| |
| |
| |
Ervaring wordt herinnering.
‘Rompre avec les choses réelles, ce n'est rien; mais avec les souvenirs! le coeur se brise à la séparation des songes, tant il y a peu de réalité dans l'homme’.
CHATEAUBRIAND.
VOOR wie in het verleden leven kan, beteekenen tien jaren niet veel; voor wie iets verwacht van de toekomst, zijn ze nog altijd tien jaar te lang, Want hij schrijft zijn eigen geschiedenis voor zich uit met den haast van een droom. En leert men niet, dat droomen de schitige vlucht zijn van de laatste beslapen seconden naar een vergetelheid, die niemand peilt?
Daar zijn menschen, die worstelen tegen den nacht, maar als het eenmaal weder licht geworden is in hun vertrek, weten zij niet meer, dat zij vochten om hun leven. Zij weten niet meer, wat hen benauwde. Zij weten niet meer, dat geheel hun menschelijk bestaan de inzet is geweest van een angstigen droom.
Zijn wij niet allen zoo, zoolang we leven in de scherp belichte werkelijkheid van onzen eigen dag? Eerst een rijp geworden geslacht verzamelt zijn herinneringen in kamer aan kamer. Het wijst u zijn voorvaders aan en toont de wapenrusting van een held, die een leven geleden is omgekomen. Zulk een geslacht leeft in den schemer. Hoogstens verwacht het nog de teederheid van avondglanzen door het venster, maar spoedig sluit een vreemde hand de luiken voor den nacht.
Heeft het u nooit getroffen, hoe een oud geworden man, die mijmerend van zijn verleden vertelt, soms aarzelt achter een volzin, welken hij uitsprak? Hij maakt een korte pauze voor zichzelven, als wilde hij daarin het verhaalde nog eenmaal beleven, Maar dit gelukt hem niet. Niemand krijgt hier op aarde weerom, wat het leven hem ontstal. Dus gaat hij verder en het listige verstand verschalkt hem met den valschen troost, dat zijn herinneringen nuttig zullen zijn voor
| |
| |
het luisterende nageslacht. Maar niemand teert op het geheugen van een ander. Moeizaam verzamelt elk zijn eigen schat. De oude verteller bouwt voor zichzelve alleen een verblijf in den schemer, waar hij zich warmen kan aan zijn gedoofde bezieling, nu hem de kou in het bloed sluipt. Hij geniet zijn laatste vreugd aan de dingen, die hij ‘onthield’, immers wat wij aan de vergetelheid ‘onthouden’ kunnen, vormt eenmaal ons laatste en liefste bezit.
Chateaubriand heeft onzen aard doorzien. Te breken met de werkelijk-bestaande dingen, scheen hem een makkelijk vaarwel, maar bij de gedachte dat wij moeten scheiden van iedere herinnering, brak hem het hart. Zoo weinig werkelijkheid is er in den mensch, dat hij het heengaan zijner droomen niet verdraagt.
Herinnering is onze laatste troost en onze zoetste zonde. Want de herinnering vleit ons. Zij doet dit reeds, zoodra zij ons beslopen heeft. Daags na de nederlaag vervalscht zij onze zwakte, tot een moed, die breken moest op overmacht. Zij spint ons in binnen de dingen, die wij eens bebegeerden, ook al bereikten wij die nooit. Zij maakt ons langzaam lam. Zij hangt ons zwaarder aan bij iedere beweging, totdat wij volkomen in rust zijn.
Reeds in de jeugd begint die overwoekering van het verleden. Maar dan heeft onze intelligentie nog weerstand. Zij is nog arglistig. Zij aanvaardt het gebeurde nog om het te projecteeren op de toekomst. Wij nemen wel herinneringen mee, doch wij buiten ze uit als evaring.
De ervaring is ons eerste offer aan den dood. Echter dit offer wordt met zóó veel voorbehoud gebracht, dat wij gelooven kunnen, nog te bouwen aan ons leven, terwijl we bezig zijn, voorzichtig onzen naam te griften in den zerk, die ons zal dekken.
Tien jaren van ervaring zijn er weinig in een wereld, die duizenden jaren bestaat. Het zijn er genoeg voor den enkeling, die eenzaam tusschen allen zijn onvervreemdbare plaats koos. Hij kan in dezen tijd zich zelf bevestigen.
| |
| |
Dagelijks werd hij wijzer door het leven, dat dagelijks scherper den reuk van den dood krijgt. En elken dag zal hij met grooter liefde zijn ervaring kweeken, totdat zij hem geheel heeft overwoekerd. Dan nog bemint hij haar als vredige herinnering. Hij zal er niet van kunnen scheiden op het oogenblik, dat hij van alles scheiden moet. Zijn hand plukt op de boorden van het doodshemd bloemen, die er niet meer zijn. Doch hij droomt daarbij van bloemen, die er waren, vroeger, vroeger. Brekende oogen weten alleen nog, dat er eenmaal licht was. Die troost in de laatste van alle voor ieder van ons.
Volgens een wijze legende, zou Homeros nog jong zijn geweest, toen hij zijn ‘Ilias’ dichtte. Dit heele heldendicht berust op de prille waarneming van oogen zonder ervaring daarachter. Het is volmaakt reëel. Het is niet gedroomd, het is gezien. Over den dichter van de Ilias schreef Ernest Hello: ‘hij blijft een onsterfelijk kind. De kenmerkende epitheta, die hun naam aan hem ontleenen, de homerische epitheta, worden verklaard door zijn leeftijd. Zij hebben het karakter der kinderlijkheid Homeros kijkt veel meer rond dan hij nadenkt. Hij beziet Achilleus en omdat de snelheid van diens voeten een waarneembare eigenschap is, die door een kinderoog terstond wordt opgemerkt, zal hij voortaan die eigenschap onscheidbaar verbinden met het begrip Achilleus en altijd zal Achilleus voor hem “de snelvoetige” zijn. Wanneer hij ons Achilleus gewond of zelfs verlamd zou voorstellen, dan zou hij hem nog “den snelvoetigen” noemen. Homeros is de dichter van de waarneming’. - Hektor neemt afscheid van Andromache en de kleine Astyanax schreit. Op het wondermooie heldenschild, dat Hefaistos vervaardigt, groeien de bonte arabesken van het landelijk bestaan. De grijze Priamos valt neder aan Achilleus' voeten en smeekt om het lijk van zijn zoon, zijn oude hoofd bestrooiend met stof ten teeken van uitersten rouw. Wij zijn daarbij, als dit gebeurt. Maar deze feiten leeren ons niets. Straks zullen wij onze gevolgtrekking maken, wanneer de strijd gestreden
| |
| |
is, of wanneer het boek is uitgelezen. Want hier is voor dichter en lezer hetzelfde besef van nabijheid. Hier is het zelfde loutere kijken, dezelfde waarneming zonder ervaring, dezelfde kinderlijkheid, zooals Hello dit ongerepte zien heeft genoemd. Niets in de Ilias vergaat; het eene tafereel volgt op het andeere, dat wel verschoof, maar geen verleden werd. De Ilias is het epos van den strijd. Dat wil zeggen: het epos van de bestendige tegenwoordigheid.
Het boek over Odysseus daarentegen ontwierp Homeros volgens de legende eerst op later leeftijd, toen hij al lang de blinde zanger was, die vele steden en landen bereisd had. De Odysseia is het epos der herinnering. Zij is het heldendicht van de ervaring:
Muze, vermeld mij den man, in ervaringen rijk, en die veeltijds
Rondzwierf, toen hij de veste van 't heilige Troje verwoest had;
Steden en velerlei menschen aanschouwde hij, leerde hun volksaard
Kennen en had veel jammeren op zee in zijn hart te verduren,
Zwoegend voor eigen behoud en bezorgd voor der vrienden terugkeer.
Zoo begint de Odysseia in de vertaling van Vosmaer. Achilleus en Hektor waren helden, zij vochten blindeling tegen elkander, zonder omzien en zonder vooruitzicht. Er was voor hen geen verleden en geen toekomst, maar al wat leven en dood kunnen behelzen, werd samengevat in het oogenblik van den strijd. Zij veranderen niets. Zij worden niet ouder of wijzer. Zij leven, zooals helden leven, zonder te sterven. En als de eene eindelijk toch wordt verslagen, besluit het boek met zijn lijkfeest. Het eindigt met zijn eeuwigheid, Hij stierf doch veranderde niet.
Odysseus is geen held. Hij is ervaren. Door een wereld van monsters en fantasmen slaat hij zich heen; voor geen verleiding bezwijkt hij, in geen gevaar komt hij om. Rond hem is alles mythe of droom. Zijn sluwe ervaring is in dit boek de eenige werkelijkheid. Dagelijks vernietigt Penelopeia, als een godin van het licht, de spinsels van den nacht. Uit diep verlangen weeft zij wat zij vernietigen zal. De avonturen
| |
| |
van Odysseus op zwerftocht naar de rust, zijn als de weefsels van Penelopeia. Ze houden geen realiteit. Polyphemos en de Cyclopen, Circe en de Sirenen, de Laistrugonen en de Lotophagen, Scylla en Charybdis, Kalipso en de lieflijke Nausikaä, geheel Hyperia, het eiland der Phaiaken, de dolende rotsen en het rijk van Aiolos, zoon van Hippotes, zijn de figuren van een droom. Geen oog heeft ze gezien, zooals ze hier beschreven staan, maar in de herinnering van een blinden zanger was dit het beeld van een verzonken wereld. Odysseus zwerft er doorheen, steeds ongedeerd. Want daar is één enkele macht in den ‘bitter beproefden’ Odysseus, die hem weerstand geeft tegen verleiding en bedreiging. Die macht is zijn ervaring. Doch als Eumaios, de grijze zwijnnenhoeder van Ithaka hem den weg heeft gewezen naar huis en als de minnaars uitgeroeid zijn uit de woning, zet hij zich neder bij Penelopeia en verhaalt van het verleden.
Toen weer beiden hereenigd zich hadden verheugd in hun echtheil,
Smaakten zij samen de vreugd, elkanderen veel te verhalen.......
D'eedle Odysseus zeide haar dan, hoeveel hij aan anderen
Onheils bracht, hoe veel hij verduurde in allerlei onspoed,
Alles haar noemend; zij hoorde met vreugd zijn verhaal, en de sluimering
Zonk op haar ooglêen niet, aleer hij haar alles verteld had.
Ervaring wordt herinnering. Dit boeiend verhaal aan zijn vrouw werd Odysseus, sluwste bedrog, omdat het vol zelfbedrog stak. Wat hij met leed doorstond, vertelde hij met vreugde. Maar hij was machteloos geworden om het nog eens te doorstaan. Wij noemen het voorbije schoon, om ons te troosten tegen de wetenschap, dat het zonder wederkeer is.
Zoo sloopt het leven ons door ons in schijn te verrijken. Het geeft ons droomen in ruil voor de werkelijkheden, die het ons ontrooft. Het biedt dagelijks nieuwe ervaring, opdat wij niet met een ledig hart zouden sterven. Doch het beneemt dagelijks iets van onze kinderlijkheid, die zonder ervaring wil blijven. Het maakt ons wijzer door ons te verzwakken.
| |
| |
In een verhaalfragment, dat Gerard Bruning schreef, (hoe vreesde hij, die jong gestorven is, het ouder-worden!) zitten een vader en een zoon naast elkander in schouwburgfauteuils. ‘De erfgenaam las een krant, praatte, lachte. Roger luisterde: die stem groeide naar de stem van den vader, en in zijn lach hoorde Roger den vader lachen, die geen rechtvaardigheid meer vermoedde; de hand die de krant vasthield, wordt, wórdt de hand van den vader. De vader gaat in hem herleven en hij zal geen rechtvaardigheid meer vermoeden, hij zal geen geloof en geen hoop en geen liefde meer kennen’.
Dit is de tragiek der ervaring. De hand, die nog niet grijpen kan, zal eenmaal worden als de hand, die noodgedwongen loslaat. Want de ervaring maakt ons slim, doch zij blijft altijd slimmer dan wij ooit kunnen worden. Hoe meer wij onze list gebruiken, hoe fataler zij ons vernietigen zal. Zij leert ons, hoe men het leven verovert. Doch wie het leven wint, zal het leven verliezen.
Gelukkig dus, wie onbevangen afstand weet te doen van zijn recht op ervaring! Gelukkig zij, die steeds verwachten en nimmer herdenken! Wanneer de dood hen vindt, zonder herinnering en zonder bezit, zal hij een milde dood zijn en misschien een heldendood. Want wie zelfs geen herinneringen hebben, zijn de waarlijk armen van geest.
Maar wee de zonen van Odysseus, die veel leerden, omdat zij vroeg leergierig waren. Wee hun, die niet vermochten te leven zonder eerbied voor den ouden Nestor, al ware hij de Nestor maar, die zij zich schiepen voor intiem gebruik! Hen zal de dood niet vinden met de handen ledig en bereid. Hij zal hen kwetsen in hun laatst en liefst bezit: voorzichtige levenservaring die op het einde terugziende herinnering werd. Zijn wreede roof zal hun straf zijn, omdat zij van het leven iets hebben aanvaard. Hun breekt het hart bij de gedachte. dat zij scheiden moeten van iedere herinnering. Want daar is zóó weinig werkelijkheid in den mensch, dat zij het heengaan zijner droomen niet verdraagt.
Om welk een buit hebben wij tien jaar achtereen gevochten,
| |
| |
roekeloos of omzichtig, elk naar zijn eigen aard? Was het wel ergens goed voor, dat wij langzaam leerden inzien, hoe uit kleine afgunst groote tegenstellingen ontstaan, hoe in elken vijand een gelijke schuilt, en hoe ‘iedere opstand eindigt met een inlijving’? Tien jaar geleden stond ieder van ons alléén tegen allen. Wij hebben toen elkaar erkend aan een brand in de stem. Wij hebben sindsdien soms elkander verloren voor iets, dat minder meetelt dan een drukfout. Ieder van ons werd, met zijn eigen ervaring, zichzelf. Hij zal misschien het diepste van zichzelf vinden, wanneer zijn ervaring eenmaal herinnering wordt. God geve hem den moed tot zelfverloochening, als hij dit diepste van zichzelf verliezen moet!
Ik denk aan Gerard Bruning, hoe hij zijn herinneringen prijs gaf: ‘Ik geef u den buit van al mijn strooptochten en het hameren van mijn wilde hart’. En hoe hij stierf, toen hij geschreven had: ‘Delven wij, waar wij staan, want waar wij staan is Klondyke’.
Dieper toch nog dan iedere ervaring, dieper dan iedere herinnering ligt in ons wezen het zaad van de verrijzenis, het zaad van de eeuwige kinderlijkheid, dat wij bewaren moeten tot het lente wordt. Gedwongen tot vergaan, dragen wij binnen ons den kiem der onsterfelijkheid. Het leven heeft ons in tien jaren iets geleerd. Wij zullen later, als het tijd is tot herdenken, die lessen herhalen. Thans kunnen wij slechts leven, omdat wij gelooven. Thans kunnen wij alleen gelooven in het eeuwig leven!
ANTON VAN DUINKERKEN.
|
|