| |
| |
| |
Ed. Hoffman
Herman de Man †
‘De Verteller’.
Door het wijde Hollandsche polderland trekt een eenzame man, een kleine breede gestalte met een zwaar pak over den forschen schouder. Hij gaat over de lange slingerende paden met de vele, vele, schuine knotwilgen, hij gaat van hofstede tot hofstede, telkens gaat hij de wankele draaibruggetjes over om de waren in zijn pak te toonen of om bestellingen op te nemen. Zoo zwerft hij door de groote oude polders, de Waarden van het oudste Holland. Men ziet hem hier overal in de buurten van Benschop en Lopik rondom Oudewater en IJsselstein. Ook om Schoonhoven en om Tergouw want hij is rusteloos en hij verandert vaak van verblijfplaats. Hij huurt bij een oude weduwe een klein kamertje, hij overnacht ook wel in de kleine, zeer propere koffiehuizen in dit gebied. Soms heeft hij geen geld, dan slaapt hij ergens diep in den dauw van den polder. Eenieder kent hem, hij is graag onder de menschen. Vaak wordt hij genoodigd aan hun eenvoudige tafel, hij zit des avonds te rooken bij de warme kachel. Te rooken en te praten. Ja te praten en te vertellen. Weldra is hij het middelpunt van een aandachtig luisterende kring, de menschen luisteren maar en luisteren, zoodat de avonden kort worden en vaak zelfs de nachten, want deze kleine Joodsche man is een geboren, een begenadigde verteller onder het volk. En zooals in het Oosten de Verteller in de straten uren en uren zijn gehoor in een ban houdt, zoo ook deze Salomon Herman Hamburger, de Jodenjongen uit Oûwater. Maar zijn vertellingen zijn heel anders. Hij is geen fantast, deze kleine vitale man, hij vertelt geen sprookjes of sagen, geen hersenschimmen, hij vertelt van de gewoonste dingen van het Leven, maar zóó en in zúlk een verband, dat zij doorlicht worden van een wondere beteekenis, een heldere menschelijkheid, die het alledaagsche zeer bijzonder maakt en zeer indrukwekkend. Steeds zijn het zaken, waarvan iedereen kan begrijpen waarover het gaat:
| |
| |
de hebzucht van rijke boeren, de hoogmoed en de gierigheid van kille eenzamen, maar ook de teedere jonge liefde van een boerenzoon voor het trantele daggeldersmeidje of het machtelooze wegkwijnen van een hunkerende teringlijder. Niemand vergeet deze verhalen, die daar werden verteld bij het vuur in de glanzendgelakte gelagkamer en als de koopman weer binnentrad in het logement, dan ging daarvan het gerucht rond en men verzamelde zich des avonds om hem heen.
‘Zooals hij vertellen kon, kon niemand het’ zeiden de menschen dan en zij maakten hem tot een legende reeds bij zijn leven.
| |
‘De Boekenschrijver’.
Toen is Salomon Herman Hamburger gaan schrijven. Ineens was daar zijn eersteling ‘Aardebanden’, een kleine, naturalistische roman én een verhaal, dat zoowaar in de deftige ‘Gids’ verscheen. Geen rijp werk, maar vol mogelijkheden. Had iemand hem gezegd zijn verhalen op te schrijven? Of had hij plotseling dit vermogen in zichzelf ontdekt? Ik weet het niet, maar van nu af kwamen de verhalen van de pers, korte vertellingen, gelegenheidswerk soms, maar ook romans. ‘Weideweelde’ kwam in twee boeken, het wees erop, dat de schrijver veel was gaan lezen, maar het was onevenwichtig, niet geslaagd als eenheid en als compositie. Het is jeugdig werk, navolging nog, er is geen vaste levensovertuiging in. Maar het rijpt en rijpt en toen kwam, na het al veel sterkere ‘Rijshout en Rozen’, ‘Het Wassende Water’ een heroisch verhaal rondom Gieljan Beijen de jonge boerenzoon uit Hoenkoop achter den IJsselstroom.
Herman de Man noemt de schrijver zich nu en hij schaft zijn ouden naam eenvoudig áf. Met het geheimzinnige aanpassingsvermogen van zijn ras smelt hij samen met de menschen van zijn gewest. ‘Het Wassende Water’ was een zéér groot succes.
Eenigen tijd is het stil om Herman de Man, maar dan komen zijn vele geschreven vertellingen uit de pen. Ik wil ze niet alle noemen, maar wel: ‘De Kleine Wereld’ het verhaal
| |
| |
Handschrift van Herman de Man.
Beginpagina van ‘De Koets’, origineele grootte.
| |
| |
van twee vagebonden tusschen Schoonhoven en IJsselstein, ‘Het Stoombootje in de Mist’, ‘De barre Winter van Negentig’. En hij blijft de Verteller, de onovertroffen Verteller van de bewoners van de Kern van Holland. Hoe kent hij ze, de stugge boeren die wankelen tusschen den drang te leven en de Verdoemenis. Er komt geen twijfel bij ons op als wij lezen, wij volgen de schrijver en hij blijft zichzelf getrouw. Hij is welbewust eenzijdig, hij beperkt zich met kracht, nooit leest hij nog de romans van anderen. Hij fantaseert nooit, hij ontmoet zijn levende voorbeelden, zijn verbeeldingsvermogen maakt zich meester van hen, hij ziet hun deugden en hun verlangens, hun hartstochten of hun verborgen grootheid, hun miezerige, geheime begeerten kent hij en ook hun kleinheid. Hij pakt hen zoodanig aan in den geest, dat het hem de grootste moeite kost hun een schuilnaam te geven, ja met geweld moet hij zichzelve tot de orde roepen om den naam te veranderen van de straat waarin, of de tiendeweg waaraan zij wonen; nooit zou hij hen hebben willen plaatsen in een andere buurtschap of in een andere stad, zoover kon zijn toegeven eenvoudig niet gaan. Zijn techniek ontwikkelt zich, hij kent nu zijn bijzondere gave goed, hij rijgt zijn verhalen aaneen tot ‘Raamvertellingen’ of ‘Kettingverhalen’. Losse schetsen, maar bijeengehouden door iets gemeenschappelijks.
Nu eens was het de half angstige, half gemoedelijke sfeer van een in den mist verdwaald stoombootje op de breede Hollandsche wateren en de reizigers dooden den tijd en de beklemming met elkander verhalen te doen, dan weer is het een ijzige winter, die het gewest in zijn greep houdt. In een reeks van bonte en steeds meer bandelooze opsommingen wordt deze greep vaster tot de Groote Dooi eindelijk de ban verbreekt. Een andere keer is het de aanblik van een oude, eens deftige Koets in Oudewater, die hem getoond wordt door een rijtuigschilder, een laqueur noemt de Man hem in zijn grooten eerbied voor het Ambacht en deze koets wordt het vehikel der lotsbestemmingen van hen, die daarin hebben gereden, hetzij op hun trouwdag, hetzij in nood of ziekte, hetzij in rouw of ondergang.
| |
| |
En nu is het merkwaardige, dat Herman de Man ondertusschen is weggetrokken uit zijn Gebied. Eerst was hij in Vianen gaan wonen, daar maakte hij de voornaamste periode van zijn leven door, ‘daar wordt de boekenschrijver Roomsch’ maar later, vanaf 1930 woont hij in Berlicum bij Den Bosch. Hier is zijn vruchtbaarste periode, hier schrijft hij twee, soms zooals in 1937 drie groote verhalen in één jaar. Hier, eerst enkele jaren wonend aan den straatweg in het huis door hem genaamd ‘De Gouden Arend’ naar een oude herberg, betrekt hij tenslotte ‘Vredendaal’ het groote ouderwetsche landhuis met de ruime kamers en de groote wilde tuin waarin de nachtegaal broedt in het dichte struikgewas en de wielewaal in de luchtige Hemelboom. Hier woont hij met zijn groot gezin. Hier kon hij zichzelf zijn, een Koning op zijn gebied. Hier kon hij de gulle gastheer zijn van zijn vele bezoekers, men ziet er een Charles Eijck, een Pieter van der Meer de Walcheren, zijn peter en ook die Zweedsche schrijver, die zich tot heimelijke vroolijkheid van zijn gastheer iederen dag kleedde voor het diner! Hier ontving hij ook met bijzondere hoffelijkheid zijn schuldeischers en hij sprak met hen langdurig onder vier oogen. Nooit ontnam hij hun de illusie van ééns te zullen betalen maar dan moest het zijn als een plotselinge gulle verrassing! Hier wierp hij zich met volkomen overgave op zijn liefhebberijen; tallooze foto's maakte hij, steeds weer menschenkoppen van de boeren en van alle buren. Soms plotseling sprong hij op den motor, Eva zijn vrouw in het zijspan, en dan ging het naar Amsterdam of naar het zeer geliefd Parijs als de beurs het toeliet na het verkoopen van een nieuw boek. De kinderen bleven onder de hoede van een trouwe hulp. Als het noodig was zorgden de buren voor hen; ‘de Engelbewaarders moesten ook iets te doen hebben’. Zorgelooze krekels in de herfst!
Ja, hier heb ik hem gekend, jarenlang en zeer intiem.
Zeer langdurig en met de grootste zorg placht de Man zich voor te bereiden op een nieuw boek. Hij bezocht zijn menschen, hij won inlichtingen bij polderbesturen en autoriteiten, hij kende de landscheidingen en de polderboezems
| |
| |
vaak beter dan de ingelanden zelf, ja soms beter dan de deskundigen. De overstrooming in ‘Het Wassende Water’ bijvoorbeeld is waterstaatkundig onaanvechtbaar, wat gebleken is, want men heeft hem erover aangevallen. Met dezelfde zorgvuldigheid bezag hij de plattegronden der steden, de lijsten van het Waterpeil; de opgaven van de scheepsnamen in de krant. Wilde hij een ziektegeval beschrijven, dan moest zijn huisdokter een duidelijk schema voor hem opstellen. Dit laatste heb ik meermalen voor hem gedaan.
En plotseling werd de Man dan stil en in zichzelf gekeerd, de incubatieperiode was voorbij, de schrijfkoorts tastte hem aan, een onweerstaanbare drang, die hij soms zelf verwenschte en dan was hij wekenlang onbereikbaar. Hij sloot zich op en iedere bezoeker werd door zijn vrouw weggewerkt, niemand zou hem hebben durven storen. Dan beschreef hij honderden dunne papiertjes, ieder zoo groot als de bladzijde van een kerkboek, met zulk een klein en fijn schrift dat iedere zetter zou geweigerd hebben deze kopij te ontcijferen, en al die velletjes, netjes genummerd verhuisden één voor één van het stapeltje links op de tafel naar het stapeltje rechts van den schrijver. Zijn wonderlijk fijne, smalle hand schreef maar door, voor eten en slapen was nauwelijks tijd, en dan ineens was het werk daar! Dan barstte zijn bewegingsdrang los en hij vloog eruit vaak op den motor, honderd kilometer op den betonweg. (Ikzelf heb op de duo gezeten, alle Heiligen aanroepend). ‘Het Ei was gelegd’ En zijn vrouw Eva typte dan al die blaadjes tot haar oogen niet meer konden.
Dan later telkens die vreugde als het nieuwe boek van den uitgever kwam. ‘Hoe vin-je het, zullen ze niet zeggen, wat heeft-ie weer zitten liegen en toch is het allemaal wáár!’
| |
‘De Zoeker naar Zekerheid’.
In het leven van Herman de Man neemt men een duidelijken, doelbewusten drang waar naar zekerheid in levensopvatting, naar ‘vastigheid’ zooals de Hollandsche boer zegt. Komend uit een milieu, dat hem in dit opzicht geen bevrediging schonk, gaat het levenspad vandezen Godszoeker over
| |
| |
kronkelingen en in doodloopende straten. Wat hij toch zoozeer waardeerde, de rechtlijnigheid van grondbeginselen en het vasthouden daaraan, ook in moeilijke omstandigheden, dat vond hij in de mannen en vrouwen van zijn gewest. Maar hij voelde ook, dat zij desondanks dwaalden.
Er zijn mij uit zijn vroeger leven, wat dit betreft, enkele feiten persoonlijk bekend. Ik herinner mij hem staande op een wagen op de Goudsche Markt, een rede houdende tegen het Militairisme. De Man haatte alles wat ‘Soldaterij’ was, hij verafschuwde den oorlog, hij weigerde dan ook dienst te nemen en had er de consequenties voor over. Later was hij journalist en redacteur van ‘Het Dagblad van Gouda’. Met zijn in polemiek steeds felle pen richtte hij dit blad in nog geen jaar tijds practisch ten gronde. Wat was ook anders te verwachten als men in een kleine stad den zeer geachten directeur der Rijkshoogereburgerschool openlijk de vraag stelde: ‘of hij wel eens honger geleden had; of hij wel eens in de open lucht had moeten slapen!’ De abonné's bedankten met clubjes tegelijk.
Korten tijd was ook de Man volgeling van dien zonderlingen Goudschen dominé J. Börger, die met zijn Hegeliaansche dialektiek de hoofden van talrijke Gouwenaars op hol heeft gebracht, totdat deze ‘Goudsche antichrist’ zooals de boeren hem noemden, in moeilijkheden kwam met de Kerkeraad van de Groote Kerk en zich moest terugtrekken, een weldadige zuivering in die dagen. De Man las tóén veel en kwam ook wel boeken leenen bij mijn vader, die dokter was in Gouda en met wien hij soms al debateerende lange wandelingen maakte in het Haagsche Bosch na een zitting van de Provinciale Staten waarvan de Man toen verslaggever was. Ikzelf was destijds nog maar een jongen en mijn vader vertelde mij alleen ‘dat deze journalist zoekende was’.
Wij weten, dat hij heeft gevonden.
Toen ik hem in 1935 weer ontmoette was dat in Berlicum. ‘De boekenschrijver was Roomsch geworden’; hij en zijn heele gezin.
Inderdaad hij was Katholiek geworden, totaal en onver- | |
| |
deeld, zonder sentimentaliteit, zonder problemen. Zooals de meeste bekeerlingen was zijn Katholicisme wel verschillend van het onze, wij hadden geen strijd behoeven te voeren gelijk hij, maar het was er zeker niet minder om. Hij gevoelde niet veel voor devoties, bedevaarten bijvoorbeeld stonden hem tegen, maar hij had een mannelijke, gloeiende bewondering voor den geweldigen moed van een Catharina van Siëna. ‘Wat een vrouwmensch om zoomaar even de Paus de waarheid te gaan zeggen!’ en voor de zachtmoedige hardnekkigheid van de kleine Treesje van Lisieux, wier foto, het aandoenlijke kleine nonnetje, leunend tegen een pilaar van Haar Klooster, steeds op zijn kamer hing. En dan was er de band met de Trappisten te Achel waar hij zoo graag nu en dan om gastvrijheid ging aankloppen.
In 1940 staat Herman de Man op het hoogtepunt van zijn kunnen. Zijn nieuw ideaal, het scheppen van een historischen roman over den waterbouwkundige Nicolaas Samuel Cruqius, den ontwerper van een plan tot drooglegging van de Haarlemmermeer, stond hem steeds helderder voor oogen. Vaak zat hij gebogen over een zeer groote antieke landkaart van dit Gebied, het groeide in hem en het zou misschien het Groote Boek worden, het verhaal waaronder hij zijn vignet ‘Nog niet’, twee handen grijpend naar het zonnelicht, niet meer zou behoeven te plaatsen.
Het mocht niet zijn.
En nu, na de bijna volkomen uitroeiïng van zijn gezin door de beulshanden van den vijand, nu hij zelf is heengegaan in dien verschrikkelijken vlammendood op Schiphol, nu hebben wij een Eereschuld aan Herman de Man. Wij moeten zijn boeken herdrukken en opnieuw verspreiden, want hij zal weer worden gelezen als vanouds en niet het minste door het Volk, waarmede hij zoo verbonden is geweest en dat hem in Oudewater heeft uitgedragen als een Vorst in zijn Gewest.
|
|