Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
De diergaarde der wereld en het kind.Hermke Dobbelsteen werd hij genoemd. Maar zijn broer en zuster zeiden: Herm, een naam als een spin. En zijn vader en moeder zeiden: Herman. Toen hij geboren was schreide zijn moeder over hem want zij schaamde zich voor de verwanten: zóó leelijk was hij en zóó bruin. Daar zou in de gansche familie en ver daarbuiten wel niemand te vinden zijn, meende men, waarop het kind kon lijken. Niemand had den moed ook maar een enkelen trek met hem gemeen te willen hebben. De buurvrouwen met haar peperkoeken stonden voor een raadsel en de tantes en de verre achternichten die hun kraamvisites maakten, zaten ontsteld terneer en wisten de kraamvrouw niet beter te troosten dan door verlegen met de hand langs de kin te vegen. Oom Herman, die op zijn tijd een grappenmaker was en er alles ridderlijk uitflapte zooals het hem inviel, maakte van zijn hart geen moordkuil toen hij er rond voor uitkwam dat het wiegekind een misbaksel was. Op het doopfeest verscheen oom Herman dan ook, zeer tegen zijn gewoonte in, met den daagschen hoed met de pauwveer inplaats met den gebruikelijken hoogen zijden, waarin dien nacht de kat gejongd had, naar hij beweerde. Zelfs toen de vroedvrouw àl haar boetseerkunst had aangewend om den wondergewassen kinderkop vol hutsen en blutsen een beetje te fatsoeneeren, bleef het géén gezicht. Maar het kind had wonderlijke diepe, donkere oogen: daar | |
[pagina 205]
| |
waren allen het over eens; en met dien kleinen troost ging Hermke het leven tegemoet. Een paar maanden oud al, beet hij zijn moeder in de borst dat ze au! riep en zij hem reeds op zijn broekje gegeven zou hebben als zij zich niet op tijd bezonnen had. Zoodat zij hem, om erger nog te voorkomen, meteen aan de flesch moest wennen: een instrument waarmee hij, op den rug gelegen, spoedig met handen en voeten aapachtig wist te manoeuvreeren. Nimmer rustig, alsof hij altijd in de netelen lag, greep hij naar alles wat hij krijgen kon en kwam hij niet tot bedaren voor hij ergens een vinger gevonden had of een speen. Vooral de vlechten van Marianne moesten het dikwijls ontgelden èn haar oogen. Maar die had dan ook een paar horloges in haar hoofd staan, waar men bonjour tegen zei en waarnaar Hermke telkens niet laten kon te klauwen, wanneer hij ze groenachtig blinken zag boven zijn wieg. De voortdurende bedevaarten der buurvrouwen naar de kapel van O.L. Vrouw van Rust bleven zonder resultaat op de nachtelijke huilbuien en onbegrijpelijke ongedurigheid van den kleinen Herman, welke zulk een tyrannieken aanleg openbaarde, dat hij voor de rust van geheele toekomstige volksstammen het ergste deed vreezen. Ofschoon de geheele familie Dobbelsteen een zucht van verlichting slaakte, was niemand zoo blij als Hermke's moeder toen een goed jaar later Duiveke geboren werd: een meisje als een wolk en om mee te pralen, waardoor Hermke vanzelf op den achtergrond geraakte. In die dagen was het oom Herman die opeens de gelukkige ontdekking deed dat zich, tien tegen één, uit het springlevende petekind nog een mènsch zou gaan ontpoppen en die zich daarover, bij zijn meer en meer geregeld wordende bezoeken, met zijn aangeboren luidruchtigheid steeds meer bleef verbazen. Hij stak het niet onder stoelen en banken dat hij aard begon te krijgen in zijn naamgenoot; en de kleinere en grootere geschenken waarmee hij Hermke zou blijven vertroetelen, waren daar de beste bewijzen van. | |
[pagina 206]
| |
Voor het overige scheen het ventje voor het ongeluk in de wieg gelegd. Vóór zijn derde jaar was hij reeds tweemaal in de beek en eens in een diepen waterput beland. Het water, waarbij wij zien zullen dat hij later gaarne zijn toevlucht zocht, bleek reeds vroeg een geheimzinnige aantrekkingskracht op hem uit te oefenen. Het duikelen echter kwam voorhands nog op rekening van Marianne die liever met andere meisjes speelde dan naar het wiegekind te kijken; en op die van Karel die een kunstemaker was. Want toen deze op een middag, waarbij hij zich met Josje Verming had voorgenomen om inktvisschen te gaan vangen, met Hermke werd opgescheept, was Karel verdrietig en dreigde hij bij hoog en laag zijn broertje resoluut te zullen verdrinken in den put van Saes. En werkelijk zou hij door zijn onhandigheid de daad bij het woord gevoegd hebben, indien de saaie Saes er niet met den puthaak bij te pas was gekomen en den drenkeling, na den plons in de diepte en het ijselijk verbouwereerde gezicht van Karel, niet tijdig aan den haak gehakt en uit het water getakeld had. Daar heb je den inktvisch! had de brave man tegen Karel gezegd; maak er je nu maar als de weerga mee naar je moeder; doch wacht je voortaan voor dergelijke kunsten, lummel! Een andere maal bracht Hermke het er op het nippertje levend af, doordat Casper Delbressine, de jager, die zoo iets meer aan de hand had gehad, er handelend bij was opgetreden, toen de bengel zich-vergaloppeerd had aan een vergiftigd soort bessen, waaraan hij in zijn eentje onder een struik had zitten peuzelen, terwijl de meid zich langer dan noodig was met den koetsier van den baron onderhield. Met bekwamen spoed had men Hermke vol heete melk gegoten en toen hij al stijf ging staan van de stuipen had Caspar hem over de knie gelegd, hem prompt een vinger in zijn keelgat gestoken en een groene brei doen braken waarover men zich verwonderde waar hij het goedje allemaal vandaan haalde. Hoe grooter de jongen werd hoe strenger zijn moeder op hem moest letten; want telkens opnieuw ontdekte zij eigenaardigheden en nukken in hem die hem vroeg of laat noodlottig konden worden. | |
[pagina 207]
| |
In den zandbak gezeten, at hij met volle handen de aarde die hij bemachtigen kon en wanneer zijn moeder hem in een badje geplaatst had, moest zij den onberekenbare telkens weerhouden het water weg te slurpen waarin hij zat. Over zijn gezondheid had hij zich overigens niet te beklagen; hij groeide als hop en toen hij de pokken gezet had gekregen bloeiden die op als rozen en gloeide hij drie dagen lang van een krachtige koorts. In tegenstelling met Duiveke, die zich danig deed gelden en de eene na de andere alle denkbare kinderziekten te doorworstelen kreeg, had moeder Dobbelsteen op dat stuk van zaken eigenlijk aan Hermke geen kind. Hoe helsch en vervelend hij in den beginne ook geweest mocht zijn, was hij zich wonder boven wonder gaandeweg in zijn voordeel gaan ontwikkelen tot een nog in vele zaken onberekenbare maar rustige en tevreden jongen. De tantes zagen er van òp en het was Oom Herman weer die met trots verklaarde dat hij nimmer aan de bekeering van zijn petekind gewanhoopt had. Dit nam evenwel niet weg dat de kleine Herman een vrij groote onverschilligheid voor zijn peetoom aan den dag bleef leggen en aan niets meer het land scheen te hebben dan aan diens rondborstige ontmoetingen en soms overstelpende bewijzen van teederheid. Het had er allen schijn van dat Hermke hem zijn laatdunkende houding der eerste ure nooit had vergeven en dat er nog veel water door de Maas zou moeten stroomen voor Oom Herman de plaats in het leven van zijn naamgenoot zou innemen waar deze aanspraak op meende te moeten maken. Tot algemeene verbazing bleek Hermke van lieverlee uit te groeien tot een van die gelukkige naturen die, bespiegelend van aard en graag in zich-zelf verloren, reeds gepaaid zijn wanneer zij met een lepel of rammelaar in het stoeltje mogen zitten en die er later een genoegen in vinden om naar een krekel te zitten luisteren of naar het kwetteren der zwaluwen op het tuinhek. Er kwam een tijd dat Hermke bijna voortdurend op reis was met een wandelstok en met een ouden vilthoed van zijn | |
[pagina 208]
| |
vader over de ooren getrokken. Wanneer men hem dan vroeg: waar gaat de jongen heen? verraste hij telkens door den aard en de verscheidenheid zijner fantasieën. Een dier antwoorden ontlokte op zekeren dag aan tante Agathe, die anders weinig spontaan in haar bewondering was, de gulle bekentenis dat Hermke niet alleen een curieus maar ook een aardig manneke aan het worden was. Den kus echter, waarmee zij haar ontboezemening als beloning gepaard deed gaan, wiesch Hermke vol afschuw van zijn wang en toen hij rood van schaamte zijn gezicht in den arm van zijn moeder verborgen en haar gezegd had, dat tante Agathe hem ‘gelikt’ had, vond Oom Herman dat woord zoo indrukwekkend en kolossaal dat hij zich-zelf geluk wenschte met zijn petekind en op staanden voet zijn vijfden borrel dronk. Nadat Hermke zijn reislust genoeg had botgevierd, brak in zijn leven de periode aan welke men die der griezelige ontdekkingen zou kunnen noemen. Keer op keer kwam hij thuis met de meest onooglijke dieren en insecten in zijn handje geklemd, pieren of pissebedden wier gekriebel hem scheen te vermaken en waarmee hij dan urenlang in een hoek kon zitten dokteren. Grooter ongelijk kon hem niet worden aangedaan dan wanneer Marianne hem een viezerd schold als hij een pier over het eene vingertje op het andere liet glijden of tegen een kikkertje zat te praten in het holletje van zijn hand. Eens had Hermke van zijn vader een krekel gekregen die, in een lucifersdoosje gezet, muziek begon te maken wanneer het stil was. Een ganschen dag had hij met ingehouden adem met zijn neus bij het doosje liggen luisteren en toen hij slapen ging, nam hij zijn muziekdoos mee naar bed. Den volgenden morgen echter was het zingen gedaan en vond men den krekel dood. Tot op den dag van vandaag heeft Hermke's moeder evenwel de geschiedenis met het doode krekeltje nog niet vergeten. Het was een schilderijtje, vertelt zij graag, om Herman daar maar aldoor te zien zitten, met het diertje op de hand, terwijl de tranen hem voortdurend langs de neus liepen. De teleurstelling over het krekeltje schijnt zoo groot ge- | |
[pagina 209]
| |
weest te zijn dat Hermke zich van dan af van zijn verkenningen in de dierenwereld afwendde en hij een nieuw tijdperk intrad waarin hij de dingen herscheppen ging naar zijn eigen geest en voorzien van nieuwe namen. Zoo verraste hij zijn zusje, dat Lietbetje heette, in een bui van uitbundige hartelijkheid op zekeren keer met den naam van Duiveke; welke naam onmiddelijk door iedereen aanvaard werd en nadien nooit meer werd afgelegd. In dien tijd van zijn leven verrijkte Hermke Dobbelsteen de Wingerd met een even oorspronkelijke als rake en krasse nomenclature van menschen, dieren en dingen; een geheimtaal en een familieschat tevens waaruit men ophaalt tot op dezen dag. | |
De St. Hubertusnacht.Wanneer vader Dobbelsteen vertelde van den nacht waarin Hermke geboren werd, kon men een speld in huis hooren vallen. Alle dingen waren dan heel anders dan oom Herman verhaalde: veel wijder, glanzender, dieper en een beetje heiliger ook! Het was op eenen Hubertusavond, vertelde vader, dat alle honden in doodsche stilte bijeengestroomd op den Hokkel stonden en de maan zeer groot omhoog wies uit de elzen van het Galgenbroek. Sommige honden stonden er nog met het avondeten tusschen de tanden en Max van Kampen, de groote woeste waakhond, geel gevlekt als een tijger, die dat jaar de burgemeester van alle honden was, met de ambtsketen om. Deze had van een anderen even woesten burgemeester, mijlen ver vandaan, per telefoon bericht ontvangen dat er iets bijzonders in aantocht was. Wat, wist hij niet. Als vader over het telefoneeren van honden sprak wist eenieder in huis dat hij daarmee het aanhoudend kloppen bedoelde dat een hond soms met den rechterachterpoot op den houtvloer doet wanneer hij zich roskamt; van Max van Kampen was het bovendien bekend dat hij elke gelegenheid daar- | |
[pagina 210]
| |
toe aangreep en den ganschen dag naar alle oorden der wereld naarstig zat te telefoneeren. Max had derhalve een boodschap ontvangen en terwijl hij met alle andere honden in afwachting op den Hokkel stond, holden de hazen uit de bosschen hals over kop de holle wegen af naar een weiland, waar zij zich in de grootste stilte verzamelden. De twee stroopers, die dien nacht toevallig aan den voet van den Hokkel met den lichtbak zaten, durfden niet schieten noch zich verroeren, terwijl de kans zoo schoon was en zij vlak vóór zich wel duizend hazenooren als zilveren lepels roerloos omhoog in het maanlicht zagen staan. De stroopers die anders voor geen kleintje vervaard waren verbleekten toen daar plotseling twee machtige hazen, zeker baronnen, in kostbare pelsen met parels bestikt, voor hen halt hielden en hun barsch aanzagen. Wij zijn maar jagers, bekenden de wilddieven, terwijl zij van angst het hart in hun lijf hoorden razelen. Wij zijn hazen, zeiden de hazen plechtig. Wij schieten niet, stamelden de jagers terwijl de geweren in hun handen sidderden. Wij ook niet, antwoordden de hazen; wij schieten niet. Maar, wat doen wij dan wél? vroeg na een korte pauze een haas met een struische witte snor. Ja, wat doen wij dan wel? herhaalden deemoedig de jagers. De nacht wordt sneeuwwit, sprak de edelgestrenge haas. De nacht wordt sneeuwwit, beaamden de jagers. Goeden nacht, zeiden de hazen met een buiging voor zij verder toogen. Goeden nacht fluisterden de jagers en zij zagen hoe de twee hazen zich geruischloos bij de anderen voegden en zij ook op hun beurt de lepels hieven om te luisteren. Maar geen stem werd vernomen, geen stap; alleen het ritselen nu en dan van het laatste loover en de zware ademhaling van den Hokkel. De kluizenaar van den Bijenberg ging met zijn geitje achter zich aan op bezoek naar het heilige hert dat in de kroon van den Avondsroodberg woont. Hij droeg den rozenkrans | |
[pagina 211]
| |
om zijn hals van over de vijftig sterren waaraan hij bidt. Even later begon reeds het kruis, dat het heilige hert tusschen de horens draagt, te lichten boven de toppen. De nacht werd al dieper en dieper; de wereld stiller. De honden waakten, de hazen luisterden, de menschen sliepen en de kinderen droomden. Ook de twee stroopers waren in slaap gevallen over hunne geweren en het lichtje dat bij hen brandde was uitgegaan. En op eenmaal geschiedde het: ergens onder den hemel ging een deur open van een louterlicht kasteel en verscheen een Man op den drempel die even uitkeek over de wereld alsof hij iets zocht en dan floot. Toen hij gezien had dat allen die hij geroepen had naderden, daalde de hemelsche jager met de weitasch en den pijlenboog over den schouder, langzaam een voor een de krijtwitte trappen af van zijn kasteel. Beneden in het park stonden reeds alle honden met de neus in den wind op hem te wachten en zaten ook de hazen met de lepels vol licht en een ster op de borst om zich dood te laten schieten: de baronnen voorop; die met den zilveren snor vooraan. Doch de jager schoot niet. Wie raadt, zei hij, wat ik in mijn weitasch heb? Nu spitsten de hazen weer de ooren die zij zoo even al in den hals hadden gelegd om te gaan loopen en begonnen zij onder elkaar te beraadslagen wat het zijn kon. De honden, die zeiden dat zij het toch niet raden zouden, omstuwden den jager en begonnen aan zijn weitasch te snuffelen en langs den pijlenboog te likken. Zout! riepen opeeens de hazen die dachten dat zij het gevonden hadden; zout om ons op den staart te strooien. Mis! zeide de jager en schudde lachend zijn pluimenhoed. Brood! riepen op hun beurt de honden; brood, om het onder ons te verdeelen en om de dollen onder ons te genezen! Neen! sprak de jager, raadt nóg eens! Wijn! riepen daarop de hazen die schik in het gissen kregen; wijn, voor onzen meester om te drinken als hij dorst heeft. | |
[pagina 212]
| |
Nog niet! glimlachte de meester. Appelen galmden de honden, die dachten dat zij het geroken hadden; appelen, voor onzen jager om te eten als hij honger voelt. Weer mis! sprak de jager. Toen schudden alle dieren hun koppen en zeiden de hazen dat het ware voor hem moeilijk was om te raden. Met een diepen rimpel in hun voorhoofd wachtten nu allen tot de jager het zou openbaren. En deze zeide: een kind! Een kind? mompelden de dieren verbaasd, terwijl enkelen hun teleurstelling lieten blijken door zich met een poot achter het oor te krabben. Een mislukte engel, vervolgde de jager, die wat zwart is uitgevallen en waaraan de vleugels vergeten zijn. Is het een jongen of een meisje? nam Max van Kampen als burgemeester het woord, wat is het? Een jongen! antwoordde de jager. En daarop trokken alle honden een bedenkelijk gezicht om te laten merken hoe erg zij dat vonden. Let op! bromde Max van Kampen, dat geeft steenen en kattekwaad, mannen! Dat geeft spectakel op straat in den avond en misschien wel een schuurbrand, beweerden de eenen, terwijl de anderen het zoo duister niet inzagen en vroegen: Is het een kleine Hubertus? De jager knikte. Dat is nogal widas! grinnikten de hazen welke die hondenvraag dom vonden. En wat moet er met dien Hubertus? riep daarop Fluweeltje die er ook bij was. Dat zullen wij zien, zei de jager, en terwijl hij zich de weitasch van den schouder slingerde riep hij: Max, kom eens hier! Wat nu? zei Max een beetje verbaasd maar tevens trotsch omdat hij door den grooten jager geroepen was. En alle andere dieren zetten oogen als kokkerellen toen Max de weitasch om den hals kreeg gehangen en de jager zie-zoo! zei, nu breng jij dat vrachtje eens netjes naar de | |
[pagina 213]
| |
moeder van Hermke Dobbelsteen, Max! Die ken je toch? Die ken ik zeker! sprak Max opeens parmantig omdat hij zag dat hij met zijn boodschap alle andere honden de oogen uitstak. Die ken ik ook, riep Fluweeltje; maar omdat hij een taxhond met kromme pooten en een dik buikje was, lachtten de anderen hem uit en beet hij om zich te wreken een haas in den poot. Voorzichtig Max, dat je hem niet verliest! waarschuwden de honden toen deze met zijn last op stap ging. Laat dat maar aan mij over, verzekerde Max. En de hazen staarden hem verwonderd na. Daarop keerde de jager terug naar zijn kasteel; boven op den drempel wendde hij zich nog eens om naar de dieren en groette hen met de hand. De deur van den hemel viel met de klank van een klok in het slot; de maan zonk achter een heuvel; de honden keerden weer naar hun hokken, de hazen naar hunne bosschen en door het Beatrixhout slopen twee stroopers met hun geweren huiswaarts. Even voor den morgen, toen de kluizenaar geheel in zijn baard gehuld en met een potje melk in zijn handen door de nevelen terug naar den Bijenberg waadde, hoorde de vader van Hermke Dobbelsteen dat er naarstig met een poot tegen de deur werd geklopt. Wie is daar? Ik. Wie is ik? Max van Kampen! Wat moet die zoo vroeg? Ik heb wat! Honger natuurlijk! Een kind! Wat een......? Een mislukte engel, mijnheer Dobbelsteen en de complimenten van St. Hubertus zelf of mevrouw Dobbelsteen er een fatsoenlijk mensch van wil maken? Toen deed ik de deur open, vertelde vader, nam de bood- | |
[pagina 214]
| |
schap aan en bracht ze naar moeder die juist was opgestaan. Schrik niet, zeide ik, maar zie eens wat Sint Hubertus ons gebracht heeft. Hemel! riep moeder toen zij in de weitasch keek. Dan sloeg zij de handen voor de oogen en schreidde... Zoo was het, zei moeder, zooals vader het vetrteld heeft. En toen Hermke haar vroeg, waarom zij geschreid had, antwoordde zij: van geluk. | |
Konijnen en droomen.Hermke en Duiveke Dobbelsteen hadden ieder een konijn gekregen: Vlaamsche reuzen, halfwas al, wit als sneeuw en met oogen als groote druppelen bloed. Zij geleken op elkander als twee druppelen water en om ze van elkander te onderscheiden had Karel op den reus van Hermke zijn pen afgeveegd. Want naar namen die men ze geeft luisteren konijnen niet, had Karel gezegd, dat doen alleen honden. Desniettemin heeft Hermke de dieren namen gegeven: Melkmuiltje heette die van Duiveke en het Mulderke de zijne. Zijn dat ook al namen heeft Marianne gemeesmuild; maar wat Marianne zegt kan Hermke niets schelen; dat weet zij al lang. Oom Herman is er een dag voor over gekomen en heeft voor de konijnen een hok getimmerd op den cour en daar zitten ze nu als prinsen en worden zij meer vertroeteld dan Karel natuurlijk goed vindt. Een konijn, daar moet je met je fikken van afblijven, zegt deze wanneer Duiveke maar aldoor met den hare in den schoot wil zitten; een konijn dat houdt je niet om te aaien maar om vet te mesten en te slachten! Hermke echter vindt, dat je een konijn ook best kan hebben om te hebben. Maar daar luistert Karel niet naar, die weet alles beter en die vindt niets aan konijnen. Aan honden wel, zooals Marianne aan paarden. Karel zit Duiveke te plagen en maakt flauwe grapjes waar Marianne mee staat te lachen. | |
[pagina 215]
| |
Een konijn, zegt hij, zit altijd schietgebedjes te mummelen precies als een kwezel, maar de kralen komen van achter. Jij bent gek, zegt Hermke. Maar als Duiveke Melkmuiltje in een teedere bui aan haar schouder heeft gelegd en haar wang tegen het warme lijfje, rollen Duiveke drie pikzwarte kralen in haar schortje...... Drie Wees Gegroetjes! gilt Marianne overluid en Karel slaat zich de knieën blauw van de pret. Maar Duiveke huilt en Hermke kijkt overwonnen. Moeder komt tusschen beide om de grooten te beknorren; de konijnen gaan het hok in, zoo! Moeder neemt Duiveke mee; Karel en Marianne gaan weer aan hun werk en met bloeiende oogen tuurt Hermke naar de sneeuwwitte dieren die je hebt om te hebben. Niet om te slachten! Hij gruwt er van om het Mulderke uit zijnen pels gestroopt, met bloote billen aan zijn achterpooten tegen den muur toe zien hangen als andere konijnen, wilden meestal, die toch al dood zijn omdat oom Herman ze geschoten heeft. Mulderke moest vanzelf maar dood gaan als hij oud en dik geworden is juist als de oude Does en zijn vrouw die ook gestorven zijn toen ze oud en dik geworden waren, denkt Hermke; maar slachten, neen! Hermke zal vannacht wel weer een akeligen droom hebben en gillen moeten; alsof hij in een mes hing, zegt vader altijd. Wanneer Hermke zijn voorhoofd vol rimpels trekt, valt zijn bruine haarlok hem op den neus. Zijn vinnige oogen kijken vergiftigd en turen nu langs zijn neus weg die al langer en langer wordt naar een somber punt op de aarde. Hermke Dobbelsteen is bang van zijn droomen! In den tuin van zijn vader staat een oude appelboom waar een uil in houdt, die elken avond als het donker wordt langs het venster van zijn slaapkamer vliegt. Zoo ook zijn zijn droomen; als uilen, geruischloos, grauw en zwaar. Maar de uilen vliegen langs en droomen dwars door zijn wezen en zij verschrikken hem. Droomen kunnen zoo'n geweldige afmetingen aannemen, dat men niet begrijpen kan, hoe zij in het hoofd van een kleinen mensch kunnen leven. Ook niet hoe een klein hoofd dat allemaal verwerken kan. | |
[pagina 216]
| |
Geloofd gij ook dat de dingen, wanneer zij in een droom geschieden, veel erger zijn dan in werkelijkheid: veel erger, veel angstiger; maar soms veel zoeter ook? Er gaat bijna geen nacht voorbij of Hermke Dobbelsteen schreeuwt in zijn slaap. Zijn moeder heeft hem ver weg moeten leggen, ergens op een kamer alleen, omdat hij Duiveke den schrik op het lijf jaagt. Soms duurt het kort en zit hij plotseling op zijn knieën in bed naar adem te snakken. Maar soms is het zoo erg, dat zijn vader of moeder hun bed uit moeten om hem door elkander te schudden en om hem uit te laten snikken in hun armen. Wanneer het schudden niet helpt zetten ze hem met de voeten in een kom water en daar knapt hij dan wel van op; daarna ligt hij dan gewoonlijk nog een tijd wakker van de koude rillingen die hem als spinnen over zijn rug blijven loopen en van de schokken die door zijn wezen gaan. Voor een mensch die wakker is en hem zich nog herinnert, is een droom een vreemd ding. Er blijft niets van over. Hij komt en hij gaat, hij vliegt zwart door je heen; als een uil zonder kop of staart. De ergste droom die Hermke zich nog herinneren kan is die van de Oliemolen. Hij was er heen geweest in het brikje van zijn vader om lijnzaadkoeken voor het vee dat oom Herman zomers in het Galgenbroek heeft loopen. Nu is een oliemolen een vreemd en eigenaardig ding voor een kleinen jongen die haar voor het eerst bezoekt. Het is een donker gebouw uit hout en steenen opgetrokken dat je al uit de verte van binnen hoort grommen, een spookhuis gelijk, met het wentelende waterrad langszij en het driftig kolken van water vol bobbels, blazen en schuim. Maar in een droom vergeet je dat een oliemolen maar een gebouw is; in een droom vergeet je alles wat je eigenlijk niet vergeten moest.
(wordt vervolgd) |
|