| |
| |
| |
Polemische pinksterzegen
VAN het feit, dat tienduizend goed-georganiseerde katholieke meisjes op den tweeden Pinksterdag van dit jaar 1932 in het Stadion te Amsterdam, in Nederland, voor een klaarblijkelijk belangstellend publiek van dertig duizend man een indrukwekkende demonstratie heeft gegeven, zal niemand de beteekenis ontkennen, die een oogenblik bedenkt, hoe de katholieken gesitueerd waren in ditzelfde land in 1832. De cultureele emancipatie was toen nog slechts de wensch der enkelingen, die onder leiding van Joachim le Sage ten Broek, de ‘Roomsch Katholieke Maatschappij ter bevordering van Godsdienstige Wetenschap en goede zeden voor het Koninkrijk der Nederlanden’ hadden gesticht. Eerst tien jaar later zou het eerste Katholieke maandblad van cultureelen aard verschijnen, na dertien jaar zou voor het eerst een ‘algemeen katholiek dagblad’ worden uitgegeven. Broere was pas twee jaar priester, Thijm vierde zijn twaalfden verjaardag in 1832. Wanneer een eeuw later vier en dertig duizend katholieke menschen bijeen waren in Nederland om naar de gesta van tienduizend katholieke meisjes te kijken, die hun geloofsovertuiging openlijk demonstreerden op een terrein, dat typisch ‘neutraal’ is, dan waarborgde dit feit op zichzelf het massale resultaat der werking van enkelingen, die een eeuw geleden nog beginnen moesten met den bouw aan een katholieke cultuur. Alle gevaren van het succes mag men aanwezig veronderstellen in dit sprekende feit, een reden om het succes te ontkennen wordt daardoor althans niet gegeven.
Merkwaardiger nog wordt de gebeurtenis in het Stadion voor iemand, die er getuige van was, hoe de vijfde Nederlandsche Katholiekendag in 1931 tijdens de Pinksterweek belegd, totaal mislukte. Daar was niet alleen geen geestdrift, daar was zelfs geen gematigde belangstelling. Van de honderd en zeventig menschen, die de plechtige openingsvergadering bijwoonden, was een groot percentage door
| |
| |
zijn vertegenwoordigend karakter tot aanwezigheid gedwongen. De weinige bezoekers van de slotvergadering konden vernemen, hoe bij monde van den Aartsbisschop zelf de mislukking van den vijfden Nederlandschen Katholiekendag werd vastgesteld. De bladen maakten dit bekend en het was opmerkelijk, hoe weinig men in het algemeen op deze bekendmaking heeft gereageerd. De ingezonden stukken waren schaarsch en weinig bemoedigend. De hoofdartikelen legden zich bij de geconstateerde nederlaag neer. Het schijnt wel dat men in het algemeen de landelijke katholiekendag als een verouderd instituut beschouwt. Het dikke verslagboek werd geen aanleiding tot twistgeschrijf. De meeste kranten somden vluchtig op, wat er in stond, onder verwijzing naar hun eigen verslag, dat kroniekmatig oncritisch geweest was. Niemand zei iets, waarover men boos werd. Als iemand iets gezegd mocht hebben, dat geestdrift verwekte, heeft men die geestdrift niet opgemerkt buiten de zaal. Zooveel objectiviteit is op zich zelf een oordeel, dat alle kenmerken draagt van een vonnis. Het meest besproken onderdeel van den heelen katholiekendag, en waarover gepolemiseerd werd, was het als inleiding toegevoegd spel, dat tenminste eenigermate op een massale demonstratie leek.
Het Graal-spel in het Stadion wàs een demonstratie. Het was misschien al te zeer en al te uitsluitend een demonstratie, dit wil ik niet beoordeelen. Want het is niet mijn bedoeling, te schrijven over de gebeurtenis zelf, doch ik wilde den lezer een paar gevolgtrekkingen voorleggen, die ik maakte uit de polemische reacties daarop. De vertooning heb ik niet bijgewoond. Ik kan dus geen partij zijn en heb deze maal het zoo zelden gegunde genoegen der bewijsbare onpartijdigheid. Ik concludeer alleen. En ik concludeer omdat het belangrijke feit hoogstwaarschijnlijk geen uitzondering zal blijven, doch zich integendeel herhalen zal, en, hopen we, vervolmaken, want al zou de vertooning volmaakt zijn geweest, dan was er nog de stuntelige tekst, die ieder buitenstaander beoordeelen kan.
| |
| |
Er was in dezen tekst niets moois. Niets dichterlijk-schoons. Niets menschelijk-schoons. Niets gaafs en ook niet een rechtstreeksche kreet des harten, waarbij het gemis aan ‘litteratuur’ - zooals de vaardigheid der expressie dan heet - werd vergoed door een pakkende oprechtheid, een meelijwekkende tragiek, een bruischende vreugd. Het blijft, bij alle bewondering voor het behaalde resultaat of bij alle verbazing daarover, een zaak van cultureel belang, dat op de inwendige en uitwendige stijlloosheid van dezen rijmenden tekst met nadruk worde gewezen. De stijl is een graadmeter der cultuur en de stijl van dit spel was - poëtisch-artistiek gesproken - afwezig. Er valt over dien stijl niet te praten: wie er fragmenten uit geciteerd zag, zelfs in de meest prijzende recensie, schoot in een lachbui. Ter bevestiging hiervan wil ik slechts enkele strofen aanhalen uit het gedrukte tekstboekje:
Met 't kruis aan zitten wij te eten,
Met 't kruis aan maken wij pret,
Met 't kruis aan wordt nooit iets vergeten,
Met 't kruis aan gaan wij naar bed.
(Blz. 27).
Met 't kruis aan zijn we nergens bang van,
Want het kruis geeft genade en kracht,
Met het kruis aan gaan wij onzen gang dan,
Want het kruis maakt braaf, lief en zacht.
(Blz. 28).
Wij zijn de Graalcadetten!
Kerntroep van liefde en licht,
Wat zou ons hart beletten
Te doen onzen hemelplicht?
(Blz. 31).
Al schouwdet gij vergezichten
Zoo heim'lijk als vrouw-oog ooit spiedt,
Mocht uw geloof bergen oplichten,
Zonder liefde zijt gij een niet.
(Blz. 35).
| |
| |
Moeders, wij brengen U veel meer dan duiten
Veel meer dan werk, meer dan koffie en brood;
Blijft toch niet koppig alles bezien van buiten;
Honger is erg, maar de haat is uw nood.
(Blz. 43).
Het zou makkelijk zijn, op deze teksten een ietwat vroolijk commentaar te schrijven, maar dit zou minder nut hebben dan te zoeken naar de plaats in onze cultureele traditie, waar deze rimram bij aansluit. Welnu: ik voor mij heb, wat de dichtkunst betreft, die plaats niet gevonden, noch in de volksche spelen van middeleeuwers en rederijkers, noch in de schooldramatiek der gouden eeuw, noch in de lyriek na 1840. Het is alleen opvallend, dat een gebruikt fragment van Schaepman (n.l. uit de Kinderkruistocht-ballade van diens ‘Aya Sophia’) weinig afsteekt bij de uitweiding, die er in soortgelijke, maar toch zwakkere verzen aan gegeven wordt. En dit is typisch. Schaepman is de dichter der massa-demonstratie, de man, die het Roomsche vereenigingslied: ‘Aan U, o Koning der Eeuwen’ heeft geschreven, en wel als onderdeel van een ‘Pius-Cantate’. Dit punt van contact is van belang voor wie de discussies over het Graalspel gevolgd heeft.
Jongeren hebben bezwaren gemaakt tegen den tekst, ouderen hebben over die bezwaren heengezien en (op zijn zachtst) den tekst verontschuldigd of verdedigd, zoo ze hem niet bewonderden. Een man van zoo gecultiveerden smaak als de heer C.R. de Klerk, aan wiens eerlijkheid en aan wiens durf tot critiek niemand, dien ik ken, ooit twijfelde, heeft geestdriftig geschreven: ‘Voor tienmaal volmaakter versificatie zou men geen tiende van een tiende willen missen der persoonlijk beleefde spiritueele schoonheidswaarden en klare gemeenschapsvreugden, waaruit dit godsdienstige spel is opgebouwd.
Zulk een monumentaal gelegenheidspoëem te zien aanbieden aan de Kerk op den geboortedag van haar stichting; - de Roomsche vrouw, die Paulinisch aanvoelt en haar
| |
| |
zwijgende plaats weet in de Kerk, te zien uitbreken naar de profaanste velden van het wereldsche leven met regimenten van maagden om de Heerlyckheit der Kercke uit te spannen voor een stad van toeschouwers onder den koepel van Gods zonnehemel; - het is een vreugde voor den modernen katholieken kultuurmensch het te mogen beleven’
Hij is zelfs zoover gegaan, te beweren: ‘Wat een gelukkig inzicht, voor deze Roomsche schoonheid geen vreemde talenten te leenen!’
En dat hij met ‘vreemde’ talenten niet bedoelde het talent van andersdenkende dichters, doch het talent van dichters, die geen Graal-lid zijn, blijkt uit wat hij liet volgen:
‘Er is op dit oogenblik in Noord en Zuid geen poëet, die Mia van der Kallen's gedachte en schepping adaequaat had kunnen verwoorden in verzen; want de katholieke gemeenschapspoëzie moet nog geboren worden, maar Mia van der Kallen's werk wekt de behoefte en het verlangen er naar.
Is er één literator van de oude Roomsche garde, die niet gaarne al zijn roem gaf voor een praestatie als deze, die een nieuwe geestdrift schept onder de geloofsgenooten?’
Tegenover dit oordeel van den vooraanstaanden vertegenwoordiger der ‘Van Onzen Tijd’-generatie, uitgesproken in ‘De Tijd’ van 18 Mei, valt het vonnis aan te halen, dat Jan Engelman velde in ‘De Nieuwe Eeuw’ van 12 Mei (dus vóór de opvoering, waardoor C.R. de Klerk zoo diep ontroerd blijkt): ‘Voor ons is de charme maar heel matig. Wie deze verzen heeft gemaakt weten we niet, en het interesseert ons ook niet. Het zal weer wel zoo iemand wezen, die de schoone theorie aanhangt, dat de aesthetiek en de vormvergoding flauwe kul zijn en dat je moet schrijven, zooals je in het kombuis spreekt. Maar wij blijven ernstig op onze teenen getrapt en zien van den weeromstuit geen werkelijken graal meer. De waarheid is de waarheid, maar met banaliteiten doet men haar onder geen conditie eer aan. Liever in de stilte dan naar het Stadion’.
In een merkwaardig midden tusschen deze uitersten bleef
| |
| |
het oordeel hangen van Willem Nieuwenhuis, die de tekst verontschuldigd achtte, door de opvoering, en in zóóverre, voor het concrete geval, wellicht het dichtst bij de werkelijkheid bleef, als men gewoonlijk meer kijkt dan hoort bij massa-demonstraties. Zijn standpunt moge dan ook het meest juiste geweest zijn, dat de tooneelrecensent, verslag-gevend, innemen kon, cultureel heeft het niet de beteekenis, die de twee andere beoordeelaars nadrukkelijk aan hun oordeel hebben vast-gehecht. De Klerk spreekt uit naam van den ‘modernen katholieken cultuurmensch’, dien hij met het recht van twee en dertig jaar cultuurstijd vertegenwoordigt. Engelman spreekt in een meervoud, dat de gekwetste teenen verder dan zijn eigen tiental uitbreidt en bekent daarbij ‘van den weeromstuit geen werkelijken graal meer te zien’, ongeveer zooals De Klerk van den weeromstuit geen werkelijke taal meer hoorde.
Deze uitersten zijn opmerkelijk, omdat ze breeder strekken dan het persoonlijke verschil van gevoel tusschen iemand, die een felle cultuur-demonstratie ziet en iemand, die slechte verzen voor zich heeft, terwijl hij goede verlangt. Want De Klerk en Engelman zijn niet slechts repraesentatief voor een ‘geslacht’ in den huidigen zin, die bijna met den zin van ‘gewas’ overeenkomt; ze zijn repraesentatief voor een phase in den algemeenen groei van het katholiek cultureel bewustzijn der Nederlanders. De Klerk vertegenwoordigt de phase van 1900. Engelman vertegenwoordigt de phase van 1925. De Klerk is geboren in 1875. Engelman is geboren in 1900. Een kwarteeuw is een phase in het rhythme onzer evolutie. Een ongeveer gelijke tijdsruimte lag tusschen de geboorte van Le Sage ten Broek (1775) en die van Broere (1803), tusschen Broere en Thijm (1820), tusschen Thijm en Schaepman (1844), tusschen Schaepman en De Klerk. De traditie zoekt haar steunpunten, ze mogen dan van ongelijke draagkracht zijn, op tamelijk gezette tijden. Welnu: het Graalspel en de gansche Graalbeweging, ofschoon een bezieling der jeugd, heeft de grootste begeestering gewekt
| |
| |
bij de leeftijdgenoten van C.R. de Klerk. Zij hebben deze jeugd van het begin af begrepen en toegejuicht. Hun opvolgers hebben dat niet gedaan. Integendeel: zij hebben van het begin af een open oog gehad van alle waarneembare feilen van de Graal-beweging en daarop dikwijls openlijk gereageerd. Het initiatief tot ‘De Graal’ ging uit van Professor van Ginneken, den meest ondernemingslustigen man zijner generatie. Den grootsten moreelen steun ontving deze organisatie van Mgr. J.D.J. Aengenent, Bisschop van Haarlem, die als socioloog het scherpst heeft gelet op het katholieke organisatie-leven, waarvan hij den opgang en den bloei heeft meegemaakt. De grootste aesthetische bewondering krijgt de ‘Graal’-demonstratie thans van C.R. de Klerk, den artistieken en intellectueelen leider der ‘Van Onzen Tijd’-groep. En dit alles, terwijl de ‘Graal’ een typische jeugdbeweging is. Integendeel werd de eerste scherts op het, toen nog vage ‘Graal’-initiatief gelanceerd in ‘De Gemeenschap’ en wel in het allereerste nummer van den allereersten jaargang (1925), in den vorm van parodische ‘Concept-Statuten voor den Roomschen Edelknapenbond ter handhaving van den Zwier en de Pose’. Ik citeer daaruit Artikel 7: ‘Kleur, snit, etc. van de edelknapenkleeding zal ook door officieel als kunstenaar erkende kunstenaars, die minstens twintig jaar in het vak zijn, worden ontworpen. Voorloopig zal de uniform bestaan uit een baret met veeren, een kleurig wambuis, korte fluweelen broek met strikken ter zijde der knieën, gekleurde zijden kousen en gesp-schoenen’. De woorden, die ik liet cursiveeren, verraden een sindsdien bevestigd voorgevoel. ‘Het Koninklijke Paaschkruis’, de eerste groote demonstratie van ‘De Graal’ werd in het Aprilnummer der ‘Gemeenschap’ van 1931 met ‘genegen
groet’ beoordeeld door Willem Nieuwenhuis, die echter niet naliet te wijzen op ‘dit valsche brassen in woorden’ en de vraag te stellen: ‘Voelt men niet, dat verzen zonder litteraire pretenties iets nonsensicaals zijn, zooiets als sterrenkunde zonder wetenschappelijke
| |
| |
pretenties?’ Hij legde er nadruk op, dat slechte smaak ‘een veel gevaarlijker element is, óók voor het zieleleven, dan menigeen vermoedt’. En vroeg dan ‘Moet dit, zóóveel jaren na Thijm, nog worden gezegd?’ Zijn bespreking, die in het algemeen welwillend - en zelfs gunstig was, is hem echter om de aangehaalde uitdrukkingen kwalijk genomen in sommige kringen, die van den Graal geen kwaad weten, en zijn waarschuwing is in een zeer luchtigen wind geslagen. De tekst van 1932 was banaler dan de tekst van 1931. Hij was echter ook strijdvaardiger. Richtte het Paaschspel zich tegen de maatschappelijke theorie van Henriëtte Roland-Holst, in het Pinksterspel werden bestaande Roomsche vooroordeelen bestreden. In het ‘Tweede Tafereel’ verdedigen de ‘Bewaarengelen’ bij voorbeeld de opvatting, dat er Godgewijde maagden kunnen bestaan zonder te leven in het sinds eeuwen ongewijzigde klooster-verband:
aan den Bruidegom Jezus, nu mogen
in den strijd tegen zonden en logen.
Naast het mannelijk recht
vaart de liefde vaak slecht
en besluipt hoovaardij vele zielen;
krijgt het recht ook zijn zin
en zij eindigen beiden met knielen.
Tegen de bestaande opvatting, dat alle dansen verdoemelijk zou zijn, wordt ingebracht:
hervond Godsdienst een taal,
die ontijdig vertilde tot pooze,
van de hemelsche en argelooze
| |
| |
Het is weliswaar moeilijk, deze dingen lomper te zeggen maar het heeft zijn beteekenis, dat zij gezegd worden. Op dezelfde stijllooze, maar apolgetisch bedoelde manier wordt verantwoord, dat de Graal een leekenbeweging is, die, buiten de rechtstreeksche leiding van den bisschop, niet door priesters wordt gedirigeerd. Voor den goeden verstaander is dit tenminste hoorbaar in de passage over Joëls prophetie, eindigend met de strofe:
En hier staan thans die slavinnen.
Waarvan Joël toen voorzag,
Dat zij vol van Geest en minnen
- Morgen rijs: en Avond: daal! -
Christus' volheid: zegepraal
Vervolgens wordt een twistgesprek geënsceneerd tusschen de vrouwen, die zuiver sociale bekommering als de voornaamste roeping der vrouw zien en de meisjes, die weten, dat het geestelijke vóór het stoffelijke gaat, al dreigen zij in hun poëzie wel wat lichtvaardig te oordeelen over de wijze, waarop een godsdienstig leven de maatschappelijke ellende kan bestrijden. De stelling: ‘het kruis maakt braaf, lief en zacht’ is in dit opzicht voor een ongewenschten uitleg vatbaar. En eindelijk wordt er geredetwist tegen de negentiende eeuw. Deze strijdvaardigheid is prijselijk in jonge menschen, maar ze komt sterk overeen met de strijdvaardigheid van het jaar 1900, toen Schaepmans ‘Credo, pugno’ werd verteederd tot het ‘Credo, meditor’ van C.R. de Klerk. De grootste overeenkomst ligt in het accent. ‘De Graal’ onderstreept haar polemiek door een stemmingvol bewegings-spel, zooals ‘Van Onzen Tijd’ zijn bestaansrecht (meditor, ergo sum!) bevestigde door 'n stemming-volle dichtkunst. Als vrouwenbeweging, als leekenbeweging, als vreugdebeweging, demonstreert de ‘Graal’ in de aangehaalde zelfbevestiging nieuwe idealen, wier kracht men niet onderschatte, zelfs niet bij de meest sceptische verwachtingen voor haar uitwerking. Maar als massa-beweging verwerkelijkt
| |
| |
de ‘Graal’ het ideaal van de ‘Credo, meditor’-groep, als massa-beweging realiseert zij den jeugddroom van de ouderen, Prof. van Ginneken, Mgr. Aengenent, C.R. de Klerk. Wie eenig gevoel heeft voor den groei van een traditie zal dit aanvaarden. Individueele gedachten behoeven jaren om te worden omgezet tot massale daden. Voor wie dit wil beseffen, wordt de zinsnede van C.R. de Klerk begrijpelijk, dat ieder Roomsch dichter der oudere garde ‘gaarne al zijn roem gaf voor een prestatie als deze, die een nieuwe geestdrift schept onder de geloofsgenoten’. De geestdrift, die voor de breede schare der geloofsgenoten thans gloednieuw is, was de geestdrift der vooruitstrevende enkelingen van 1900. Zooals de geestdrift der katholiekendagen correspondeerde met de geestdrift van Schaepmans generatie, zoo correspondeert de geestdrift der stemmige massa-betooging met de geestdrift van De Klerks generatie.
Daarmee verwijt ik de ‘Graal’ geen ouderwetschheid, maar ik erken haar massaliteit. Het massale is nooit een beginpunt, maar altijd een resultaat. Doch daarmee lijkt mij voorloopig wel het raadsel verklaard van een ‘jeugdbeweging’, die zonder eenig contact te aanvaarden, bestaat naast een ‘beweging der jongeren’. Men kan deze beide cultuurfactoren niet vergelijken, omdat massa en individu ongelijkwaardige grootheden zijn. Ook kan men het tempo der aanpassing niet forceeren. Eenige Graalleidsters zouden met eenige jongeren voeling kunnen houden, maar hun bezieling, zou wellicht in haar kracht geschaad worden door ontleening aan wat nog rijpen moet. De massa van 1960 zal een andere zijn dan de massa van 1930, omdat de denkers en dichters van 1930 andere zijn dan die van 1900. Ik zeg niet, dat zij beter zijn; zij hebben nog toekomst genoeg om dit te doen blijken, als het zoo is. Het wordende mist de gaafheid van het voltooide; het heeft daarentegen andere deugden.
Engelman, die wegens de gekwetstheid van zijn noodzakelijk stijlgevoel ‘geen werkelijken Graal meer ziet’, De
| |
| |
Klerk, die bij de verwerkelijking van zijn schoonsten droom geen werkelijke taal meer hoort, hebben een vruchtbare tegenstelling uitgedrukt, die ieder hunner het verstandigst zal doen te aanvaarden zonder verder polemisch commentaar. Die tegenstelling is leerrijk. Zij houdt voor De Klerk de waarheid in, dat geen geestdriftige strijd van jaren onbeloond blijft, zij beteekent voor Engelman, dat een geestdriftige strijd, die wellicht nog jaren eischen zal, niet overbodig is gemaakt door het werk zijner voorgangers. De oudere ziet zijn verleden bevestigd, de jongere ziet zijn toekomst gewezen. De emancipatie van de Nederlandsche katholieken vordert. Zij is echter nog lang niet voltooid.
ANTON VAN DUINKERKEN.
|
|