Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
M. Molenaar M.S.C.
| |
[pagina 159]
| |
Deze onbaatzuchtigheid in den gevierden volksman, deze ootmoedige beduchtzaamheid voor al wat hem in de schatting des volks een meerwaardigheid gaf, niet overeenkomstig zijn dienende zending, verklaren zijn verzet, toen ook Jezus kwam om door hem gedoopt te worden: ‘ik moet gedoopt worden door U en Gij komt tot mij?’ Jezus antwoordde hem: Laat het nu toe, want zo betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen’. Toen liet hij Hem toe’. (Mat. 3, 14-16). Een vraag en een antwoord, een weerstand en een overwinning, geschiedende in een kort ogenblik, en meegedeeld in enkele woorden: een verzet van ootmoed tegen ootmoed, een conflict tussen een heilige en den Heiligste, wie de minste zal zijn: en waarvan dan ook de menselijke getuigen, die toevallig aanwezig waren, niets verstonden of wat zij hoogstens aanvoelden als een kleine onschuldige welvoegelijkheidstwist. Maar tussen den Dopeling, die vroeg, en den Doper, die toegaf, voltrokken zich een overgave en een aanvaarding, om haar God-verheerlijkende kracht van zo'n hoge geestelijke werkelijkheid, dat zij God dwongen terstond tot een prachtige vergelding. Zij bewogen Hem tot een openbaring, die zowel voor den Dopeling in het begin van zijn taak als van den Doper in het midden van zijn taak, van de grootste waarde betekende. Want door de geheimzinnige stem, de scheuring der wolken en de neerdaling van de duif bevestigde zij den Dopeling ten overstaan van het volk als den Zoon van God, en gaf zij den Doper het teken en de verklaring, waarop hij gewacht had, het openlijk en plechtig getuigenis van God zelf over den Komende, die gekomen was.
***
De tegenstand, die Joannes al spoedig ondervond, ging uit van Farizeeën en Schriftgeleerden. Deze groepen van dwepers wisten hun vroomheidspractijken zonder vroomheid, door de meta-noia, die Joannes voorstond, veroordeeld. Zij voelden zich bedreigd in hun verderfelijke macht over het godsdienstig leven van het volk, door de verering, die hij bij de menigte genoot. Zij weigerden zijn doopsel en verijdelden | |
[pagina 160]
| |
aldus Gods raadsbesluit over zich zelfGa naar voetnoot1). En terwijl zij Jezus om zijn vrijere levensopvattingen betichtten van gulzigheid, van wijndrinkerij en van vriendschap met zondaars, kleineerden zij den asceet Joannes, die geen brood at en geen wijn dronk, als een van den duivel bezetene, als een uitzinnige. Want er heerst in de menselijke samenleving een tragische wet, krachtens welke de ontvankelijkheid voor het zedelijk heldhaftige, dat zich in een persoon openbaart, maar aan betrekkelijk weinigen is gegeven. Al wie zich verheft door een geestelijke hoogstand boven de meerderheid, wordt uit een verkeerd-gerichte drang naar zelfbehoud in meerdere of mindere mate omzwermd en bespied door baatzuchtige listigen, door bekrompenen, die den verhevene met hun verdachtmakingen, spotternijen en lasterpraat op hun vlak van de middelmatigheid en van het nog mindere dan middelmatigheid trachten naar beneden te trekken. Wanneer zij beschikken over geweld, slagen zij er niet zelden in den onrustverwekker in hun egoistisch bestaan, uit de gemeenschap te verdrijven en voorgoed onschadelijk te maken. De tegenstand der Farizeeën en Schriftgeleerden vond in Herodes, den viervorst van Galilea, een onverwachte steun. Want Joannes, ingelicht over het misdadig gedrag van dezen bewindsman en over zijn ongeoorloofde samenleving met Herodias, de vrouw van zijn broer Philippus, verweet hem zijn tuchteloosheid. De herhaalde berisping echter van den onverschrokken Godsman bekeerde noch verbitterde den viervorst. Hij was meer lichtzinnig en zwak dan opzettelijk ten kwade gekeerd. Hij geraakte telkens in grote verlegenheid, maar luisterde toch graag naar hemGa naar voetnoot2), omdat hij in hem vereerde, wat hij zelf op het goed ogenblik verlangde te zijn, kuis, sterk en oprecht: de duisternissen van het kwaad overheersten hem niet. Hoe geheel anders Herodias, de vrouw. Wanneer zij een een enkele maal in zich zelve alleen was, moest zij bekennen, | |
[pagina 161]
| |
dat zij het verwijt van den Godsman verdiend had. Maar terugschrikkend voor de gevolgen dier zeldzame bekentenis, en de gunst van den vorst verkiezend boven de gunst van haar geweten, misvormde zij in haar angstige boosheid de waarheid van het verwijt tot een aantijging en tot een plompe publieke schennis van de vorstelijke en vrouwelijke eer, die zij sinds lang niet meer bezat. In haar hartstochtelijkheid vast van besluit zich op dezen schenner tot het uiterste toe te wreken, verweet zij den viervorst zijn laffe aarzelingen, en wees hem op de volksbeweging, door Joannes verwekt, als op een politieke streving, die hem, den viervorst, vijandig was. Dit listig verzinsel trof den weifelenden man in het hart: hij voerde den volksman gevankelijk naar de vesting Machaerus in het eenzame Zuiden van Perea, maar onthield zich ook toen nog van elk misdadig vergrijp tegen den weerloze: hij stond zelfs den gekerkerden meester het bezoek van zijn leerlingen toe. ‘De gunstige dag’ voor de getergde Herodias was het geboortefeest van Herodes: het gunstig ogenblik de maaltijd, die hij gaf aan zijn groten, zijn legeroversten en de aanzienlijken van Galilea, en waarop hij beneveld door wijn zijn geringe kracht tot zelfbeheersing verloor en zonder voorbehoud en onder ede zich dienstbaar stelde aan het meisje Salome, Herodias' dochter, die hem om haar bevallig dansspel bekoord had. ‘Toen sprak de koning tot het meisje: Vraag van mij wat gij wilt en ik zal het u geven. En hij zwoer haar: Wat gij ook vraagt, ik zal het u geven, al was het ook de helft van mijn rijk. Zij ging heen, en zei tot haar moeder: Wat zal ik vragen? Deze sprak: Het hoofd van Joannes den Doper. En aanstonds spoedde zij zich naar den koning en eiste: Ik verlang, dat gij mij op staande voet op een schotel het hoofd van Joannes den Doper geeft. Wel werd de Koning bedroefd, maar om de eed en om de gasten wilde hij haar niet teleurstellen. Onmiddellijk stuurde hij een der trawanten, en gaf bevel het hoofd van Joannes te brengen. Deze ging heen, en onthoofde hem in de gevangenis. Hij bracht het hoofd op een schotel, en gaf het aan het meisje, en het meisje gaf het aan haar moeder. Toen zijn leerlingen | |
[pagina 162]
| |
dit hadden gehoord, kwamen ze zijn lichaam halen, en legden het in een graf’. (Marc. 6, 22-30). Het verhaal van Marcus wekt weerzin, om zoveel boosheid en wreedheid in een vrouw, om de vlotte misdadige verstandhouding tussen moeder en dochter, om de verdwaasde trouw van een man aan een eed, die niet gold, en aan zijn weerstandsloze overgave aan een behaagziek meisje, om de grove handel met een bloedend hoofd, met zo'n bloedend hoofd, om de schotel met dit hoofd tussen de bokalen en de gerechten van de feestdis, om de schande de mensheid aangedaan en ongewroken gebleven, om deze overmacht van instinct, drift en list, die zich vergrepen aan een onschuldige, aan een heilige. En toch betuigt dit snel verhaal geen deernis met het verminkte slachtoffer, het verzwijgt de weerzin, het spreekt zijn vloek noch zijn afschuw uit, het oordeelt en veroordeelt niet en het vermeldt het gebeurde en het gesprokene met koele nauwkeurigheid als een getuige voor de rechtbank: alleen het heeft één keer de goedheid wat innigheid, wat menschelijkheid aan te brengen in dit onbewogen relaas van wreedaardigheid en onmenselijk moord-bedrijf, één ogenblik waarop het aan iets diepers denkt dan aan hetgeen in de ruimte gezien en gehoord wordt: want, zo vertelt het: ‘wel werd de koning bedroefd’, de enigste, die zich kortstondig afzondert uit dit gemeenschappelijk bedrijf van zware zonden. Een schijnbaar gevoelloos verhaal: want door deze vermijding van elke lofprijzing op den verheven verminkte, van elke heilige vervloeking zijner ontuchtige verminkers, prijst en veroordeelt dit sober, zakelijk relaas op de meest krachtige wijze. Hier voltrok zich een boosheid die om haar aanschouwelijkheid en tastbaarheid geen verklarende commentaar behoeft - zo zegt het in zijn stilzwijgendheid - en de tegenstelling, die er tussen mensen bestaan kan, bereikt hier een scherpte, die elke nadere aanduiding overbodig maakt. Trouwens: is er een einde, volkomener in stijl met dit hoogwaardig leven dan deze verborgen gewelddadige dood onder het gewulfsel van een afgelegen vestingwerk? Want de held, die hier ten onderging, kon in zijn dagen op het hoog- | |
[pagina 163]
| |
ste punt van zijn zedelijke roem aangekomen, als diepste overtuiging openlijk bevestigen: ‘Hij moet groter worden, maar ik moet kleiner worden’. Dit kleiner worden voltrekt zich nu als een vernietiging: en geen enkele van zijn vier geschiedschrijvers gewaagt van enige opspraak, door deze aanslag op den gevierden volksman onder het volk verwekt. Eenzaam geleefd hebbende niet alleen in de woestijn van zand en dorre struiken, maar in de veel eenzamer woestijn van een uitzonderlijke levenstaak, sterft hij nu eenzaam. De enigste aanwezige is de trawant, die hem doodt: en in het kort lichtend ogenblik vóór de dodende nek-slag is de enigste troost van dezen martelaar, dat hij zijn goddelijke taak volbracht had. Maar die enigste troost is zijn onsterfelijke roem. |
|