Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 381]
| |
zanger te zijn van de vrees? Nog zoo nadrukkelijk mag Nicolaus van Milst herhalen, dat het een zálige vrees geldt, zijn pleitbezorger voelt zich den verdediger van een benepen temperament en moet vooral verklaren, waarom voor Van Milst de vrees een dichterlijk-bezielend onderwerp kon zijn. Vestigt de titel bovendien den indruk eener zwartgallige, wellicht naar het Jansenisme geneigde gestrengheid, tegen dien indruk maakt de tekst de verdediging zeker niet moeilijk, want Nicolaus van Milst stelt de vreeze des Heeren welhaast als de hoop op geluk voor door zijn nimmer verstoorde gemoedelijkheid, zijn ongeschokt optimisme, zijn onophoudelijke dankbaarheid jegens den Schenker alles goeds. Ook spreekt hij met groote godsvrucht over de Moeder des Heeren, wier voorspraak immers door geen mensch, ook door geen zondaar, tevergeefs wordt ingeroepen, Waar hij Maria's naam noemt, zet hij steêvast woorden van zijn meest geliefden kerkvader, den heiligen Bernardus, op rijm: Nu, op-dat gy lichter krijght
Daer uw' siele soo naer hijght,
Bidt Godts Moeder nacht en dagh,
Dat sy voor u bidden magh.
Heeft deês alder-weerdtste Maeght
Aen Godts Sone soo behaeght
Dat Hij wesen wou haer kindt,
Hoe meyndt gy, dat Hij haer mindt?Ga naar voetnoot1)
Wat meyndt gy, dat Hv u al
Om syn Moeder geven sal,
Als gy, door dêes weerde Maeght
Neerstigh om syn gratie vraeght?
Wat -, aen wie -, en hoe sy wilt
Geeft den Heer haer overmildt;
Dat hij van haer goedt-heydt swijght,
Die haer vraeght, en niet en krijghtGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 382]
| |
Zooals het oude Memorare niet uit zijn geheugen wijkt, zoo verdringt ook zijn angst voor de rechtvoardigheid Gods zijn vertrouwen op Diens barmhartigheid niet. Nooit wordt zijn ernst zoo diep, dat hij erin versombert. Over al zijn aanmaning tot vrees glinstert de kinderlijke glimlach van zijn hoop en de stralende goedheid van zijn menschenliefde. Geen Jansenisme is er waar te nemen bij een dichter, die met klem zijn lezers aanmaant, vaak tot de Tafel des Heeren te gaan en die in een innig communiegebed den teederen eenvoud vindt van een volksaardig lied: O Jesu, koningh soet!
Die my, op-datge voedt
Mijn siel, Uw Vleesch en Bloedt
Hebt voor haer eeuwigh leven
Tot spijs, en dranck gegeven;
Ick bid, sijt oock soo goedt,
Dat Gy my gratie doet
Om met een reyn gemoedt
Al dickwils U te nutten
En alle quaedt te stutten.
Vergunt mij, Liefsten Heer,
Dat ick daer soo verkeer,
Dat ick al meer een meer
Het Werelts magh verachten
En 't Hemelsche betrachten.
Dat toch geen ander endtGa naar voetnoot1)
My tot dit Sacrament,
Als Uwe liefde, sendt
Om met U te vereenen,
Ey! wilt my dat verleenen!Ga naar voetnoot2)
Geschreven, toen Van Milst al veertien jaar pastoor van | |
[pagina 383]
| |
het Bredaasch Begijnhof was, richt zich zijn werkje wel in hoofdzaak tot de geloovigen, die als van nature de zaak hunner zielezaligheid met ernst behartigen, maar het laat zich toch vrijwel ononderbroken gelden als een boek voor alle katholieken, ook de menschen in de wereld. Duidelijk worden de gewenschte lezers opgesomd: ‘religieuzen, geestlijck, weêrlijck, wie ge zijt’Ga naar voetnoot1). Slechts is er in alle drie de edities een afzonderlijk hoofdstuk over de vrees, die speciaal den kloosterling behoeden moet tegen het veronachtzamen van zijn Regel.Ga naar voetnoot2) Verder behandelt het werkje geen bekoringen of gevaren, die niet door eenvoudige deugdbeoefening kunnen bezworen worden of ontweken; ook verwacht de dichter, dat zijn lezers, zwakke, maar ongetwijfeld goedwillende menschen, door Gods genade bijgestaan, die eenvoudige en alledaagsche deugd wel zullen weten op te brengen. Hij is in dit opzicht weinig wantrouwig en let minder op de geschondenheid van de menschelijke natuur dan op de axiomatisch-vaststaande boosheid der wereld. In zooverre hij de heele Kerk van Christus lijkt te zien als een goedbeschermd vaartuig op woedende golven, klinkt zijn geluid inderdaad als voortkomstig uit een besloten Begijnhof, dat allerzijds door hinderlijk stadsgewoel wordt omringd, doch waar het binnen altijd stil en stemmig en devoot is. Bij hedendaagsche lezers vraagt zulk een wereldvreemde zienswijze zeker ietwat nadere rechtvaardiging dan uit de Bijbelwoorden, die den geest der wereld vonnissen. Immers dit angstvallig isolement van de vroomheid schijnt weinig overeen te stemmen met den heroïsch-katholieken veroveringswil van de zoo vaak bedreigde missionarissen der Contra-Reformatie. Het laaiende heiligheidsideaal, dat in de dagen van Rubens aan de christenziel de kracht gaf, zich temidden van den storm rechtop te houden en den vijand desnoods dapper tegemoet te gaan, schijnt in de tweede helft der eeuw geluwd tot kleinsteedsche behoudzucht. In plaats van de schatten der wereld uit al haar gewesten op den zegewa- | |
[pagina 384]
| |
gen van Christus te stapelen, is men in zijn burgerlijke welgedaanheid gelukkig, omdat men de lasten der weelde niet kent. Van het hoogland der barre eenzaamheid, beklommen door de felle heiligen, die marteling en dood voor hun geloof trotseerden, lijkt de deugd in dit tijdperk overgebracht naar de vertrouwelijke laagvlakte eener Paaschfeest-vierende dorps-samenleving. Binnen de muren van de Kerk werd schijnbaar een Arcadië gesticht voor herders, die de kribbe kennen. Behalve de buiten rondgaande wolf is er om zoo te zeggen niets, dat dit idyllische hofje der vroomheid bedreigt. Niets staalt den geloovige tegen de mogelijkheden van het onverwachte, maar alles is er op gericht, hem steun te bieden temidden der werkelijkheid van het alledaagsche. Een huisbakken volksmoraal, wier godsvrucht al spoedig tot zoetelijk sentimentalisme ontaardt, wier strijdbaarheid vaak de nabijheid van kwaadsprekerij over 's werelds gebreken schijnt te zoeken, wier triomf in het gevoel van zelfvoldaanheid schijnt te zegepralen, bevangt de bang-geworden kunstenaars van het laatste kwartaal der zeventiende eeuw en het is, of zij de grootsche traditie van de Strijdende Kerk slechts raadplegen kunnen om een rechtvaardiging voor hun kleinmoedigheid te vinden. Temidden van deze rijmende volksmoralisten, den leek Cornelius de Bie (1627-1711) uit Lier en Zuster Catharina van der Meulen (1634-1719) uit Antwerpen, de Norbertijnen Petrus Croon (1634-1682) en Jacob Moons (1639-1721), de Franciscanen Joannes a Castro (1621-1702) en Petrus van Gullick (1679-1745), de Jesuïeten Willem van den Eede (1621-1692) en Livinus de Meyer (1652-1730), den Augustijn Jan de Leenheer (1642-1691), den Carmeliet Gabriël a Sancto Joanne Baptista en den Karthuizer Petrus Mallants, allen uit de school van pater Adriaen Poirters S.J. (1605-1674), is de wereldpriester Nicolaus van Milst de dichter van de vrees! Men vindt ook werkelijk bij hem veel verzen en gebeden, die kenmerkend zijn voor het bezadigde en beduchte volksmoralisme der geheele school en die men aanhalen kan om hun dichter in verdenking te brengen van angstvallige kleinhartigheid: | |
[pagina 385]
| |
Goeden Godt, wie sal ontkomen
Al de stricken, die, tot val,
Voor ons liggen, over-al?
Is d'heel wereldt ingenomen
Vol van alderhande quaedt,
Wie is't, die 'er vrij af gaet?
Sonder u kan dat niet wesen,
Daer-om, alderlieffsten Heer,
Tot uw hulpe ick my keer:
Doet my kennen ende vreesen
Alles, dat peryckel is
Tot der sielen hindernis.
Helpt my toch die plaetsen mijden
En 't gezelschap gaen voorby,
Dat niet dienstigh is voor mij;
Helpt my niet alleen af-snijden
Dat de naeste oorsaeck maeckt,Ga naar voetnoot1)
Maer dat haer van verr' oock raeckt.Ga naar voetnoot2)
Een onophoudelijke vlucht-strategie, die, steeds de naaste gelegenheid tot zondigen vermijdend, telkens de daarop volgende kans weer tot de naaste gelegenheid maakt, moet het christelijke zielsleven wel bekrimpen tot een zenuwachtig samenstel van wereldontvloden conventies, waarin allengs geen plaats meer overblijft voor de oorspronkelijkheid der bezieling en de gedurfdheid van het geestelijk avontuur. Alle poëtische geest moet in zulk een samenstel kwijnen; Vondel zou daar te sensueel, Anna Bijns te liefdeloos en Hadewych te hoogmoedig zijn, ja, Jacob van Maerlant te eigengereid. Bange gemeenschapsconventie verdraagt van nature geen karakteristieke individualiteit, maar vereenzelvigt de deugd van de meerderheid met een Procustusbed voor alle geestdrift van den enkeling. Doch wij, die de ontwikkeling der dichterlijke volksmoraal van haar eindpunt kunnen bekijken, oordeelen zeker eenigs- | |
[pagina 386]
| |
zins vooringenomen over den hartelijken zielenijver van haar zingende vertegenwoordigers. Wenscht men hen billijk te beschouwen, dan zie men, hoe deze dichters, geen reuzen van gezang, ieder naar eigen aard en aanleg tegemoet kwamen aan de geestelijke nooden van hun eigen tijd, waarin zij populariteit verwierven en waarmee zij weer in de vergetelheid verdwenen. Na het uitrazen der hartstochtelijke anti-protestantsche polemiek, werden zij, niet alleen op een Begijnhof, ook wanneer zij midden in de zielzorg eener grootstad stonden, door de historische omstandigheden wel gedwongen tot een voorzichtige, katholieke restauratie-werkzaamheid, die hun de kans niet gunde, hadden zij het noodige talent er al toe bezeten, om een revolutie in het lyrische teweeg te brengen. Bij Nicolaus van Milst is die noodgedwongen omzichtigheid wellicht nog bevorderd door zijn taak en zijn omgeving, maar zijn visie op de Katholieke Kerk als de besloten wijngaard van Christus, terzijde van 's werelds heirweg gelegen, komt zeker minder op rekening van zijn Begijnhof-pastoraat dan van de algemeen-heerschende stemming des tijds in heel de Zuidelijke Nederlanden en de Generaliteitsgewesten. Door deze zienswijze historisch te verklaren, bevordert men Van Milst zeker niet tot een groot dichter. Dit is hij niet geweest en hij zal daar ook door niemand meer voor worden aangezien. Maar de provincie Noord-Brabant heeft in heel die periode van verdrukking geen anderen dichter gehadGa naar voetnoot1). Alleen al door de eenige te zijn geweest, is hij betrekkelijk interessant. Hij stond in een cultuurarm milieu met zijn getemperde oorspronkelijkheid eenzaam, een ver vooruitgeschoven voorpost van de heerlijkheid der Kerk. De bewegingsvrijheid, die hij genoot, dankte hij gedeeltelijk aan de bescherming door den vijand. Al wat hem inviel, moest hij voorzichtig toetsen en bedachtzaam aanwenden tot dadelijk waarneembare nutmatigheid. Dit eischte niet alleen de politieke toestand, dit gebood hem ook zijn levensideaal. Hij moest een waarheid dienen, die haar werfkracht grootendeels in behou- | |
[pagina 387]
| |
dend vermogen had omgezet. Bewoog hij zich te ver buiten de poort van zijn Begijnhof, dan heette hij bij zijn eigen medewerkers, die hem altijd op de vingers keken, al gauw eigenzinnig en, zonder het te willen, schond hij de pastorale rechten van Michiel van Herck, aldus verontwaardigde parochianen der Barbara-kerk tegen zich innemend, die hij toch zeker niet had widen kwetsen. Al zijn expansiedrang was ommuurd en belemmerd, ook door de clericale waakzaamheid voor het rechte geloof, want in dien tijd van groeiend Jansenisme en van zenuwachtigen angst voor alle leerstellige nieuwlichterij, gold het verrassende reeds op zichzelf voor onbetrouwbaar en duldde de omgeving niet, dat het gebaande pad verlaten werd. Op 19 Januari 1682 vaardigde Antwerpens bisschop, Mgr. van Beughem een decreet uit tegen het lichtvaardig verdacht maken van elkanders orthodoxieGa naar voetnoot1). Uit zooveel bekrimping door de tijdsomstandigheden had een geniale persoonlijkheid zich wellicht op niets ontziende wijze vrijgevochten; Nicolaus van Milst drukt, als een onverwachte rechtvaardiging zijner uitspraken en raadgevingen, in de derde editie zijner Beweegh-Redenen tot een Salighe Vreese marginale verwijzingen af naar alle aangehaalde Vaderplaatsen, als vreesde hij, dat men hem nog veroordeelen zou om de stoutmoedigheid van een woord, aan Augustinus of Hieronymus ontleend. Heeft men wellicht zijn onbetwistbare orthodoxie toch nog in opspraak gebracht, alle kerkelijke goedkeuringen, aan zijn werk verleend door zijn hooggewaardeerden vriend Arnoldus Eyben, kanunnik-theologaal van de kathedrale kerk, en vervolgens aartspriester van de stad Antwerpen, ten spijt? Het is in elk geval treffend, dat deze zijn gebruikelijke Approbatio in de derde uitgave van de Salighe Vreese verving door een onnoozel, maar voor iederen lezer duidelijk rijmpje: Laet tot vermeer
Van Godes eer
En Siels geluck
| |
[pagina 388]
| |
Dit treft temeer, omdat aan alle geschriften van Nicolaus van Milst het gaarne gezochte voorwerk van lofbetuigende vrienden ten eenenmale ontbreekt. Men moet bijkans wel gelooven, dat Eyben door dit versje de ‘zalige’ vrees, die Van Milst propageerde, boven verdenking heeft willen verheffen. Tenminste moet men deze mogelijkheid onder het oog zien, alvorens den dichter lichtvaardig te beschuldigen van kleinmoedigheid. Dan krijgt men eerbied voor zijn vereenzaamde ondernemingsdurf. Zooals de meeste apostelen der kleine luiden, beeldt hij bovendien zeer getrouw het gemeenschapsleven uit, dat hij beinvloeden wil. Hierin vindt de moderne lezer zeker een der meest aantrekkelijke zijden van zijn oeuvre. Onder zijn dichtende tijdgenooten is hij de minste niet in het teekenachtige weergeven der waargenomen werkelijkheid. Wie hem als dichter maar matig geniet, kan hem toch nog met vrucht raadplegen als een zeldzame verzamelaar van eigentijdsche gegevens ter kennis van de volksgebruiken en de volksmentaliteit in Staats-Brabant omtrent het begin van de achttiende eeuw. Personen schildert hij nooit, ook schetst hij nergens karakters of typen. Dit kan men betreuren. Maar zijn beweeglijk meegevoel stelt hem in staat, gemakkelijk door te dringen tot de hartsgeheimen der eenvoudigen. Waar hij de vreeze Gods bij een borduurnaald vergelijkt, die kleine gaatjes in de stof prikt, echter om haar te verfraaienGa naar voetnoot2), daar karakteriseert hij onbewust zijn eigen, schijnbaar argelooze werkwijze. Borduurwerk der vrome behoudzucht, geduldig, met kleine steekjes op een Begijnhof vervaardigd, vertoont zijn dichterlijke arbeid een misschien wat stijf, maar kleurig tafereel van het Noord-Brabantsche gemoedsleven uit het donkerste tijdperk van het gewest. Men zal den kunstenaar | |
[pagina 389]
| |
niet overschatten, wanneer men na dit beminnelijke talent zijn alom waarneembare hartelijkheid waardeert. Immers zijn noodgedwongen conservatisme onderhield in de provincie, waar hij eenzaam werkte, den gloed van een binnenskamers beleefde godsvrucht in jaren, waarin geen kerkklok de geloovigen ter plechtigheden noodigde. | |
IV.De verdeeling der stof in Beweegredenen inplaats van in hoofdstukken was niet nieuw. Nicolaus van Milst kan haar hebben ontleend aan De on-ghemaskerde Liefde des Hemels, tot Weder-liefde door verscheyden Beweegh-Redenen, Aenspraecken ende BetrachtingenGa naar voetnoot1) van Joannes a Castro, ‘minderbroeder, priester, praedicant en biecht-vader tot Antwerpen’, dat twee jaar voor zijn eigen Christelijke Beweegh-Redenen tot een Salighe Vreese verscheen. Elke, bij A Castro berijmde Beweegh-Reden wordt voorafgegaan door een Sinne-Beelt met rijmend Opschrift en gevolgd door een Aenspraeck in proza, een Betrachtinge in poëzie. Deze uiteenzettingswijze maakt ieder onderdeel van het betoog tot een thema, waarop gevarieerd wordt, een methode, waaraan Nicolaus van Milst steeds getrouw gebleven is. Ze biedt hem de gelegenheid, zijn bedoelingen ampel kenbaar te maken en zijn redeneeringen bij den lezer in het geheugen te prenten. Ze dwingt hem daarenboven tot trouw aan het eenmaal opgezette schema, terwijl ze nochtans geen breedsprakigheid verbiedt. Het is de geliefde methode der volksmoralisten uit de school van Pater Poirters, op wien A Castro zich in zijn Voorredene tot den Leser beroeptGa naar voetnoot2) doch tegenover wiens invloed Van Milst zich vrij zelfstandig gedraagt. Wel geeft hij, heelemaal in Poirters' trant, zijn boeksken een gebruiksaanwijzing mee, waarin de lezer wordt ver- | |
[pagina 390]
| |
maand, den inhoud aandachtig tot zich te nemen in de volgorde van de hoofdstukken, omdat door het betoog een vaste lijn loopt. In den derden druk is dit advies nog uitgebreid met de mededeeling, dat men niet te veel bladzijden achter elkander moet lezen, maar elk behandeld punt rustig moet laten inwerken op de gedachte. Geheel aan Poirters ontleend is de idee der aanspraak Tot het Boeckxken, die alleen in de tweede uitgave voorkomt: Gaet noch eens, Boeckxken, onbevreest,
Al schoon-men u vol vreese leest;
Ja gaet daer-om te vrijer uyt,
Hoe dat gy meer van vreese luydt... (etc.)
Hier heeft de dichter zeker een voorbeeld genomen aan het beroemde voorbericht van Pater Poirters: Gaet, Boeckxken, gaet vry uyt, en laet de menschen praten,
Die schorft is op syn hoofd, die sal de kam wel haten:
Gaet henen even-wel, en spreeckt met stouten mond;
Daer sachte meesters zijn, daer blijft een vuyle wond' (etc.Ga naar voetnoot1
De derde druk van de Salighe Vreese is evenals Den Spieghel van PhilagieGa naar voetnoot2) van Pater Poirters opgedragen ‘aen de Alderheylighste Maghet ende Moeder Godts Maria’. Verder bevatten alle drie de edities een kort gebed van den dichter Tot Godt den H. Geest, waarin hij vraagt, zijn onderwerp naar behooren te mogen behandelen. De invocatie der heidensche Muze is in de school van Poirters steeds door een gebed vervangen. De hoofdstuk-titels zijn korte, simpele rijmpjes, die de heele Beweegh-Reden samenvatten, b.v. I. Vreest heel den tijdt - Dat gij hier sijt; II. Vreest al, dat let - Aen uw gebedt. In Het Sweerdt der Siele luiden deze titels: I. Vreest d'heerschappij - Van Hoovaerdy; II. Vreest, dat u quelt - Den sucht tot geldt; III. Vreest, dat vuyl min - Komt in den sin; | |
[pagina 391]
| |
IV. Vreest Nijdt, die plaeght - Meest die hem draeght; V. Vreest overdaet - Houdt altijdt maet; VI. Vreest, dat-ge broedt - Een gram gemoedt; VII. Vreest, dat den tijdt - Onvruchtbaer slijdt; VIII. Vreest voor de tongh - die niemandt dwongh. Een soortgelijke bundel, die de zeven hoofdzonden tot onderwerp had, was in 1658 te Antwerpen bij Willem van Parys verschenen onder den titel: Den Seraphinschen Medecyn teghen de Siel-cortsen deser Wereldt. De dichter van dit werkje, de minderbroeder Petrus Vaele, geboren te Appels bij Dendermonde, was op dat oogenblik biechtvader der Zusters Reguliere Derde-Ordelingen te Antwerpen. Zijn geboortejaar is ons onbekend, hij stierf op 25 October 1676 te Tongeren. Hoewel er voor Nicolaus van Milst alle reden zou zijn om dit kennelijk op Poirters geinspireerde werkje te raadplegen, heb ik geen spoor van invloed kunnen vinden en meen ik, dat hij het boekje van Petrus Vaele niet heeft gekend. Dit is voorzeker opmerkelijk. Gewoonlijk leggen wij verband tusschen de dichters van de school van Poirters, doch wanneer het erop aankomt, dit verband nauwkeurig aan te wijzen, blijkt telkens, dat de samenhang in hoofdzaak werd teweeg gebracht door het ontleenen van uiterlijke kenmerken aan de succesrijke geschriften van den Brabantschen Jesuïet. Voor het overige volgt ieder zijn eigen methode. Het spreekt vanzelf, dat dit zoowel bij van Milst als bij Petrus Vaele een zedekundige methode is. Beiden vermanen hun lezers onophoudelijk. Dit is ongeveer het eenige, dat zij gemeen hebben. Maar zoo zedekundig zijn de vermaningen niet, of Van Milst fundeert ze zorgvuldig op een dogmatischen grondslag. Hij gaat uit van de Tridentijlsche leer, dat niemand van zijn zaligheid verzekerd wezen kan, zoolang hij nog op aarde leeft. Dit dogma neemt stelling tegen de leer der volstrekte praedestinatie en ofschoon hij zich van alle twistgeschrijf tegen protestanten onthoudt, kiest de dichter aldus welbewust een apologetische houding. ‘Niemand ook’ - zoo las hij in De Regels en Besluyten van het alderheylighste ende alghemeyn Concili van Trente - ‘zoo lang alsmen in deese sterfelijkheyd leeft, moet van | |
[pagina 392]
| |
die verhoole geheymenis vande goddelijke voorschicking zoo veel zich laeten voor-staen, dat hy 't voor zeker houdt, dat hy gewisselijk is in 't getal der uyt-verkorenen; al of het waer was, dat de gerechtveerdigde ofte niet meer en konde zondigen, of zoo hij mogt gezondigt hebben, zoude zich zelven een zeeker leed-weesen moeten beloven. Wandt het en kan niet geweeten worden dan uyt bezondere openbaering, wie dat God voor zich heeft verkosen’Ga naar voetnoot1) Dit wordt uyt Godts woord bewesen,
Daer wy wel uyt-drucklyck lesenGa naar voetnoot2)
Dat den mensche niet en kent,
Oft hy haet, oft liefd' is weerdigh,
Schoon hij leeft noch soo rechtveerdigh
Soo lanck hij op d'aarde rent.
Niemandt kan dit seker weten,
Oft Godt heeft hem syn secreten
Dit aengaende g'openbaert;
Buyten dit veropenbaeren
Wordt onseker ons wel-vaeren
In 't toekomende bewaertGa naar voetnoot3).
De ‘zalige vrees’ is een vrees in katholieken zin, dat wil zeggen: een vrees vol vertrouwen, niet in eigen kracht, maar op den bijstand der genade; een vrees met veel bemoediging, en een vrees, die prikkelt tot daadvaardigheid in goede werken. Van alle kanten omgeven door een booze wereld, die deze zalige vrees van zich afwerpt, houde de schuilkerk-katholiek zich, evenals van het veroordeelde calvinistische praedestinatiegeloof, ook van de gemakzuchtige libertijnsche stemming afzijdig, die haar Brabantsch karakter blootlegt in haar voorwendsel tot zorgeloosheid: God en maeckte, - dat 's hun reden,
Daer sy mede sijn tevreden -
| |
[pagina *5]
| |
Houtsnede
Tambour | |
[pagina 393]
| |
Voor geen gansen 's hemels lust!
'Tis alsoo, mijn goede herten,
Maer Godt heeft oock d'helsche smerten
Voor de gansen niet gemaeckt.
Is tot heyl de Hoop gegeven,
Daer is oock een Vrees beneven,
Dat-men niet tot ramp geraecktGa naar voetnoot1).
In deze milde terechtwijzing aan de al te zorgelooze optimisten, die Brabantsche libertijnen doorgaans zijn, wordt de vreeze des Heeren al spoedig met een beroep op de woorden van Sint Paulus: ‘Bewerkt uw heil met vreezen en beven, want God is het, die naar zijn welbehagen in u het willen uitwerkt en het handelen’Ga naar voetnoot2), omgetooverd tot een verlengstuk van het gerechtvaardigd Godsvertrouwen en als een schildwacht geplaatst bij de vesting onzer hoop: Dez vreeze des Heeren is niet angstig, immers al onze angst wordt overwonnen door het gebed ‘Jacobs leer - Daer men lanckx klimt tot den Heer’Ga naar voetnoot4) en wat er eigenlijk te vreezen overblijft, is, dat wij zouden ophouden met bidden. Banger is Van Milst voor de Brabantsche uitbundigheid aan tafel en kroes. Spreekt hij over ‘het vleesch, dat dertel vleesch’Ga naar voetnoot5), dan heeft hij niet de onkuischheid, maar de gulzigheid op het oog, die trouwens voor zijn lezers de eenige aanleiding schijnt te zijn ‘van een on-tuchtigh minnen - met alle soort van quaedt’Ga naar voetnoot6). Blijkens Het Sweerdt der Siele is overdaad wel het meest te duchten gebrek van alle standen der Brabantsche gemeenschap: de advocaat, de koopman, de doctor, de chirurgijn werpen er hun eer mee in duigenGa naar voetnoot7). De | |
[pagina 394]
| |
gevolgen der dronkenschap kan Van Milst niet zwart genoeg schetsen, aldus een onbewust voorlooper van maatschappelijke werkers als J.F. Vlekke, die immers hun strijd voor sociale lotsverbetering in Noord-Brabant aanvingen met een effectieve propaganda tegen het alcoholmisbruik. Niet alleen moeten wij zelf matig zijn, predikt Van Milst, maar ‘oock voor een ander man - (Soo veel als het wesen kan) - Overdaedt af-snijden’Ga naar voetnoot1). Met een merkwaardigen nadruk wordt de lezer uitgenoodigd, dit hoofdstuk over de gulzigheid nog eens extra over te lezen, voordat hij zich naar eenig feest begeeftGa naar voetnoot2). Terwijl de dichter doorgaans alle mythologie vermijdt, omdat hij zich blijkbaar welbewust afzijdig houden wil van de heidensch-getinte poëzie der wereldlingen zijner eeuw, vat hij zijn waarschuwing tegen de gulzigheid samen in een goed-geformuleerde spreuk, die de bij elk bekende goden en godinnen ten tooneele voert: Die te veel om Ceres geeft
En niet min aen Bacchus kleeft
Als twee beste vrinden,
Sal op Mars oock licht gesint
En op Venus met haer kindt
Sijn gemoedt bevindenGa naar voetnoot3).
Ruzie en ontucht komt ervan; onder die beide is de ruzie, vooral in den familie-kring, blijkbaar het meest frequent; er wordt althans met nadruk en bij herhaling tegen gewaarschuwd. De aansporing tot vrijgevigheid daarentegen is tamelijk mat en schijnt haast overbodig. In dien tijd, dat velen van aalmoezen leefden, was het niet moeilijk, in Brabant een aalmoes te vinden. Maar het teekent Nicolaus van Milst, dat hij minder aandringt op weldadigheid dan op welgemanierdheid ten opzichte van de behoeftigen, die men niet af mag snauwen en niet onderhouden met geringschatting: | |
[pagina 395]
| |
Heeft uw hand niet om te geven?
Thoont ten minsten een goedt hert!Ga naar voetnoot1)
Wel geeft zijn uiteenzetting een tamelijk schril beeld van het pauperisme in het toenmalige Brabant en het is opmerkelijk, hoe hij in den derden druk aan zijn betoog hierover een clausule toevoegt, waarin hij uiteenzet, dat iedereen het eerst zijn eigen armgeworden bloedverwanten heeft te helpen: ‘vóór de kreuplen en de blinden - Moeten bloedverwanten gaen’Ga naar voetnoot2). Talrijk waren tegen het einde van de zeventiende eeuw de Brabantsche families, waarvan een gedeelte tot behoeftigheid verzonk. De kleine toevoeging van Nicolaus van Milst in zijn editie van 1703 geeft ons een schrijnend uitzicht op deze tragiek van de provincie. Als Brabander kan hij drastisch zijn in zijn uitdrukkingsmiddelen, temeer omdat hij zijn taal zoo dicht mogelijk bij die van zijn toehoorders brengt. Van nature geen bewonderaar van het feit ‘dat men soo vervaerlijck dondert - Van den alder-jonghsten dag’Ga naar voetnoot3) schildert hij toch de ziel-in-staat-van-doodzonde met verven, die omtrent de kanseltaal der laat-zeventiende-eeuwsche volks-predikanten wel het een en ander te denken geven: Daer en stonck noyt dooden hondt,
Die wordt van de wormen g'eten,
Als een siel, die is gebeten
Door de wormen van de sond'.
Jae, met hoopen krengen t'saem
Vergeleken bij een siele,
Die maer in één sonde viele,
Syn van geur noch aengenaemGa naar voetnoot4).
Meestal vermijdt hij zulk barok effectbejag-door-afschrikwekkendheid, omdat hij wel een populairen-, maar geen slechten smaak heeft; slechts waar hij streeft naar indrukwekken- | |
[pagina 396]
| |
de duidelijkheid, schrikt hij voor geen drastische woordkeus terug. Zeker niet minder karakteristiek voor de algemeene gesteldheid der bevolking, is zijn uiteenzetting over de scrupulositeit, die onder de banggemaakte en onontwikkelde geloovigen nogal verspreid moet zijn geweest en die allerhande kleinzielig formalisme in het leven riep, weinig overeenkomstig den doorgaans jovialen en wat nonchalanten aard van Brabantsche menschen: Geen soo nette
Schoon servetten
Mogen komen op den dis,
(Die er laegen
Op vleesch-dagen)
Als 't gheboden vasten is.
Des-ghelijcken
Moeten wijcken
Mes, en lepel, en freket
In hun stede
Om den vrede
Worter ander op-gheset.
Pannen, potten,
- Weerdt bespotten! -
Daer oft vleesch oft vet in was,
Laet men blijven
Oft soo vrijven,
Dat-men schier breekt al den brasGa naar voetnoot1).
Noodzakelijker was toch wel de tegenovergestelde vermaning, dat men zijn zonden niet opsparen moest tot de PaaschbiechtGa naar voetnoot2) en in overeenstemming met de toenmaals in het bisdom gepropageerde opvatting is het betoog, dat weliswaar één enkele nadering tot de Tafel des Heeren volstaan kan ‘om recht tot Godt te komen’Ga naar voetnoot3), maar dat de veelvuldige communie een bijzonder heilzame uitwerking heeft: ‘Ver- | |
[pagina 397]
| |
mach dat éénen keer - Wat salder veel vermogen?’Ga naar voetnoot1) Een opwekking tot eerbied in het kerkgebouw ‘daer Godt sich houwt’Ga naar voetnoot2) wordt gemotiveerd met deze inslaande bewijsvoering: Vraeght gy niet met goet recht
Vry in uw huys te leven?
Hoe komt dan, dat ghy Godt
Dat ongelijck aen-doet?
En dat gh'hem daer vervolght,
Daer ghy u moest begheven
Tot sijnen hooghsten dienst
Met 't nederighst ghemoedt?Ga naar voetnoot3)
Waar hij vrees inboezemen wil tegen het geven van ergernis legt de dichter buitengewonen nadruk op de waarde en de waardigheid van de individueele menschen-ziel. Hij ontleent aan Surius het verhaal omtrent een visioen, dat de heilige Catharina van Siëna kreeg, en waarin haar getoond werd, welk een wonderwerk Gods één enkele ziel isGa naar voetnoot4): deze zienswijze tempert heilzaam het collectivisme, dat in alle massa-propaganda zoo licht zijn nivelleeringszucht laat doorwerken. Hiertegenover staat dan weer de angst van het conservatisme voor alle cultuur: Een boeck, een brief, een liedt,
Een beldt, een schildery,
Een wenck, een sucht alleen
Brocht menigh siel in lijGa naar voetnoot5).
Het tijdperk, dat men veiligheidshalve nooit een boek las, nooit een museum bezocht, nooit omgang met andersgezinden gedoogde, is door deze angstvallige prediking ingeluid en heeft misschien meer schuld aan de achterlijkheid van de Zuiderprovincies dan de verdrukking, die hun geen aandeel gunde in het cultureele leven van den staat. ‘Gij hebt te veel | |
[pagina 398]
| |
verkeert - Met luy van ander sect’Ga naar voetnoot1). is een ernstig verwijt aan den Brabantschen katholiek van die dagen, omdat hij in zijn godsdienstig isolement de voornaamste kracht van zijn geloofsbehoud moest vinden. Hieruit vloeide nochtans de benauwenis voort, die Van Milst over ‘andere secte’ laat spreken, als was de Roomsche Kerk een concurrente der godsdienstige genootschappen. Het schortte hemzelf, als zijn tijd, aan het breede Moederkerkelijke bewustzijn, dat in Vondel nog zulk een overtuigingskracht had ontplooid. Het zal trouwens moeilijk zijn, een bewijs te ontdekken, dat Nicolaus van Milst meer dan wat losse gedichten van Vondel had gelezen. Ook dit is voor de verhouding tusschen de Staten en het Generaliteitsland teekenend! ‘Vreest voor het kleyn - 'T is mé vileyn’Ga naar voetnoot2) luidt de zeventiende Beweegh-Reden, die waarschuwt tegen de dagelijksche zonde: Gheene puysten, rooven, sweeren
Konnen ons tot walghe sijn.
Als kleyn sonden tot af-keere
Voor het Goddelijck AenschijnGa naar voetnoot3)
Niet minder schril is de opwekking tot vrees voor den dood. Al van het oogenblik zijner geboorte zit den mensch ‘op den waghen - Die hem naer 't gerecht sal draeghen... En daer sijn soo snelle winden
Op der aerde niet te vinden,
Nog gheen voghel in de lucht,
Die, als dezen waeghen, vluchtGa naar voetnoot4).
Lang weidt de dichter uit over vergeefsche zelfverwijten op het sterfbed, maar in deze somber-barokke bladzijden wordt ons toch de gebruikelijke beschrijving van de stervenskrampen gespaard, en wenkt het bescheiden licht der eenvoudige godsvrucht: het noemen van den Zoeten Naam van | |
[pagina 399]
| |
JesusGa naar voetnoot1, de devotie tot MariaGa naar voetnoot2) worden er in voorgesteld als onfeilbare middelen tot winning van de zaligheid. Enkel ‘'s werelts vuyle mode’Ga naar voetnoot3) te volgen is doemwaardig; ook hier weer treft de tot angst verschrompelde vijandschap jegens ‘de wereld’, die aan den anderen kant van een veiligen muur schijnt te liggen. Het hoofdstuk over de vrees voor het vagevuur verdedigt in het voorbijgaan de Katholieke leer over den aflaat en spoort nogmaals tot milddadigheid jegens de armen aan, want God zal hooger waarde toekennen aan de aalmoes, die wijzelf tijdens ons leven geven, dan aan het missegeld, dat uit onze nalatenschap zal worden opgebracht. Op een stuyver acht of thien
Sal Godt nu al meerder sien
Als Hij sal op hondert duystGa naar voetnoot4)
Als gij sijt van hier verhuyst.
Oordeel en hel zijn redenen tot vrees, maar ook hetgeen wij van den hemel weten, moet ons doen sidderen, dit hooge goed voor laag gewin te missen! O, ghy dwasen!
Viese-vasenGa naar voetnoot5)
Doen u razen
Daghen langh!
En voor 't hoeden
D'hoogste goeden
Is 't ghemoede
Niet eens bangh!
Doet ten minste
Soo veel dinsten
Voor een winste,
Die blijft staen,
Sooveel suchten
| |
[pagina 400]
| |
Hier, voor een zeldzamen keer door Vondel op zangdrift gebracht, wiens Constantijntje men niet alleen uit het rijmsel. maar zelfs uit de woordkeus herkentGa naar voetnoot2), had Nicolaus van Milst het hoogtepunt van heel zijn werk kunnen bereiken door de benauwende vrees te overwinnen in een adembevrijdende zielzucht naar de onsterfelijkheid, maar helaas, het lijkt veeleer, dat hij de kunst van Vondel schamper afdoet in de regels, die de ijdelheid van het scherpzinnig theologiseeren wraken, en die - waarschijnlijk bij toeval - te zinspelen schijnen op den naam en op den algemeen bekenden Wiltsanck van den dichter der Bespiegelingen van Godt en godtsdienst: Alder-hande
Goey verstanden
Raecken vande
Rechte baen,
Die ten gronde
Hier Godts Vonden
Te verkonden
Nemen aen.
Laetse schrijven
Ende vrijven,
Tijdt verdrijven,
Eeuwen lanck,
'T sal by dese
Uyt-ghelese
Vreugden wesen
Wilden sanckGa naar voetnoot3).
Het werkje eindigt met een hoofdstuk, dat tot titel voert: ‘Vreest dan noch 't meest - Als ghy niet vreest’ en, afscheid nemend van zijn lezers, vraagt de auteur ootmoedig: | |
[pagina 401]
| |
Bidt voor hem, die dit heeft geschreven,
Dat hy oock in dees vrees magh leven
En selver niet en schiet te kort,
Daer hy een ander soo toe portGa naar voetnoot1).
Het Sweerdt der Siele ofte Krachtige Beweegh-Redenen tot een Salighe Vreese tegen de Seven Hooft-sonden ende de Sonde der Tonge (1689) voegt weinig trekken toe aan het aldus geschetste beeld van den teruggetrokken, wereldvreemden, katholieken christen in Noord-Brabant tijdens den verdrukkingstijd, die bladzijde na bladzijde wordt aangewakkerd om vooral het kwaad te vluchten, de naaste gelegenheid tot zonde te ontwijken, de wereld links te laten liggen en dan soms ook nog wordt vermaand tot gebed of het verrichten van goede werken, welke laatste nooit een cultureel-, maar steeds een sociaal aspect vertoonen, geheel gericht op de bestrijding van onmatigheid en pauperisme. Heeft Nicolaus van Milst beseft, dat zijn aldus gevormde christen aan het oog der veelgesmade wereld weinig aantrekkelijks voorhoudt? Blijkbaar toch wel, maar hij vereenzelvigde deze voorzichtig gecultiveerde bloodhartigheid met waarachtigen ootmoed: Acht dan niet, ghy, dolle wereldt,
Die uw'leer met schijn beperelt,
Acht hem geenen slechten Bloedt,
Die dus wijsheydts lesse doet.
Ghy sijt, die u sult beklagen,
Als-m'u sal ten Oordeel dagen,
Van uw groote sottigheydt;
Dan sal blijcken 't onderscheydt.
Siet, dan sal uw seggen wesen:
Dese sijn't, die wij voor desen
Hebben g'ouden tot een spot
En 't sijn kinderen van GodtGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 402]
| |
Het is typeerend voor de algemeene geestesgesteldheid in het toenmalige Brabant, dat onder de talrijke redenen tot aardschen roem: een aanzienlijk voorgeslacht, veelheid van ondergeschikten, rijkdom aan goederen, weelde van kleeding, kracht van gezondheid, scherpte van inzicht, bevalligheid van lichaamsvormenGa naar voetnoot1), een succesvolle beoefening van kunsten of wetenschappen niet eens meer vermeld wordt: zoo duidelijk is deze wereldsche glorie uit het gewest geweken! Tot eenzelfde nadenken stemt de behandeling van de geldzucht, waarbij iedere gedachte aan de opeenhooping van groot-kapitaal achterwege blijft, terwijl de volle belangstelling uitgaat naar familietwisten over erfbezit, omkoopbaarheid in rechterlijke functies, bedrog in de winkelnering en naar de schaamtelooze uitbuiting der volksvroomheid. Van Milst, die bijna nooit kritiek uitbrengt op het binnenkerkelijk leven, laat hier een strengheid hooren, die aan Maerlant, Boendale, De Weert en andere middeleeuwsche volksmoralisten herinnert: De geldt-drift siet niet aen
Noch selver Godts autaer;
Daer goudt of silver klinckt,
Daer luystert ieder naer:
Den Mammon doet voor hem
Gewijde kniën boogen
En dick een meerder dienst
Als aen ons Heer betooghenGa naar voetnoot2).
De zeven hoofdzonden hebben hun luister verloren in het algemeen cultuurverval; ze zijn geen schroeiende hartstochten meer, doch kleine, berekenende gluipers, die op het zielsgeluk der plattelandsbevolking azen. Alleen de gulzigheid bewaarde in dit milieu een boersche en Breugheliaansche exuberantie; de luiheid is er verschrompeld tot dagdieverij, de gramschap tot korzeligheid, de dartele luxuria tot ‘vuyle min’, de hoogmoed tot een Gansendonksche zelf-inbeelding. | |
[pagina 403]
| |
Zelfs de nijd verloor haar tragisch perspectief, omdat zij nergens iets van grootheid om zich heen ontwaart: Sy is een dreck-vliegh oock gelijck,
Die is gewoon te rusten
Op etter, modder ende slijck
En neemt in 't vuyl haer lustenGa naar voetnoot1).
Overtroffen wordt dit alles door de zonde van de tong, want achterklap en beuzelpraatGa naar voetnoot2) zijn de ware kanker van deze geestelijk onderkomen gemeenschap, in luisterloosheid stilgelegd als een moeras. De schets is niet beminnelijk, hoezeer haar ontwerper het wezen mocht. Door zijn Christelycke Beweegh-Redenen tot eene Salighe Vreese staat Nicolaus van Milst voor ons als een getuige, die misschien met onbedoelde, maar zeker met onverholen duidelijkheid de geestesarmoede van het onderdrukte Generaliteitsland bloot legt. Zijn ijver om die armoede te keeren blijft vrijwel strikt religieus. Kan men bij hem het begin eener sociale belangstelling ontwaren, voor waarlijk cultuurscheppende activiteit ontbreekt het hem in zijn volksmoralisme aan adem. Toch klinkt het zedig maanwoord, dat hij uitspreekt, als een aanklacht. Nergens noemt hij de Staten of zinspeelt hij op den politieken toestand, maar wat hij ons bij al zijn opwekking tot vrees het meest te duchten geeft, is de instandhouding of den wederkeer eener stoffelijke en geestelijke volksarmoede, als waarin hij zoekt te troosten. Meteen vervult hij ons van eerbied voor de kleine luiden, die hij zoo meelijwekkend beschrijft en kapittelt, omdat zij in een cultureel vervallen maatschappij den gloed bewaarden, die hartelijke vroomheid aan noodgedwongen bescheidenheid meegeven kan. Het Brabant, dat hij ons voorstelt, miste alle geestesgaven, maar het behield de liefde. Arm aan cultuur, bleef het nochtans rijk aan geloof en vertrouwen. Wordt voortgezet. |
|