Boekbespreking
Dr. L.H. Cornelissen, O.P., Geloof zonder Prediking, Roermond (Romen en Zonen), 1946.
Het vraagstuk, hoe al degenen die niet met de prediking van het christendom noch met de genademiddelen der Kerk in aanraking zijn gekomen, toch de eeuwige zaligheid kunnen verwerven is een der meest ingewikkelde van de gehele theologie. Zonder geloof kan immers, gelijk het Concilie van Trente verklaard heeft, niemand aan God behagen noch tot de gemeenschap van zijn kinderen geraken. Welnu, kan men S. Paulus nazeggen, hoe zullen zij aan Hem geloven Dien zij niet hebben gehoord? Dr. C. probeert op dit probleem een antwoord te geven. Hij zoekt de oplossing niet in buitengewone middelen maar in ‘de genaden die alle gelovigen ontvangen’ (p. X). Het boek bestaat uit twee delen; het eerste deel is een historische inleiding (113 blz.) waarin wordt aangegeven hoe de Kerkvaders en de theologen in de loop der tijden over het onderhavige probleem en aanverwante kwesties geoordeeld hebben. In het tweede deel (200 blz.) wordt de zaak dogmatisch behandeld. Allereerst gaat de schrijver na welke voorwaarden vereist zijn voor het ontvangen der genade om dan vervolgens tot zijn eigenlijke onderwerp te komen: de innerlijke verlichting. Vele theologen nemen aan dat men langs de weg der innerlijke verlichting tot de voor de zaligheid noodzakelijke kennis der geloofsartikelen kan komen. Dr. C. wil dan ook geen nieuwe theorie verkondigen als wel zo nauwkeurig mogelijk aangeven wat die goddelijke ingeving behelst en hoe wij ons een dergelijke roeping tot het geloof moeten indenken. Jammer dat het eerste deel van dit werk vrijwel onverteerbaar is; het zal velen afschrikken om aan de lezing van het tweede en veel interessantere gedeelte te beginnen. Maar ook daar is de stijl stroef en wordt de gedachtegang te veel door o.i. onnodige uitweidingen onderbroken. Misschien is dit wel de voornaamste reden waarom het betoog van de auteur niet steeds een overtuigende indruk wekt en dit dikwijls juist daar waar men het van te voren reeds eens is met de conclusie van de schrijver. Ook
lijkt ons dat Dr. C. het geloof zonder prediking te veel van psychologische zijde heeft belicht, te veel vanuit het subject te weinig vanuit het geloofsobject. Geloof zonder prediking mag op de niet-katholiek, en daar moeten wij in ons land toch ook tekening mee houden, nooit de indruk maken van een geloot zonder inhoud te zijn. Het is buiten het bestek van een boekbespreking daar dieper op in te gaan. Men veroorlove ons alleen nog enkele opmerkingen: Prosper van Aquitanië leerde niet dat het overdreven hard is te zeggen dat het aantal der uitverkorenen is vastgesteld (p. 13) - wie zou dat immers betwijfelen? - maar dat het overdreven hard is te zeggen dat God slechts een bepaald aantal uitverkorenen wilde zalig maken (d.w.z. met zijn voorkomende wil). - Dr. C. staat sceptisch tegenover een mogelijke opdracht aan de engelen om de heidenen te verlichten (p. 80). S. Thomas, zegt hij, hield zich liever bij de innerlijke verlichting. Maar geschiedt deze ‘revelatie’ (III Sent. 25 Q 2. art. 1. sol. I ad 1 et 2) dan niet altijd door middel van een engel? (cf. c. Gent. III, 91). - Op p. 96 en 112 wordt gesproken van een op onzichtbare wijze tot de zichtbare Kerk behoren: ‘in voto’ ware beter. Daarmee drukt men tegelijkertijd uit dat men er niet ‘in re’ toebehoort! Op p. 249 wordt verklaard dat de duivelen in hun na-