| |
| |
| |
Dr G. de Gier M.S.C.
Gesprek over de eenheid van de kerk
Is het alleen maar gezichtsbedrog wanneer het mij voorkomt dat het jongste boek van Prof. Brom in eigen kring niet dien weerklank gevonden heeft, die het eigenlijk verdient? Is het een verkeerde veronderstelling, als ik dit voor een gedeelte verklaren wil door het ongeveer gelijktijdig verschijnen van een ander werk, dat ineens aller aandacht voor zich opeischte en den geest van Katholiek en Protestant fascineerde? Feit is in elk geval, dat naast de levendig interesse voor ‘Ecclesia Catholica’ van Dr. Corn. de Vogel de aandacht voor Brom's ‘Gesprek’ eenigszins schraal te noemen valt.
Onverklaarbaar is dit feit zeker niet. Zelfs afgezien van de hooge objectieve kwaliteiten, die Mej. de Vogel's werk zoo uiterst waardevol maken, zou de aard van haar boek al intense belangstelling hebben verwekt. Want hier ging het om de beslissende vraag: Waar zou zij gaan? - of liever nog: over de spannende motiveering van dezen innerlijken zielegang, over de redelijke verantwoording eener persoonlijke keuze. Bij Brom evenwel wist men op voorhand waar hij stond. Zijn standpunt en overtuiging waren voor niemand een geheim. In dat opzicht althans was het element der verrassing uitgesloten.
Een moeizame zielegang, een persoonlijke strijd om het bezit der volle waarheid zou Brom ons niet teekenen. Hij zou spreken vanuit het rustige, overtuigde bezit zelf. Maar men vergist zich, als men zou meenen dat daarin niet even goed een sterke, persoonlijke klank kan doorbreken. En dit ‘Gesprek’ is inderdaad uitgegroeid tot een rijk, schoon en sterkpersoonlijk boek.
* * *
Dit werk is er niet een van die, waarover een recensent de graag-aanvaarde gemeenplaats schrijft, dat men het in één adem uitleest. Dat doet men met dit werk zeker niet. Of zoo men het al zou willen probeeren, doet men zichzelf schade en
| |
| |
den schrijver onrecht aan. De inhoud is daarvoor te rijk, de gedachtenwendingen en -spelingen te verrassend, de zegswijzen vaak te puntig of paradoxaal. En... om maar aanstonds ook ‘le défaut de ces qualités’ te noemen, de behandeling door Brom is soms van dien aard, dat zij ook den bestgezinden lezer wel eens wat vermoeit! Van verscheidene bladzijden zou men mogen zeggen, dat zij meer schitteren dan verlichten.
In zulke oogenblikken vooral doet het goed, bij de lectuur eens terug te kunnen grijpen op den synthetischen proloog, waarin Magister Kreling op rustige en fijnzinnige wijze de groote lijn met waarachtige meesterhand uitteekent.
Deze proloog draagt tot titel: De gehele Christus. In nauwelijks twintig bladzijden slaagt Prof. Kreling erin op samenvattende en toch indringende wijze de hoofdbeschuldiging te behandelen en te ontzenuwen, die ons, katholieken, zoo vaak in het gesprek met den protestant voor de voeten wordt geworpen: het verwijt van paganisme! Wordt het misschien niet zoo dikwijls onomwonden uitgesproken, in bedekte termen althans hoort men het niet zelden. In den grond komt dit verwijt hierop neer, dat wij den Christus zouden verwaarloozen en te kort doen, waardoor vanzelfsprekend de Kerk wordt ontkerstend, gepaganiseerd. En in die felle kritiek wordt de katholieke theologie in heel haar opbouw begrepen. Zij zou voor Christus niet de plaats reserveeren die Hem rechtens toekomt; zij zou feitelijk het christelijk karakter missen.
Het is deze protestantsche kritiek, die ons meer dan alle andere pijnlijk treft, waaraan Prof. Kreling zijn volle aandacht geeft. En die hij onvoorwaardelijk afwijst. Want niets heeft de Kerk in den langen loop van haar bestaan met grooter zorg betracht, dan het Christusgeheim in zijn volkomenheid te handhaven, in heel zijn volheid bloot te leggen. In zijn volkomenheid, want als iets ons duidelijk wordt uit de lessen der geschiedenis, dan is het wel dit, dat onophoudelijk het gevaar gedreigd heeft voor verminking van het beeld van Christus.
In een rustige en keurig-verzorgde uiteenzetting ontwikkelt
| |
| |
de proloogschrijver zijn gedachten. Vanuit het leerstuk der Menschwording, waarin de Kerk het volledig Openbaringsgegeven van Christus' Godheid en Menschheid aanvaardt, voert hij ons geleidelijk langs de statige rij der katholieke dogmata. De Maria-vereering toont hij ons als een consequentie uit het geloof in het waarachtig menschzijn van Jezus. Hij wijst er op, hoe de Kerk de Verlossingsleer zoowel voor overspanning en overdrijving als ook voor onverantwoorde vereenvoudiging en verminking heeft behoed. Hij werpt het volle licht op het vitaal verband van het Sacrament met Christus, op de verlossingskracht die erin ligt geconcretiseerd. Innerlijke heiliging van den christen, zijn inlijving in Christus is dan de volgende stap op dezen weg. En vanzelf opent zich hier het vergezicht op de katholieke heiligenvereering, waarmee wij den zegen van Gods barmhartigheid door de Verlossing bevestigen. Tenslotte laat hij ons zien, hoe ook het katholieke Kerkbegrip met deze breede en ruime visie op het Christusgeheim en de Verlossing samenhangt.
Helder en verhelderend zijn de uiteenzettingen van Prof. Kreling in hooge mate. Zij worden voor den ingewijde bijzonder interessant, waar hij op pg. 29-30 het bezwaar van den protestant tegen de werkwijze der katholieke theologie nader onderzoekt. Zijn antwoord, hoe kort ook geformuleerd, bezit eveneens waarde voor het theologisch dispuut omtrent het voorwerp der Godgeleerdheid, dat in de kringen der katholieke theologen de laatste jaren weer eens werd aanhangig gemaakt. Het is hier de plaats niet daar verder op in te gaan, maar het lijkt ons, dat Prof. Kreling met vermijding van alle polemische onvriendelijkheid kernachtig de wezenlijke punten in een helder licht zet.
De proloog besluit met deze passage, die ik den lezer niet wil onthouden: ‘De Kerk kent Christus zoo ruim, zoo alles doordringend, dat zij Hem blijft zien, waar anderen, omdat zij Christus en Zijn uitstraling nauwer begrenzen, niets meer van Hem ontdekken. Het godsdienstig leven van het katholicisme is zoo geconcentreerd in Christus en Hij is voor het katholiek geloof zoo alomvattend, dat de katholiek daardoor een groote vrijheid van beweging heeft. Hij ontdekt overal
| |
| |
het spoor van den Heiland, hij ziet Zijn gestalte op de meest afgelegen wegen en ervaart Zijn zegen, ook al lijkt Hij ver weg te zijn. De katholieke godsdienst zoekt het zoo ver en zoo ruim, niet omdat Christus voor haar niet genoeg, maar omdat Hij voor haar alles is’. (p. 31).
* * *
Wij gelooven, dat de proloog van Mag. Kreling het werk van Brom ten goede is gekomen, en wanneer de schrijver in zijn inleiding den dogmaticus zijn dankbaarheid betuigt, dan stemmen wij, lezers, er van harte mee in. Brom doet het op zijn eigen, typische wijze. ‘Voorlopig, zo zegt hij, is de historicus dankbaar, door de dogmaticus ingeluid te worden als de bel van een misdienaar door de vaste torenklok’. (p. 12).
Misschien ging hij daarbij in bescheidenheid een tikje te ver! Niet in zoover hij den rustigen, warmen toon van Prof. Kreling met het bronzen geluid van een torenklok vergeleek, maar inzoover hij zijn eigen stem en klank met een toch altijd wat ijl belgerinkel gelijk stelde. Hetgeen Prof. Brom ons te zeggen heeft, is meer dan dat. En ook de manier waarop hij het zegt, - al heeft die dan dikwijls het lichte, spitse en rinkelende van de altaarbel, - doet ons meerdere keeren aan andere instrumenten denken, en niet het minst soms aan een feestelijken bazuinstoot. Wij zijn blij, dat dit boek niet ongeschreven bleef. Al zegt de schrijver zich pas voldaan te zullen voelen, als een theoloog er door gebracht wordt een beter werk over dit onderwerp te leveren, de lezer - en niet het minst de theoloog - mag zich nu reeds voldaan voelen, wanneer hij zich te luisteren zet naar dit aan inzichten en vondsten zoo rijke ‘Gesprek’.
* * *
Men zou zich met eenige verwondering kunnen afvragen, waarom Brom juist dezen titel aan zijn werk gegeven heeft. Want een gesprek lijkt het, althans in het voornaamste deel, laten we maar zeggen: het eigenlijke boek, niet bepaald. Trouwens opent de schrijver zelf zijn inleiding niet met den regel:
| |
| |
Dit boek wil een boodschap zijn van Katholiek aan Protestant? Nu is het inderdaad zoo, dat deze boodschap allerwaarschijnlijkst uit het ‘Gesprek’ is geboren en er is verder alle reden aan te nemen, dat zij tot voortgezet gesprek opwekken zal en daarop bevruchtend werken. Een nauwe samenhang tusschen Boodschap en Gesprek zal dan ook wel niemand ontkennen. Maar de boodschap zegt toch, zonder dat ik hierin een pejoratieven klank wil leggen, een zekere één-zijdigheid, die aan het gesprek als zoodanig vreemd is. Wij hooren in een boodschap toch vooral het woord der eene partij, terwijl het gesprek uiteraard ook de reactie, het wederwoord zal doen klinken.
Zonderen wij het eerste, korte stukje, dat ‘Ontmoeting’ getiteld is en zelfs in dialoog-vorm geschreven, uit (blz. 33-37); en tot op zekere hoogte eveneens het tweede deel, dat ‘Gedachtenwisseling’ heet en waarin de Protestant betrekkelijk breedvoerig aan het woord kon komen (blz. 38-58), dan wil het den lezer voorkomen, dat het boek van Brom veel beter door den eersten regel der inleiding dan door den gekozen titel wordt gekarakteriseerd. Het hoofdbestanddeel immers wordt ongetwijfeld gevormd door het derde deel: Het Hart van onze Leer (blz. 59-327). En in dit prachtig stuk leekentheologie, waar de gedachtengang geheel geleid wordt, uitgaat en terugkeert tot een brandpunt, een kernbeginsel, is enkel de katholiek aan het woord en zijn uiteenzetting ontrolt zich als een essayistische verhandeling, die men geneigd zou zijn te betitelen als: De volheid van ons geloof.
Met een uitdrukkelijk beroep op St. Thomas (p. 61) groepeert de schrijver rondom een middelpunt: De Incarnatie, de geheele geloofsleer. Voor hem, zooals voor Newman, is het geheim der Menschwording het artikel, waarmee de Kerk staat of valt. Dezelfde gedachte, die leidend is in Kreling's proloog animeert de opzet van Brom's werk: het ware christendom is dat wat doortrokken en doordrenkt is van de juiste, ruime en breede visie op de Menschwording van het Woord.
Welnu te laten zien, hoe vanuit dit brandpunt de katholieke leer volledig uitstraalt en hoe vanuit dit kernbeginsel Moederkerk en Hervorming uiteengroeien, is de bedoeling van
| |
| |
den auteur. In de ontwikkeling dezer gedachten grijpt hij de gelegenheid zijn geloof te belijden en te verantwoorden, zijn zicht op de Hervorming en het Protestantisme te ontvouwen, zijn indringende belangstelling voor godsdienstige denkbeelden en zijn uitgebreide kennis ervan te toonen. Daarbij benut hij zijn persoonlijke gaven: de veel-omvattende eruditie, de interessante gedachtenspeling, de gevatte, flitsende zegswijze. Brom heeft zich in dit werk kunnen uitspreken over een onderwerp, dat hem meer dan alle andere ter harte gaat.
Uiteenzetting, verhandeling over de volheid van ons geloof: zoo meende ik boven het kenmerkende van dit boek te kunnen typeeren. Verschilt het inderdaad zooveel van den titel, die Brom er aan gaf? Wanneer het gaat over de eenheid der Kerk, dan kan dat toch ook niet, tenzij men spreekt over de volheid, de onverkorte volledigheid van het geloof. Eenheid in waarheid is de eenige die geldend is; met grootste gemeene deelers kunnen wij niet werken. En vervolgens: waar Brom op blz. 39 het gesprek in zijn karakteristieken tracht te schetsen, stelt hij o.m. dezen eisch, dat het wel het omgekeerde is van een redetwist of een dispuut. Hij vraagt voor een gedachtenwisseling, tenminste voor een die dezen naam verdient, dat elke partij rustig aan het woord mag komen en zich volledig uitspreken en dat daarbij de andere partij de kunst van luisteren verstaat. Welnu, hij heeft in dit werk de vrijheid genomen de eene sprekende partij te zijn, die het welwillend gehoor vraagt van de luisteraars. Hij heeft uitgesproken, zonder in formeelen controversstijl te vervallen, wat hij te zeggen had. Zoo is het dan toch een gesprek geworden, zij het dan ook, dat het nog niet af, nog niet geëindigd is. Een wederwoord valt wellicht te verwachten; het is vanzelfsprekend, dat dit van de andere zijde komen moet.
* * *
Het is voor den recensent een uiterst moeilijke, ja onbegonnen taak dit boek naar zijn inhoud te ontleden. Wilde hij dat eenigszins bevredigend doen aan de hand van de hoofdstukken, waarin de schrijver zijn werk verdeelt, dan zou hij zooveel plaats opeischen, dat het elke redactie tot wanhoop
| |
| |
bracht. Daarom moge hij zich beperken tot de hoofdlijnen. We zeiden boven reeds, dat het werk is opgebouwd vanuit en rond het leerstuk der Incarnatie. Alle problemen die worden aangeraakt staan in verband en samenhang daarmee behandeld. Zoo stelt de schrijver tegenover de Protestantsche antithese, die overal scheidingen aanbrengt en botsingen vermoedt, de scheiding tot beginsel verheft en aldus het leven tot ontbinding drijft, de Katholieke synthese, die verbinding brengt en harmonie. Zoo ziet hij de Kerk, die ‘een voortgezette Vleeswording dient te heten’ (p. 143); zoo bepaalt hij de plaats van den Bijbel, die onverbrekelijk bij de kerk hoort en slechts in die levenssfeer, met het houvast der levende traditie, zijn unieke gelding en waarde veilig kan behouden. Hij spreekt over de Liturgie, die verhindert dat de eeredienst in een formeele bijbelles zou opgaan (p. 203); over de Sacramenten die uitvloeisels van Christus' liefde zijn, niet minder dan het bloed en het water, die uit Zijn hart stroomden (p. 212). Telkens weet de schrijver op een typische en verrassende manier te belichten, hoe de volle werkelijkheid van het Vleeschgeworden Woord in de Moederkerk meer en meer opengaat en hoe het voorbehoud van den Protestant daartegenover te herleiden valt tot een tekort in de Incarnatieleer. De vaktheoloog zal misschien even verbaasd staan, het hoofdstuk: Sacramenten te zien besluiten met een korte beschouwing over het Heilig Hart, maar zelfs deze ietwat vreemde plaatsing wil hij graag aanvaarden, als hij daarna de heerlijke bladzijden over Maria leest, Maria, die ons het geheim van de Incarnatie persoonlijk voorstelt. Bij den aanvang van het laatste hoofdstuk, dat de doctrien van Genade en Wil behandelt, erkent de schrijver zelf: ‘Het oorspronkelijk verschil waarom Hervorming en Moederkerk uiteengingen, levert een probleem, dat minder samenhangt met de Incarnatie’. (p. 246). Toch tracht de auteur ook hier een
verbindingslijn te trekken: het loslaten van de harmonische verhouding tusschen Godheid en Menschheid van Christus moest, aldus Brom, een tegenstelling tusschen genade en wil doen uitbreken. Hier zou men zich echter kunnen afvragen, of met deze bewering het historisch oorzakelijk verband niet verteekend
| |
| |
wordt. Ik vermoed evenwel, dat het niet Brom's bedoeling was met bovenstaande woorden juist dit verband aan te geven, te meer daar hij elders zegt, dat de somber-gekleurde anthropologie der Protestanten niet nagelaten heeft als een zware last op hun christologische opvattingen te drukken. (p. 94).
Het dogma der Menschwording heeft dus den schrijver voortdurend tot Leitmotiv gediend bij den opbouw van zijn werk. En de vraag, die een aandachtig lezer zich onwillekeurig gesteld heeft, of nl. dit leerstuk in de uiteenzetting van de katholieke leer en levenshouding tegenover den Protestant inderdaad deze centrale functie mocht innemen, vindt m.i. reeds een afdoend antwoord in het resultaat zelf, waartoe Prof. Brom is gekomen. Maar het is verder ook duidelijk, dat de schrijver zich die vraag uitdrukkelijk voor oogen heeft geplaatst en ze zeer critisch heeft bekeken. Daarvoor legt blz. 76 een heel tastbaar getuigenis af en het lijkt me, dat men het kapitaal belang van deze bladzijde voor heel de constructie van het werk niet gemakkelijk zal overschatten. Niet hierin ligt het verschil tusschen Katholieken en Protestanten, aldus de auteur, dat de eersten de Incarnatie zouden belijden en de laatsten die zouden ontkennen, maar dat alleen de eersten dit geloofsgeheim met klaar besef van de gevolgtrekkingen handhaven, het met al zijn draagkracht zien doorwerken en er het leven van de Kerk volledig van laten doordringen.
* * *
Zijn er in dit boek geen zwakke plekken? Natuurlijk zijn ze er. Er staan bladzijden in dit werk, waar de gedachte niet duidelijk uit de verf komt of waar het den critisch-ingestelden lezer moeilijk wordt de speelsche sprongen mee te maken. Een vaktheoloog zal hier en daar den gang van een bewijsvoering niet erg overtuigend achten of stooten op een wel wat al te geaccommodeerden zin van een Schrifttekst. Hij zal bij de vertaling van ‘rem et virtutem sacramenti’ door ‘wezen en werking’ (p. 222) misschien even het hoofd schudden, evenals bij de exegese van den Kenosis-tekst op p. 291. Brom weerstaat verscheidene malen niet aan de verleiding, wat
| |
| |
door te slaan in zijn puntige en scherpe formuleeringen. Ik kan mij heel goed indenken, dat een protestantsch lezer zich soms verongelijkt zal voelen, wellicht zelfs gekwetst. Zoo op p. 259, waar schr. de vraag stelt, wat voor zin het Onze Vader eigenlijk bij de Hervorming nog houdt! En zou hij ook sommige affirmaties over het geloof alleen of over de verhouding tusschen geloof en liefde niet iets meer nuanceeren, nadat Dr. de Vogel op deze punten nieuw licht geworpen heeft? Zoo kan een criticus nog talrijke bemerkingen maken; en toch, wanneer hij ze alle samengebundeld heeft, zegt hij met een lichten zucht: Sed haec quid inter tantos?
Brom schreef een werk, dat onze godsdienstige literatuur zeer heeft verrijkt. Hij schreef het niet uit polemische gezindheid, maar wel met een gescherpten critischen geest. Zijn woord houdt over het algemeen den irenischen klank; het is meer tot het verstand en de verbeelding gericht dan tot de affectieve vermogens. Maar het zal niet nalaten, bij al zijn intellectualiteit, ook tot het hart te spreken. Past het den irenischen christen alle bitterheid van het sarcasme te vermijden, een tikje ironie mag zonder twijfel van tijd tot tijd doorklinken. En dat een enkele maal, wanneer de geest van strijdbaarheid vaardig wordt, nog een felle noot te beluisteren valt, is wel verklaarbaar na de eeuwen controvers die achter ons liggen. Persoonlijk zal ik de laatste zijn om ze af te keuren.
|
|