Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
M. Molenaar M.S.C.
| |
[pagina 59]
| |
alle woord de weergave van wat hij tot het diepst zelfbezit verworven had met gebeden, poenitentien, en met de uren lange verzonkenheden zijns geestes in de geheimen van God. Ook bemerkte eenieder, die naar hem luisterde en naar hem opzag, hoe tussen dezen man en zijn getuigenis een voortreffelijke overeenkomst bestond. Want beide, gestalte en woord, waren ontdaan van de geringste overdaad: het was barheid tot barsheid toe, een verschrikkelijke ernst, die hem geen tijd liet, zo bleek het, te denken aan enige speelsheid van gedachte, aan een lichte toegevendheid, aan een kortstondige onschuldige ongebondenheid, aan wat humor en fantasma: het was een strakke, alles buiten sluitende gerichtheid op zijn zending en wat haar toebehoorde, en op dát alleen. Hij bood niets aan wat op een schone belofte geleek, hij verkondigde de nabijheid van het Rijk der hemelen, maar dit was eerder een komend wraakgericht dan de vervulling van aller wensen naar heil en verlossing: en hij zweeg over de verrukkelijkheden van het nieuwe Godsverbond. Al reeds zijn uitgeteerd lichaam en ruwe kleding vereenzaamden hem uit de menigte, en veroordeelden hem bij de meerderheid als bij voorbaat onaanvaardbaar en ongenietbaar. Hij stelde van Godswege eisen aan een volksgezindheid, die er waarlijk niet op was voorbereid en bij haar verzet zich kon beroepen op gewoonte en tijdsgebruik en op verzinsels, ingegeven onder de invloed van bedreigde zinnelijke driften en instincten. Hij beweerde, maar hij bewees niet, dat hij dit kon bevelen op goddelijk gezag: hij kon zelfs geen volmacht tonen noch van priester of hoge priester, noch van farizeër of sadduceër: hij stond tegenover elke volksgroep als een weerloze, over wien God zich met geen enkel wonder ontfermde, maar die om die weerloosheid, om die spot met alle voorzorg en berekening, zijn toehoorders overmande, omdat hij bezat, wat niemand bezat, maar wat eenieder onderging in zijn binnenste als een vreemde overval van licht en vuur, van inzicht en bezieling: het woord Gods in de kracht van den heiligen Geest, die hem vervulde vanaf de moederschoot. Het is door deze hoogste welsprekendheid, dat hij een volksbeweging vermocht te verwekken, zoals de vermaardste Gods- | |
[pagina 60]
| |
man in vroegere dagen nog nimmer verwekt had. ‘Want heel Jeruzalem en heel Judea en de ganse Jordaanstreek liep tot hem uit. En terwijl zij hun zonden beleden, lieten zij zich door hem dopen in de Jordaan’Ga naar voetnoot1).
***
Hij arbeidde haastig, als om een schrikwekkende volksramp te voorkomen, die naderde: en eveneens bij zijn toehoorders drong hij aan op haast. ‘Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom, die geen goede vruchten draagt, wordt omgehouwen, en in het vuur geworpen’Ga naar voetnoot2). De boodschap, die hij brengen moest, dreef hem voort, maar sterker nog de genade van den heiligen Geest, ‘die geen langzame inspanningen kent’Ga naar voetnoot3): zodat hij de nacht betreurde om haar duur, en de dag om zijn kortheid, en de hemel bezwoer om lijfsbehoud, wanneer tegen het invallend donker hij bemerkte, hoe zijn lichaam bezweek aan honger en dorst en aan de gespannenheid, waarmede hij deze spoed-eisende arbeid verrichten moest. Maar man van de wezenlijkheid en zaakgelastigde Gods vergenoegde hij zich niet met uiterlijkheid en halve verrichting: het getal van de doopsels, die hij toediende, had voor hem geen waarde. Want waar hij op aandrong, dat was de verandering van geest in den dopeling, de moed tot inkeer, de metanoia.Ga naar voetnoot4) Hij gaf niet toe aan het bijgeloof van zijn rasgenoten, die na het plegen van een uiterlijke vroomheidspractijk, zich zedelijk veilig waanden: hij riep in eenieder het geweten op als een onbarmhartig aanklager in eenieder: hij verwoestte wat slechts schijn was, en achtervolgde het kwaad, tot daar waar het is, tot daar waar het alléén is met den mens, die het bedrijft, tot in het hart van den mens, waar het geboren wordt, waar het gekoesterd wordt als de donkere verborgen schat: en hij schold voor addergebroedselGa naar voetnoot5), al die het onaan- | |
[pagina 61]
| |
getast wilden laten voortwoekeren na hun zuivering in het water van de Jordaan. Want deze doop, die hij had ingesteld, was zoals hij bedoelde slechts een uiterlijk teken, in dienst echter van een innerlijke reinigingswil, een zichtbare weergave, waaraan dit onzichtbaar zich voltrekkend berouw behoefte had, en tegelijk, als weergave, een bevestiging en een verinniging van deze ootmoedige zielsgesteltenis. Zo bestreed hij, door de meta-noia, die hij predikte, de veruiterlijking, die het vroomheidsleven van zijn tijdgenoten misvormde tot een ritueel van louter gebaar en klank, tot een mechanische en vreesachtige trouw aan menselijke wetsvoorschriften, uitgebreid, onder de invloed van een onzuiver Godsbegrip en een spitsvondige theologie, tot een ondragelijke last. En tevens vervulde hij op de doelmatigste wijze de zending, waartoe God hem geroepen had. Want de Verwachte, Wiens komst hij moet voorbereiden, was eigenlijk de meest onverwachte: in zijn zuivere geestelijkheid zou Deze velen teleurstellen, zowel den genietenden burgerman als den vurigen vaderlander, den godsdienstigen ijveraar zonder ootmoed zowel als den zondaar zonder berouw, en niemand bij nadere kennis zou Hem kunnen rekenen tot zijn stand. ‘Vol van genade en waarheid als de Eengeborene uit den Vader’Ga naar voetnoot1) zou Hij zich in zijn goddelijke oorspronkelijkheid alleen openbaren aan de gezuiverden door ootmoed en leedwezen, aan de bevrijden uit de waan der zelfgenoegzaamheid, aan de onthechten, de armen van geest, die Hij als de eersten zalig zou prijzen, omdat hun het rijk der hemelen behoort, aan de stille luisterenden naar de kleine stem van hun ziel, naar hun diepste zijn, dat zich in die kleine stem uitspreekt aan den luisterende. Metanoieite, verandert van geest dus.Ga naar voetnoot2) |
|