelden verloren wordt - wij vinden het vooral in ‘Der Chiliasmus der Täufer’ en in ‘Die Reichsverkündigung bei den Sekten’ om het met Nigg het Godsrijk zelf geheel te zien overwoekeren in wat hij als zijn slothoofdstuk ‘Das chiliastische Moment im Kommunismus’ noemde -, een aspect, dat wij niet ernstig genoeg onder het oog kunnen nemen.
* * *
Het aardsch-sociale aspect van het Godsrijk moeten wij niet beschouwen zonder tegelijk het sociale vraagstuk onder het | |
[pagina 265]
| |
licht van de Rijksgedachte te stellen. De samenhang is zoo innig, dat wij altijd aan een van beide te kort doen als wij het andere veronachtzamen. Aan het Godsrijk is onmiskenbaar een sociaal aspect van aardschen verschijningsvorm verbonden, juist omdat het niet enkel eschatologisch mag worden verstaan. Door de genade immers deelen wij reeds thans in het leven Gods, wat vóór alles wil zeggen: in de Liefde. Welnu, de liefde wordt niet door gevoelens, maar door daden gemeten. God zelf, die Liefde is, is ook Daad bij uitstek. Daarop steunt het eerste en voornaamste der geboden benevens het tweede, daaraan gelijk: God te beminnen bovenal en de naaste als zichzelf. Vooral Sint Jan heeft de daadwerkelijke liefde gepredikt (I Jo. 3, 18). De verwerkelijking van het Godsrijk door de persoonlijke deelachtigheid aan Gods leven in de genade door wat wij het kindschap Gods mogen noemen, kan niet anders dan in daden van liefde aan den dag treden, maar moet het daarin dan ook doen. Daarom worden de christenen, ook door ongeloovigen in een verrassend juist begrip van het wezen des christendoms, altijd beoordeeld naar de manifestatie van hun liefde. En daarom doet elk tekort aan daadwerkelijke liefde afbreuk aan de openbaarwording van zijn gerechtigheid. En daarom dragen de christenen de zwaarste schuld aan het sociale vraagstuk en zijn het de christelijke zondaars, die de Kerk zoo compromitteeren, dat den buitenstaanders dit Mystieke lichaam, deze Bruid van Christus gevlekt en gerimpeld toeschijnt.
Zoo komen wij van de Rijksgedachte tot het sociale probleem, ontdekken wij dit als een aspect van die gedachte. Bezien wij dan thans dat sociale vraagstuk in het licht van het christelijke Rijk Gods. Buiten dat licht is het een vraagstuk van benauwenden nood en kleinere welwillendheden of grootere gewelddadigheden, welke in dien nood trachten te voorzien zonder er ooit een afdoende oplossing voor te vinden. De tocht naar het aardsche Paradijs is nu eenmaal altijd - wij zeiden het in den aanvang reeds - tot mislukken gedoemd. Wie het Rijk Gods als een hemelrijk verwaarloost, ziet nooit verder dan een aardsch Paradijs en dan nog alleen in de aard- | |
[pagina 266]
| |
sche aantrekkelijkheden, die het bood. En dat alles is ons onherroepelijk ontvallen. In het licht van het Rijk Gods krijgt het sociale vraagstuk andere, minder volstrekte, minder bedrukkende afmetingen, maar het wordt er niet minder belangrijk door. Ook de oplossing wordt een andere. De andere afmetingen zijn hieraan te danken, dat men thans het beperkte terrein ziet, waarin dat vraagstuk ligt gebed en de goddelijk-wijde heerlijkheid, die zich daaromheen ook voor de slachtoffers van die problemen uitstrekt, zich daaroverheen welft en hen daarboven kan uitheffen. Dat het er niet minder belangrijk om wordt, komt door de verbondenheid, door de relaties, welke het in het Godsrijk invlechten. Wat het aan gewichtig voorkomen schijnt te verliezen, doordat het zijn absolute verschrikking inboet, wint het sociale probleem toch weer aan belang terug, doordat zijn relativiteit er eene is in direkte verhouding tot ‘het Rijk Gods en zijn gerechtigheid’. De reden daarvan zagen wij in het voorgaande: de gerechtigheid van het Rijk Gods moet zich als daden van liefde in de menschelijke samenleving manifesteeren. De oplossing van het probleem is daardoor ook een radicaal andere dan waar ze buiten het christendom wordt gezocht. Ze is gelegen in Christus' vermaning eerst het Rijk Gods en zijn gerechtigheid te zoeken en in Zijn toezegging, dat dan al het overige bovendien zal worden geschonken. Het is dus niemands taak meer zich aan de problemen van den socialen nood alleen om hunszelfs wil te geven, men zal ze altijd moeten plaatsen in het perspectief van de Rijksgerechtigheid. Maar men zal met die gerechtigheid voor oogen en daarnaar strevende, kunnen werken in de rustige zekerheid, dat dan ook de oplossing zal worden verworven. Dat perspectief roept een gevaar op, dat elk christelijk postulaat in een of anderen vorm met zich voert; het christendom is nu eenmaal het avontuur van God en de menschen en de gevaren van dit avontuur zijn adaequaat aan de hevigheid ervan. Op dit stuk is het gevaar - en het is niet denkbeeldig, want menigeen is er aan bezweken -, dat de christenheid door de rust der zekerheid zich in slaap laat wiegen | |
[pagina 267]
| |
en de oogen sluit voor de realiteit van menschelijke ellende. Men is dan als de dwaze maagden ingedommeld in vergetelheid voor de olie der liefde, die het licht van onze onvermoeibare daadkracht altijd brandende moet houden. Zoo staan de christenen mede, ja op de eerste plaats schuldig aan bestaan en voortbestaan van het sociale vraagstuk, dit dan niet gezien in het simpele en onuitroeibare feit van een aantal behoeftigen en gebrekkigen, maar in de ingewikkelde structuur van hun aanwezigheid als een probleem, als een maatschappelijke, de gansche maatschappij doorvretende ziekte, waarvoor men geen geneesmiddel weet. Slechts de liefde, maar dan de liefde, die tot daden beweegt, is dat geneesmiddel, eenig en onvervangbaar, en het is alleen het christendom, dat dit bereidt en aanbiedt. Het Rijk Gods is een Liefderijk. De verwerkelijking der liefde in onze samenleving is de eenig mogelijke, de eenig denkbare, maar ook de eenig vereischte vorm van dat Rijk hic et nunc, naar welks Parousia wij overigens met de barensweeën der gansche schepping mogen en moeten blijven hunkeren.
* * *
Dit opstel is geen boekbespreking, al is een groot deel ervan een uitweiding over een boek, dat het behandelde onderwerp: het Rijk Gods, in zijn historische manifestaties vervolgt. Eensdeels echter is die uitweiding als recensie te onvolledig - ik noemde nog niet eens het belangrijke hoofdstuk ‘Der reformatorische Reichsglaube’ en zeide nog niets over ‘Die Reichserwartung im Pietismus’ -, anderdeels vormt zij maar een deel van de beschouwingen, waarmede hier het Rijk Gods in zijn verband met het sociale vraagstuk werd overwogen. Met een enkel woord zij echter van Nigg's zeldzaam opwekkend en meesleepend boek afscheid genomen, een woord van bewondering en... van onvoorwaardelijke aanbeveling? neen, daarvoor was de kritiek, die ik mij moest veroorloven, te ernstig. Bewondering blijft voor den bijeengegaarden schat van gegevens omtrent den weerslag, dien de gedachte van het Rijk Gods in den loop der geschiedenis heeft gevonden, een weerslag, welke telkens - wij zagen het reeds | |
[pagina 268]
| |
- tot een uitslag buiten de grenzen van Schrift en mondelinge Traditie voerde. Had Nigg niet enkel in de sprekende ontroering van zijn bewogen stijl het telkens anders uitbrekende verlangen naar de onmiddellijke vestiging van het eeuwige Rijk opengelegd en beschreven, maar ook - doch wie verwacht dit van een protestantsch kerkhistoricus? - dat verlangen en zijn vaak overspannen en eenzijdige manifestaties kritisch gewaardeerd op den bodem van dogma en kerkelijke doctrine, dan was naast bewondering geen plaats opengebleven voor de fundamenteele kritiek, waarmede nu wel moet worden kennis genomen van deze historische beschrijving van verlangen naar en gedachten over ‘die Reichserwartung, deren Geschichte eine der erschütterndsten Tragödien ist, welche es je auf dieser Welt gab’ (blz. 81). Die geschiedenis en daarmede die tragedie is nog niet ten einde. Wij mogen nimmer ophouden de juiste plaats van het Rijk Gods, dat reeds onder ons is, én om welks komst wij in elk Onzevader bidden, te zoeken, te erkennen en te toonen. Dat zal ónze bijdrage moeten zijn aan die geschiedenis, welke daardoor haar tragisch karakter zal kunnen verliezen door de bevrijdende oplossing in Christus.
Allerheiligen 1946. |
|