Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Mr. Herman van den Bergh
| |
[pagina 149]
| |
Giotto. Trecento - dat is een stilaan toenemende zin voor natuur en landschap; een steeds meer naar de aarde en den mensch gerichte blik; de elegische, psychologisch-gecompliceerde lyriek van Petrarca; de gezond opgewekte, ofschoon nu en dan wat rauwe levenslust en levenservaring van Boccaccio. Ondergang van de scholastiek; aanschemeren van een humanistisch-classicistischen dag; vorm meer dan inhoud, archaeologie meer dan philosofie. Stadgemeenten, die zich in nog onbewusten drang naar een nationale gemeenschap in heerlijkheden (signoríe) en vorstendommen omzetten. De nieuwe lente zal meteen haar bloeienden April vinden. Een titan, Dante, spant een boog over beide eenwen, Duecento en Trecento, ja over twee tijdperken, twee werelden; hijzelf een wereld, een wereldsynthese. Op den oever der oude eeuw echter nog staat, in ongeliefde eenzaamheid, het doorgroefd gelaat geheel teruggewend, een groot Franciscaansch dichter: Jacopone da Todi.
***
Frankrijk, Engeland en Zuid-Duitschland hadden hun eersten literairen bloei al achter zich, toen er in Italië merkwaardigerwijs nog nauwelijks een lied in de volkstaal bestond. De dichtende volksziel was er lang als in een dom ingesloten, de eerste toon uit de opengaande deuren was een orgelklank. De heerlijke Zonnezang (Laus creaturarum, of Cantico di frate Sole) van Franciscus is een der oudste volledige documenten in het volgare of volksidioom; al bezitten wij het origineel niet meer, toch lijdt het geen twijfel, of het Italiaansche gedicht uit het einde der 13de eeuw, dat ons als zoodanig is overgeleverd, geeft naar inhoud volkomen de gedachte en de gevoelsbeweging van den heilige weer. Het dialectaal karakter, dat Umbrisch was, is eraan ontnomen, en de metrische vorm is niet meer herkenbaar: zooals wij het gedicht hebben, vormt het een soort rhythmisch proza, maar oorspronkelijk zal het toch zeker een regelmatigen strofischen vorm hebben gehad. De Zonnezang is op zichzelf een uitgangspunt. Toch, voor | |
[pagina 150]
| |
het peilen van den ideeëlen achtergrond zoowel van deze, als van de verdere geestelijke lyriek in de volkstaal moeten wij verder teruggaan. Reeds in de 12de eeuw was in Noord- en Midden-Italië een volksbeweging kenbaar geworden, die wij, met alle vereischte voorbehoud, ‘democratisch’ mogen noemen. De Hohenstaufenkeizers van het Roomsch-Duitsche Rijk - de belichamers van de ‘As’ dier dagen - voerden schier onafgebroken verbitterden strijd met de na het jaar 1000 door koopmansgeest en welvaart zelfbewust geworden stadgemeenten in het Noorden, en wat voor de keizers de Italiaansche steden waren, dat waren voor de pausen van dien tijd de kettergemeenten. Het is niet puur toeval, dat de groote comuni van Noord-Italië tegelijk de zetels waren van de Patarenen, de Katharen en hoe men die vijanden van de kerkelijke autoriteit verder noemt. De eerste heraut van een nieuwen tijd was die Arnaldo da Brescia, die zoo luid en uitdagend tegen het wereldlijk bezit der Kerk predikte en de Romeinen tot herstel van hun antieke onafhankelijkheid opzweepte. Het kan zelfs niet verwonderen, dat paus Hadrianus IV en keizer Frederik I Barbarossa gezàmenlijk het gericht aan hem voltrokken - hij werd in 1155 gehangen en verbrand. Daarmee had de volkszaak haar eersten martelaar. Kort daarop traden de Lombardijsche steden voor het eerst agressief op tegen den keizer - even later barstte de opstand der Waldenzen in de Provence (het aan Noord-Italië grenzende deel van Zuid-Frankrijk) tegen de kerkelijke hiërarchie los. Omstreeks 1200 sloeg deze revolutionnaire beweging, door het contact tijdens de Kruistochten verhaast, naar Italië over, en wel in den vorm van openlijken strijd gericht tegelijk tegen den feodalen staat en tegen de Kerk. Het was niet moeilijk, op de banier der opstandigen de leuze te lezen: vrij recht voor den enkeling! De overwinning van den bond der comuni op den keizer bij Legnano (29 Mei 1176) had alreeds ten gunste van een uiterlijke sociale gelijkgerechtigdheid van het burgerdom naast vorsten en ridders beslist. Wat zou de beslissing echter op geestelijk gebied zijn? Twee mogelijkheden slechts schenen | |
[pagina 151]
| |
geboden: ofwel de Kerk zou de oppositie geheel terneer werpen, ofwel deze laatste zou zelfstandig recht krijgen. Beide bleken evenwel onmogelijk. Geen macht kon nu nog de eischen van den ‘derden stand’ tot zwijgen brengen; anderzijds waren diens doelstellingen té onbepaald, dan dat de beweging unaniem en zichzelf-regelend had kunnen worden. Het was de Umbriër, de zoon van Bernardone, die het verzoenende woord vond: die de onstuimige progressistische strooming in een afgepaalde bedding leidde en zoo de eeuwige verdienste verwierf, ze voor ontijdige verdeeling bewaard, haar krachten verzameld en naar één vast doel geleid te hebben. Dat doel was de verinnerlijking van den mensch; de bedding, de evangelische opvatting van Christus' leer; en de eerste vrucht van de gebundelde kracht, het ontspruiten van een nieuwe, beeldende en literaire, volkskunst. De klove, die tusschen de aristocratische instellingen van den clerus en van de Benedictijnen eenerzijds, de groote massa der leeken anderzijds gaapte, werd door het democratisch instituut der bedelbroeders overbrugd. Gelijk de steden, werden de bedelorden in de volgende eeuwen de eigenlijke dragers van een nieuwe beschaving en een nieuwe kunst. Maar: het is slechts juist en tevens dwingend noodzakelijk, wil men de geestesbeweging, die met name in de Franciscaansche volkspoëzie tot uiting komt, begrijpen, in het licht te stellen, dat de gemoederen der massa's reeds vóór Franciscus' optreden van ver-weg tot een ideaal waren voorbereid. Een mystieke trilling van hoop en geloof was in de felbewogen slot-decennia der 12de eeuw over heel Italië uitgegaan van een Calabreesch klooster - dat van San Giovanni in Fiore. In het dorp Celico Càlabro, nabij Cosenza, was (in 1136?) een knaap Joachim, of Gioachino, geboren, bij wiens geboorte de vader in een visioen zag, hoe zijn kind op het altaar in de kapel van den aartsengel Michaël werd gelegd en de priesters zongen: ‘Puer natus est, Alleluja, et filius datus est nobis, Alleluja!’ Als jongeling was Joachim page aan het weelderige hof van koning Roger van Sicilië; afkeerig echter van het loszinnig hofleven, werd hij heremiet en vestigde zich in San Giovanni in Fiore, waar hij het gelijkna- | |
[pagina 152]
| |
mig klooster stichtte. Hij was ook schrijver (men heeft commentaren op het Psalterium Decem Chordorum, op de Apocalyps en op Jeremia van hem); maar bovenal bezat hij de gave der profetieGa naar voetnoot1). In het aangezicht van het bederf, dat zoowel wereld als Kerk en orden vertoonden, van de verscheurende politieke veeten, van de nooden eener menschheid geslingerd tusschen begeerten naar hervorming en de diverse ketterijen, voorzag hij - en ter spoedige vervulling - de vurig verlangde komst van een tijdperk van vrede, eendracht, liefde. Uit gewijde teksten subtiele allegorische beteekenissen purend, verkondigde Gioachino da Fiore, dat op het rijk van den Zoon of der Kennis, dat reeds op dat van den Vader of van de Wet was gevolgd, het rijk volgen zou van den H. Geest of van de Liefde, die zich van nederige monniken als werktuigen zou bedienen. Geen woord sinds eeuwen was in dankbaarder aarde gevallen. De tijd was bereid tot een diep-inwendige vernieuwing van het menschelijk bewustzijn; en bij zulken staat der zielen moest wel onmiddellijke en wijde echo vinden de stem uit Assisi, welke den terugkeer naar het zuivere evangelische ideaal predikte en den innerlijken dienst Gods weer ontvlamde, die bekoeld was in bijgeloof en in materieele inachtneming der devote oefeningen. Dit rijk van de Liefde uit de Joachimietische profetieën - d.w.z. die van Gioachino da Fiore - is het, dat allen Franciscaanschen hymnici en lyrici uit het Duecento voor oogen staat, en dat zij meest in vroom-jubelende, een enkele in geestdriftig striemende taal verkondigen.
***
Wij laten, met een gedachtensprong, thans de figuur van Franciscus achter ons: een wereld is niet in luttele woorden te vatten. Hoe groot het sociaal effect was van de spiritueele beweging, door den Assisiër en de eerste fraticelli op gang gebracht onder volksmenigten die dorstten naar vrede en vol | |
[pagina 153]
| |
waren van geloof, en die deze broeders zagen deelhebben aan hun smarten en hun hoop, terwijl zij ze terugbrachten naar een intieme en directe beschouwing van de buitenaardsche realiteit - wij zullen het hier niet uitmeten. Doch een ware orkaan van fanatieke vroomheid ontketende in 1260 de oude kluizenaar Raniero Fasani uit Perugia - geen 30 kilometer van Assisi! - toen hij, het eerwaardig hoofd met een aureool van mirakel omkranst, het Kruis hief en uittrok om vreeselijke straffen uit den hemel aan te kondigen en een ieder tot boetedoening aan te sporen. Het oogenblik was wèl-gekozen. De oude machtsstrijd Paus - Keizer was tien jaren vroeger met den dood van den aartsketter Frederik II, den ‘Saraceen’ op den Roomschkeizerlijken troon, voorloopig met een triomf voor het Pausdom beslecht, Van de twee emblemen van Rome, Adelaar en Kruis, was nog alleen het tweede over. Nieuwe dreiging doemde weliswaar op van den kant van Manfred, 's keizers bastaard, maar de aanvreting van het pausengezag van binnen-uit was schromelijker gevaar. De hiërarchie was wankel, eigenlijk reeds sinds het befaamde Alleluja-jaar 1233, welks fanatiek-religieuze springgolf ons door fra Salimbene's Chronicon zoo aanschouwelijk bewaard is gebleven. Partijtwisten tierden alom; ‘Welf’ of ‘Ghibellijn’ beteekende nog slechts een dekmantel voor blinden broederhaat; geestelijke en wereldlijke macht stonden in moordend onderling geoorloog; en in 1258 zetten pest en hongersnood de vlam in de opgehoopte brandstof. De Perugijnsche heremiet kwam op zijn tijd. Toen zag men dan, eerst in Perugia en in de landouwen en valleien van Umbrië, dan bij reflex in haast ieder deel van Italië, scharen geloovigen, edelen en gemeenen, ouden en jongen, mannen en vrouwen, hongerend en halfnaakt en zich en elkander ten bloede geeselend rondgaan, nu luidkeels schreiende, dan onder snikken vrome wijzen zingende - op woorden die niet in het Latijn waren, want het gros dezer Flagellanten was de geleerde taal niet machtig; neen, in de volkstaal, in de Italiaansche dialecten. De stormachtige beweging, die zelfs de keizerlijke stad- | |
[pagina 154]
| |
houders in het Noorden een oogenblik naar de wapens deed grijpen, duurde in haar eerste heftige en ziekelijke overspanning niet lang. Zoodra zij betijd was, maakte zij plaats voor het niet volstrekt nieuwe, doch eerst sedertdien algemeen geworden verschijnsel van de compagníe of confraterníte (broederschappen) van de Disciplinati di Gesù Cristo: groepeeringen van leeken, die op gezette tijden bijeenkwamen voor processies, gebed en gewijde oefeningen. In en voor deze compagníe di Disciplinati nu zijn, in de late decennia der 13de eeuw, de laude sacre in volgare, de gewijde lofzangen in de volkstaal, gedicht en getoonzet. Elke compagnia stelde haar eigen repertorium daarvan samen, zóó, dat zij van jaar op jaar den zang bij de hand had, die bij een bepaalde religieuze gebeurtenis kon worden aangestemd. Vele van zulke repertoria zijn tot ons gekomen: de oudste en populairste herkomstig uit Umbrië, waar de lauda vrijwel zeker aan de voeten van St. Franciscus haar wieg had, andere uit Toscane, de Marken, de Abruzzen, het Venetische, Lombardije en Piemonte. Vaak ook ontmoet men eenzelfde lauda meermalen, in verschillend locaal dialect en min of meer gevariëerd; een bewijs voor het gemak, waarmee de laude van één plaats naar een andere migreerden, en voor het traditioneel karakter der repertoria. Onderwerp van deze lauden, die in momenten van vrome bezieling gedicht, van mond tot mond gingen en evengoed bij den arbeid en in de huizen als door de scharen op pelgrimstocht werden gezongen, zijn steeds feiten uit het leven van Christus en van locaal-geliefde heiligen; het metrum, dat der ballata (ballade) in min of meer regelmatige gedaante. Ruw zijn zij van kunst, eensdeels door de slaafsche en woordenrijke navolging van de gewijde teksten of van de heiligenlegenden, anderzijds door het onmachtig worstelen met metrum en rijm (meest tot assonantie vervlakt); schaarsch de accenten van ware innerlijke bewogenheid. Een enkele veeg realisme erin is grove fotografie, veel eer dan kunst. Aangezien de heilige en hagiografische verhalen meermalen in dialoogvorm verloopen, vindt men vrijwat laude in gedialogeerden, dus dramatischen vorm. Deze werden niet, als | |
[pagina 155]
| |
de andere, door één enkelen zanger aangestemd, maar in oratorî, bidzalen, door meerdere acteurs, vermomd naar behoef van hun rol, gereciteerd. Een bescheiden tooneelapparatuur moest de illusie der toeschouwers verhoogen. Dit alles was geen nieuwigheid: reeds de Kerk had het gebruik der zg. lithurgische drama's, scenische vertolkingen meest van het Passieverhaal, ingesteld. Nauw verknocht aan den kerkdienst, volgden deze drammi liturgici aanvankelijk streng de gewijde teksten; later verlieten zij de kerk, zonder evenwel, gelijk in Frankrijk en Spanje reeds in de 12de eeuw was begonnen, de volkstaal aan te nemen. Integendeel hielden in Italië de officieele kerkelijke drama's hardnekkig aan het Latijn vast, terwijl de leekenbroederschappen met haar gedramatiseerde lauden de eerste rudimentaire tooneelspelen in de Italiaansche volkstaal, de sacre rappresentazioni, schiepen. Zoo gaf de nieuwe taal, tegenover de middeleeuwsche kerktraditie, uitdrukking aan de onder impuls van de bedelbroeders herboren geestelijke energieën onder het volk. De eerste halve eeuw na Franciscus' dood (1226) glanst niet van groote dichternamen. De Poverello had zijn broeders door de landen gezonden om als giullari di Dio (joculatores Domini, speellieden Gods) overal te prediken en den lof des Almachtigen in liederen te verkondigen, boetedoening verlangend als loon. Eén naam klinkt uit hun midden op: die van broeder Pacifico, wellicht identiek met Guglielmo da Lisciano uit Ascoli, die alvorens in de orde te treden, ‘koning van verzen en dichter van wereldlijke zangen’ werd genoemd. Zeker heeft hij bij zijn zending geestelijke liederen gedicht en gezongen, die in het volksidioom waren vervat, daar de Franciscanen zich immers juist tot de breede volkslagen wendden, en de religieuze beweging buitengewonen steun vond, zoo haar prediking en lied instede van het Latijn de lingua volgare bezigden. Er zijn, door schifting van de liederen van Jacopone da Todi uit de zg. Venetiaansche uitgave van 1617, andere namen van (reeds door F. Ozanam en A. Bartoli vermelde) als dichters bekende Franciscanen naar voren gekomen: een fra Ugo Panziera da Prato, een fra Francesco da Fabriano, een fra Angelo da Camerino, van wie echter op | |
[pagina 156]
| |
eenige hun toegeschreven ‘Jacoponische’ zangen na verder niets bekend is. Van de dichters uit de rijen der Disciplinati evenwel - de laudesi zooals zij genoemd worden - is geen naam bekend gebleven, met uitzondering van zekeren Garzo (wellicht de geleerde notaris Garzo dall'Incisa, een overgrootvader van Petrarca!), die omstreeks 1270 vier lauden schreef voor een broederschap uit Cortona. De obligate ijzeren getrouwheid aan de bronnen en het mechanisch procédé van vers-making, typeerend voor deze volkspoëzie, ontnamen den poëten den wil en bijkans de mogelijkheid, een persoonlijke noot aan hun verzen te geven, gesteld zij waren er toe bekwaam geweest. Daar zij anderzijds ingesteld waren op werken van vroomheid, niet van kunst, was het natuurlijk, dat het niet in hen opkwam, hun naam te verbinden aan de schamele vruchten van hun vernuft. Voor een individueel scheppend vermogen, waarmerk van iedere kunst, voor een persoonlijkheid en een naam, was het wachten tot diep in de tweede helft der eeuw. Elke massabeweging van anoniemen leidt tenslotte naar een naam. Wie dien draagt, is nimmer orthodox: ook als de beweging revolutionnair is, is de drager ervan geen orthodox revolutionnair. Daarom staat hij aan den zelfkant der beweging en is weinig bemind. Hij schijnt zelfs voor een deel haar liquidateur; in waarheid echter legt hij haar kostbaarste essentie vast in ruimte en tijd. De naam nu die, buiten de devote gezelschappen om, zich met eigen kracht en toon verheft boven de collectieve en anonieme stem der laudesi, is die van Jacopo de' Benedetti - fra Jacopone, den heiligen dwaas uit Todi. |
|