Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 835]
| |
Strofen van Andries de HogheGa naar voetnoot1)‘Amor e cor gentil sono una cosa’ HET ware openbaart zich anders dan het schoone en wordt ook anders ondergaan. De schoonheid heeft haar eigen waarheid, die verschijnt met rijke verrassingen, met plotselinge vergezichten, met vermoedens die onverdringbaar en niet zonder werkelijkheid zijn. Zal men de dichters daarom minder krachtige exemplaren van hun ras noemen dan de wijsgeeren of de moralisten? Diep en onuitroeibaar in de ziel van den mensch ligt het gevoel voor, het verlangen naar schoonheid. Als het zeer stil is om hem heen, als de elementaire natuur zwijgt, de hartstochten zijn bedaard en de oorlogen met den medemensch zonder belang schijnen, voelt hij soms de stroomende beweging van een ondergrondsche rivier in het innerlijkste van zijn wezen. Zonder oorsprong en zonder einde zijn die wateren, zij gaan van zingende harmonie tot zingende harmonie. En de dichter herkent over die golven een zwevende aankomst van de stemmen uit het paradijs, verloren, verwoest, maar altijd opnieuw begeerd en altijd opnieuw wenkend met een verren lichtschijn. Het wordt lente in zijn hart als hij ze verneemt, en hij tracht die molodieën mee te zingen op de hoogste toppen van zijn stem. Als ik hier de benaming ‘dichter’ uitspreek, kan ik onmogelijk hen bedoelen die de poëzie een ‘genre’ achten gelijk een ander, die gedichten slechts ondergaan als de bevallige, maar tevens min of meer toevallige belichaming - in een vaster schema dan de overige literatuur-soorten bezitten - van ook op andere manieren te uiten gedachten. Als dichter beschouw ik in de eerste plaats, misschien moet | |
[pagina 836]
| |
ik zeggen: alleen hèm, die rhythmisch, muzikaal bezeten is van een groote bewondering, een centrale vereering, een alle andere levensbewegingen beheerschende, overstemmende liefde voor een hoogste goed, liefde, die hij door alle aardsche ervaringen heen trouw blijft. Er moet in den dichter iets zijn van het vermoeden en verlangen eener hoogste zaligheid, waarvan de ziel afkomstig is en waarvoor zij is bestemd, gelijk Plato dat heeft beschreven in zijn ontsterfelijke Phaidros en waarvan, hoewel vager, Novalis getuigde in zijn mysterieuse Hymne, die men telkens letterlijk zou willen voorhouden aan de redactie van het tijdschrift ‘Forum’, of aan Anthonie Donker, wanneer hij de functie van het dichten tracht te verlagen tot ‘een hartstochtelijk maar doodgewoon werk, even boeiend maar ook even pretentieloos als het bouwen van een brug of 100 meter hardloopen’: Hätten die Nüchternen
Einmal gekostet,
Alles verlieszen sie,
Und setzten sich zu uns
An den Tisch der Sehnsucht,
Der nie leer wird.
Sie erkennten der Liebe
Unendliche Fülle,
Und priesen die Nahrung
Von Leib und Blut.
Zonder deze kennis en deze liefde niet die onvervangbare opvlucht uit de aardsche zwaarte, welke de poëzie haar wezenlijkst kenmerk verleent, niet die woorden ‘qui absorbent le monde’. Zonder dezen vorm van extase een poëzie zonder wieken, huiselijk of aangenaam, menschelijk misschien, maar niet vervoerd en niet teruggaande tot de moeders van het bestaan. Het is een krachtig leven, dit gevleugeld zingen, het is geen bleek geneurie, - het vergt de uiterste concentratie, van lichaam en van geest, het is een uitputtend zich-wegschenken. Het is een verlangen naar ontsterfelijkheid. Hier | |
[pagina 837]
| |
zijn de vragen van waarheid en goedheid niet ontkend, maar noodzakelijk nevengeschikt aan de vorming van een interne melodie, die alle uitzuivering van begeerte, die onderwerping aan de eeuwige machten en de beschikking van het lot veronderstelt. Of men aan deze machten nu namen geeft welke den killen wetgever, den kleinen zoeker naar algemeen herkenbare, bevattelijke grootheden bevredigen mogen - wat weten zij, ondervraagd tot op de naaktheid van hun ziel, van de dingen waar zij zoo hoog van opgeven? -, of dat men ze in hun onbenaambaarheid tastend en vurig begeerend tracht naderbij te komen, het is niet van belang. Van belang is slechts, dat men trouw zij aan die innerlijke begeerte, aan dat verlangen naar de onsterfelijke schoonheid, waarin de waarheid, in aanleg, reeds mede wordt bemind. ‘De liefde en het edel hart zijn één’, zegt Dante, en de oprechte dichter weet, op zijn plan, met Mechtild van Maagdenburg, dat hij, ‘een naakte ziel’ moet wezen tegenover ‘een heerlijk getooide God’. Laat daarom smalen de twistzoekers en geestelijke proleten, zij leiden u nauwelijks af. Ondergingen zij ooit, in volte, den onverwoestbaren droom van een harmonie die buiten alle menschelijk leed is gelegen, den klank der snaren van de geheime harp, die niet is in het trommelvlies, maar in het diepste der ziel? Ook zullen zij, onmiddellijk verdacht romantisme speurend waar zij de sporen van hun eigen goedkoop sentimentalisme niet vinden, nimmer weten welk een armoede van geest het eischt, om het gedicht te schrijven, dat Edgar Allan Poe noemde ‘this poem written solely for the poem's sake’, en na hem Baudelaire ‘le poème qui aura écrit uniquement pour le plaisir d'écrire un poème’. Zij zijn verschansingen van den eeuwigen filister, en kunnen misschien de hand reiken aan degenen, die met kil verstand ongelooflijk verklaren, dat er diepe werkelijkheid is in een eeuwig, de menschheid ingeschapen heimwee: het verlangen naar die schuldeloosheid en die harmonie der schoonheid, naar de Schoonheid-zelve, dat de top- | |
[pagina 838]
| |
punten van onze beschaving heeft bezield en dat wij niet kunnen ontkennen zonder ons onherstelbaar te verminken tot gladde en kleurlooze Amerikanen. Droom en daad - ‘Levens schoone kinderpaar’ - mogen in 't eind gescheiden blijven, als de daad den droom niet meer kan huldigen in zijn puurste waarde en zijn helderste vlucht.
* * *
Als het waar is, wat velen sinds lang hebben vermoed, en Marsman aan de openbaarheid prijsgaf door het te doen drukken in De Nieuwe Eeuw, dat n.l. de ‘Strofen’ van Andries de Hoghe zijn geschreven door den man die ze uitgaf en inleidde, als inderdaad een zoo wonderlijke tweeheid van uiting mogelijk is bij een zoo sterke eenheid der persoonlijkheid, dan rijst hierdoor de dichterfiguur van Boutens, indien niet grooter, rijker geschakeerd en bezenuwd voor ons uit dan iemand haar in het verleden kan hebben vermoed of gezien. En duidelijker ook wordt dan, dat Boutens, méér dan vele andere dichters in ons vaderland, bezeten is van dit streven naar een centrale vereering, van een verlangen naar het extatische schouwen der hoogste schoonheid dat we hierboven hebben trachten aan te duiden. Duidelijker wordt, dat hij een zeer sprekend voorbeeld is van het altoos bestaan hebbende en bestaanbare dichtertype, dat de aardsche ervaring op ‘magische’ wijze sublimeert tot een staat, waarin iets gaat meeklinken van de hemelsche muziek. In de dichtbundels die P.C. Boutens het licht deed zien is een gestadigen arbeid aan die verlossing en verheffing der ziel weliswaar van boek tot boek, van gedicht tot gedicht te volgen, maar men moet de gangen en wegen van het proces in vele richtingen en op zeer verspreide terreinen nagaan. Het laat zich slechts met eindeloos combineeren herkennen en opnieuw samenstellen. In de ‘Strofen en andere verzen van Andries de Hoghe’ is eenzelfde proces in zooveel overzichtelijker vorm te vinden. In zooveel over- | |
[pagina 839]
| |
zichtelijker, maar ook in zooveel heviger, aandoenlijker vorm. Vaak immers behield men bij Boutens' poëzie, hoezeer men ook gedrongen werd tot de erkenning van hare zielsverhevenheid en haar virtuoos schoon, het gevoel dat er in de stem des dichters een toon meeklonk die niet gansch en al vol, niet gansch en al echt echt was. Het scheen of hij lange passages met een verkeerd register aanzette en dit liet staan, omdat hij zoo eenmaal was begonnen. Men hoorde dan niet het gewonde, zielsvermurwde zingen van een Verlaine, een Gorter of een Leopold, maar een meer gereserveerd, een meer praeraffaëlitisch, een inderdaad schriller lied. Was er een hindernis tusschen ervaring en uiting, iets dat hem belette zich totaal zonder gekunsteldheid, zonder artificieele bevangenheid uit te storten? Men kan zulke subtiele afwijkingen constateeren, zonder ze in haar volle beteekenis te kunnen beschrijven. Maar wie, die belangstelling voor gedichten heeft, had bij de lectuur van Boutens nooit het gevoel, dat de buiten het gevoel der wereld levende artist den mensch - de uiting van een menschelijk geluk en vooral van een menschelijke smart - soms in den weg stond? Bij het lezen van de Strofen van Andries de Hoghe, gedichten die ons het bloed naar de wangen joegen toen we ze, dertien jaren al geleden, in de eerste uitgave onder de oogen kregen, verdwijnt dit gevoel, hoewel de syntaxis, de eigenzinnige vorming van zoo menig woord en het soms hyper-aesthetisch karakter van de metaphoren, ons herhaaldelijk aan het oeuvre van P.C. Boutens herinneren, bijna geheel en opnieuw vindt men daarmee bevestigd, dat, in poëticis, kleine détails en ‘subtiliteiten’ beslissend kunnen zijn. De ‘Strofen’ hebben, ondanks den misschien soms wat breeden omvang en de uitvoerige versiering der versificatie, zonder twijfel een directer, een oprechter, een navranter karakter. Zij hebben meer menschelijke tragiek. Luider is de stem van het bloed, rooder is de hartstocht, feller de strijd in deze strofen, en aangrijpender de wijze waarop de | |
[pagina 840]
| |
dichter zich uit de troebelheid der zinnen en zijne nederderlagen verheft tot een geestelijker liefdekracht, tot het verlangen naar ‘den hoogen bond van ziel en geest en hart’, tot het verlangen tenslotte naar de Schoonheid die ons eeuwig toebehoore. Er zijn accenten in deze strofen die men, tot zulk een graad van hevigheid, tot nu toe misschien alleen in enkele gedichten van ‘Stemmen’, in het Lethelied en in ‘Solus in Aedibus Amoris’, heeft ontmoet. Er was, vermoed ik, bij het schrijven van deze Strofen minder hindernis tusschen het hart, de ontroering, en het gedicht.
* * *
In de meeste dichterlevens komen oogenblikken voor, waarin het een onoprechtheid zou zijn, te zwijgen van de geheime ellende des levens, - waarin het bewaren van een hooghartig stilzwijgen even laf en weerzinwekkend zou zijn als in zoo menig ander geval een te opdringerige, te larmoyante belijdenis. In de eerste bladzijden van zijn boek geeft Andries de Hoghe ons een dichterlijke beschrijving van zijn uitzonderingspositie, die hem maakt tot een eenzame onder de menschen, tot een van hen ‘die niet zijn bestemd te leven’, hoewel zij ‘zich liefdes eigen kinderen weten’. Wie door een wreede speling van de natuur op deze wijze is geselectionneerd, of misdeeld, zal vaak de grootste moeite hebben den normalen of normaal geheeten medemensch tot in alle zenuwen te overtuigen van, te verzoenen en te ontroeren met zijn fatale nuance, met zijn interne drama. De werking van het geslacht in den mensch is zoo diep en doordringend, dat de edelste humaniteit de duisterste hartstochten en blindste afkeerigheden vaak niet kan verdringen. Maar als Andries de Hoghe in deze eerste bladzijden zingt, en soms bijna in tranen stamelt van zijn afwijking, heeft zijn geluid een zoo tragische verlatenheid, een zoo smartelijke bewustheid en berusting, een zoo gedragen volheid van | |
[pagina 841]
| |
ontroering, en toch ook een zoo groote, het hoofd omhoogheffende fierheid, dat wij ademloos en tot op den grond bewogen moeten toeluisteren: Onze vaders hebben ons niet geweten,
wij bleven voor hen als verstooknen;
alleen de blindheid onzer moeders
heeft ons vermoed en liefgehad.
De broêrs en zusters die daar waren,
onze aangewezene gelijken,
zij sloten rond ons donker heimwee
een bond van levenlicht verzet.
Uit onze weêrstandlooze handen
grepen ze ons deel van 't blinkend speelgoed
eerst met begeertes weiflen glimlach,
dan met het kort gebaar van recht,
Wrevel om deernis niet-te-deren
versmeet het waardeloos begeerde
als onzer oogen roerlooze aandacht
geen schaduw leed van spijt of wrok.
De kussen hunner korte liefden
bestierven op ons koele wangen;
de hartstocht onzer bleeke lippen
ontweek de rozen van hun mond.
Als die niet zijn bestemd te leven,
planten die in den dag verkwijnen,
zoo bloemeloos in bladerdonker
rees onze schaduw naast hun bloei....
O siddrend leed der ver bewusten,
o bitter hachelijke keuze
van ademloos te moeten wachten
op onberekenbaar geluk!:
zich liefdes eigen kindren weten,
en haren vollen dag verbeiden
in donkren schijn van liefdeloozen,
die nimmer zich verraden mag.
Wat, in de natuur, riep deze verstokenen en weerstand- | |
[pagina 842]
| |
loozen op uit de duistere werelddiepte? Uit welke erfelijkheid en welken drift werden zij tot dezen staat gewekt?...: Ziet, in ons zijn vleesch geworden
uwer eeuwen roode begeerten,
aller tijden duistere tochten -
ziet, in ons zijn vleesch geworden
uwer kindren witte droomen,
aller liefden zilveren bloei.
- - - - - - - - - - - - -
De onuitstamelbare wanhoop
uwer onvervulde driften
riep ons uit den grooten afgrond,
de gedaanteleêge droomen
van uw aarde-ontworstelend hunkren
hebben onzen vorm gewekt.
Wie zóó vast, en onversaagd, en ook onherhaalbaar veralgemeenend, van zijn bijzondere ellende dichtregels maakt, hij heeft ons reeds in die eerste bladzijden overtuigd, zoowel van zijn oprechtheid, van zijn moed, als van zijn talent. In fataliteit en tragiek worden zij alleen overtroffen door de laatste, de dertigste Strofe, een der uitnemendste verzen die na 1880 in dit land werden geschreven: Naamloos en ongekend,
niet meer dan eener vrouwe zoon,
zoo moge ik slapen in den schoot der aarde,
naakt in het ragge purper dezer liedren,
de flarden van 't scharlaken kleed der schande,
dat nooddruft heeft aanvaard, geluk niet afgeleid:
Zoo laat mij bij u zijn herdacht,
geslaafde knechten, in dees wreeden krijg
die leven heet,
gezweept door den almachtgen nuk
van onverbiddelijken onzichtbaren tyran:
zoo laat mij zijn herdacht,
een kind, een knaap die voor uw oogen viel,
voor wiens verbleekten glimlach uwe handen,
ontroerd van onbegrepen eerbied,
dolven een haastig en verloren graf.
| |
[pagina 843]
| |
Het is niet slechts een eenzaamheid, het is een dubbele en zelfs een drievoudige eenzaamheid waarvan Andries de Hoghe in dezen bundel getuigenis geeft. Hij draagt het uitzonderlijke, dat vrijwel alle kunstenaars vroeg of laat doet bewust-worden van hun verschil met de wenschen der menigte. Hij voelt bovendien het onderscheid tusschen den toon van zijn lied en het ‘helder antwoord’, dat aan de lippen van andere bezielden ontweld. En hij draagt tenslotte een eenzaamheid, die hem wordt opgelegd door de veredeling waarnaar zijn natuur streeft, in onderscheid met degenen die van denzelfden aard zijn en slechts lust begeeren: een veredeling - een verlossing - die hem onontbeerlijk is, zoowel voor het diepste verlangen van zijn ziel, als voor het hanteeren van de taal waarin hij zingen kan. Praegnant vinden wij die gedachten vooral terug in de negende strofe, waar het ‘onverbreekbaar zwijgen’ verbroken werd: .....zóo, waar ik door de lichte volten dwaal
van dit ontelbaar levendschoone volk,
wenken van de overzij der dubble stilte
oogen alzijds mijn oogen als gelijken,
en mijn hart bonst in luideloozen gang;
maar als mijn schuwe groet hun nadertreedt,
en van hun lippen ruischt het helder antwoord,
dan voel ik hoe ik nimmer halen zal
den simplen aanslag van dien heemschen toon,
en 't teedre lied blijft op mijn lippen stom....
En andren onderwijl, als duistre schimmen,
met oogen achter schaduwmom versmeuld,
sluipen en duiken door het dichtst gewoel,
en vaak benadert mij hun half gebaar,
als een dof grijnzen: 'gij zijt éen van ons' -
en van hun lippen valt een heesch gefluister,
een taal waarin geen schepsel zingen kan,
maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt
en ieder woord mijn diepste wezen schokt,
en tranen wellen, die mijn oogen branden...
O daar is geen die eenzaam gaat als ik!
* * * | |
[pagina 844]
| |
Het is niet mijn bedoeling den dichter op den voet te volgen. Men vindt al de phasen van zijn uitzonderlijk leven in dit boek beleden, in veelmalen bezielde, vaak diep treffende, altijd door groot taalvermogen en magistraal over het metrum geslagen rhythme zich onderscheidende gedichten. Een christelijk besef van zondeschuld, een waarachtige lijdens- en verstervingsleer ontbreekt, maar niet de in vele variaties verhaalde ervaring, dat de snel-bevredigde hartstocht (‘de éene teug van overkruiden wijn’, prikkelend ‘met duur van overwakkre ellende de woede wake van hun eeuwgen droom’) geen geluk kan aanbrengen en niet het verwijt dat de hartstocht, ondoorleden, de vaart naar een reiner en meer onthechte vreugde heeft belemmerd. Zoo brengen deze Strofen, mentaal, geen dingen aan het licht die de poëzie van Boutens ons niet reeds deed kennen, geen anderen inhoud verkondigen zij ons dan zijn persoonlijke interpretatie van het platonisme, waarin, behalve voor alle gradaties van de liefde die vriendschap heet, meer plaats schijnt voor het gevoel dat àlle gebeurlijkheden des levens, vreugdevolle en droeve, goede en kwade, voor de eeuwigheid belang hebben, dan voor den ascetischen kant aan de leer van ‘den goddelijken Platoon’. Daarom geloof ik, dat ik niet onjuist oordeelde toen ik, hierboven in eerste instantie het werk van Andries de Hoghe stellend naast dat van P.C. Boutens, sprak van een eenheid der persoonlijkheid, bij een tweeheid van uiting. Maar er zijn aan de ‘Strofen’ thans ‘Andere Gedichten’ toegevoegd, gedichten waarin de directe, navrante en rechtstreeks tot het hart gaande toon der Strofen is volgehouden, en gansch aan het slot daarvan verscheen een gedicht (‘Vergeef’....) waarin men niets anders dan een - o zeer vrije, zeer tegen de verkondigers van het ‘onweêrlegbaar wrang relaas van duisternis en bloed en hoon en dood’ gerichte, - maar inmiddels toch zeer ontroerende Christus-ervaring kan zien. En zoo eindigt dit schoone, droeve, geestelijkhartstochtelijke en extatische boek, waarin een uiterts precaire | |
[pagina 845]
| |
stof werd bezongen met een schier wonderbaarlijke voornaamheid, met een verzoenend accoord, waarvan men de bijzondere beteekenis niet mag miskennen. Een laatste fragment moge het aantoonen: Mijn opgejaagdheid kwam tot rust noch duur
noch tot de wanhoop van het vol besef,
maar dreef slaapwandlend zonder her of der
met al de dagen en de nachten meê,
totdat van klein en onverhoopt houvast
de toegestoken vingerspits mij greep,
en 'k zag in bloem of stralend kinderoog
den onmiskenbaren vertrouwden schijn
van uw verlichte schaduw, en ik wist
dat niemand anders dan gij zelf alleen
daar levendauwend waart voorbij gegaan....
En dan werd overal uw voetstap groen
van onbekend zoetrokig lentekruid,
en hier en ginds verlieten kinderen
en wonderlijk verdwaasden huis en goed
en lief en maagschap, en een wild gerucht
groeide aldoor sterker uit zijn tegenspraak,
dat gij, geen dagreis ver, moest zijn gezien
met uw gewonen sleep van jongeren.
Pas in den uittocht der weejammrenden,
van kranken en melaatschen, sloop ik meê
en vond terecht mij op mijn oude plaats
voor 't eigen nooit verouderd avontuur....
En nu de wereld in haar blinde klem
mij heeft gebroken, en ik weerloos lig,
geschonden en tot machteloosheid vermaald,
en zonder hoop of wil tot vreemde hulp,
nu heeft uw derenis mij zelf gemist
en mij alleen gevonden en geheeld
in dit gaaf zwijgen dat geen einde neemt
en waarin niet meer bleef onuitgezegd....
Ja, ga mij voor,.. Ik kom u veilig na
om zooals altijd met u saam te zijn...
Beloof mij niets.... Ik kreeg meer dan mijn deel....
Ik was mijn uur met u in 't Paradijs.
JAN ENGELMAN |
|