vaster dan diamant, doorzichtiger, schitterender. Daarom is de naam van een ding de ijking, waardoor de geest, beprentend, ja doorprentend, het ding van zìch maakt, tot een erfgoed aller komende geslachten. Aldus glanst het woord ‘naam’, nu zoo verbleekt, weer voor ons op in zijn grondbeteekenis van ‘kensel’; en dit voert ons naar Adam terug, die ‘aan de dieren namen gaf’ - een overrompelend meesterstuk van kenkracht.
De naamgeving van het ding, zijn verwoording, waarbij de gedachte de stof verstrekt, den inhoud, en de klank den vorm, zou een herdinging kunnen heeten; en de aandrift, waarmee de mensch bij deze hergieting, als een smelter aan den kroes, te werk gaat, is zoo machtig, dat zij Gods scheppingsmacht benadert; een benadering, die op zichzelf reeds 's geestes herkomst uit God onafwijsbaar naar voren brengt. Wat in den oertijd met Adam gebeurde, toen de Eeuwige den tijdeling uit de aarde boetseerde en de Oppergeest de koele klei de heete ziel ingoot, brandender dan vuur en ondenkbaar fijner - dat bootst op een hooger plan, in een gestage lijn door, de mensch zelf weer na, als hij, het delvend uit den grond der lucht en er instortend van zijn geest, aan het woord het aanzijn geeft, scheppend met den Schepper.
Daarom siddert in den taalkunstenaar, telkens als hij in volstrekte zelfbezinning en een genade van boven een nieuw woord in Adamsgaafheid op doet rijzen, flonkerend en af, iets van Gods blijdschap na, toen Hij den heerscher ‘mensch’ opriep; een sprankelschaduw van de blijdschap, hoogerop, waarmee de Vader uit de zoetheid van zijn schoot zijn Zoon doet opspringen, eeuwig door en telkens nieuw.
S. Augustinus onthulle den laatsten zin van het wonder van het woord, den diepsten en heimelijken; een zin die, na dit woord, aan ieder woord het zwijgen oplegt. De voortbrenging, legt hij uit, van het menschelijk woord, dat, als woord, den mensch verlaat, en toch, als gedachte, bij hem blijft, is een beeld van de Menschwording, waarbij de Zoon, het goddelijk Woord of de Gedachte des Vaders, den Vader verliet en toch tegelijkertijd bij Hem bleef. Wat S. Thomas later zal doen zingen: Verbum supernum prodiens, nec Patris