tuigender debuten geweest dan dit van Paul Vlemminx.
Het werk van deze publicist zit nog dik in de verf, en maar zelden beheerst hij draaglik zijn stof; veeleer wordt hij door zijn stof beheerst. Dat dit samenhangt met een geprononceerde zinnelikheid - mengsel van jeugd en aanstellerij - is een verklaring, maar nog geen verontschuldiging. De tragiese aardsheid van Karel van de Woestijne en zelfs van diens discipel Urbain van de Voorde, werd poëzie in hun verzen, - Vlemminx, indien de vergelijking niet kwalik genomen wordt, blijkt het tussenliggend reinigingsproces niet te hebben doorgemaakt en bleef in zijn aardsheid steken om hoogstens een mondvol ‘literaire’ woorden uit te spreken, zonder overigens te beelden, te suggereren, te ontroeren. En dan Vlemminx' techniek....
Van zijn - literair gesproken! - beste zijde vertoont zich Vlemminx in een zeker soort galgenhumor die wel iets fris' bevat.
Louis de Bourbon schreef ‘in het najaar’ 1931 (in letters s.v.p.) Reisverhalen, en deze Reisverhalen werden ‘gedrukt op eigen pers van Het Venster’. ‘Vijf en twintig exemplaren werden gedrukt op Haesbeek de Luxe, genummerd, en gesigneerd door de schrijver’.
Dat weten we dus alweer; en de literatuurhistorici kunnen er nota van nemen, dat de Reisverhalen van de heer de Bourbon niet in de nazomer, maar iets later, in het najaar, van 1931 (in letters) werden geschreven. Onomstotelik is hierdoor bewezen, dat de Bourbon geen plagiaat gepleegd kan hebben uit een gedichtenbundel die in 1932 zoveel ophef maken zal.
Welk een kwajongenswerk, dat met zulk een ijdele pauwenstaart gebrek aan geest en scheppingskracht verbergen moet! Want heel dit oeuvre der Reisverhalen bestaat uit tien simpele gedichtjes, die behalve het ‘talent’ van confrater Vlemminx een even grote invloed van andere auteurs verraden. Willem ten Berge en Slauerhoff zijn door de