| |
| |
| |
Engelmansch of dingemansch?
Zonder met alle uitspraken, oordeelvellingen en beschouwingen van de auteur van dit artikel in te stemmen - met name respecteert deze verhandeling te weinig de verscheidenheid der genres door een eenzijdige bevoorkeuring van Engelman's poëzie boven die van Anton van Duinkerken - verlenen wij dit stuk, om de MENTALITEIT die er aan ten grondslag ligt tot zijn recht te doen komen, volgaarne plaatsruimte.
Red.
GE zult dit wel een zonderlingen titel vinden, hooggeschatte lezer, en ik haast mij dan ook, u behoorlijken uitleg te geven. Wie Jan Engelman is behoef ik niet te vertellen, maar menheer Dingemans zult ge wel niet kennen. Hij is een der Amsterdamsche vroede vaderen, die onlangs den wethouder er zijn ongenoegen over te kennen gaf, dat de moderne ‘officiëele’ kunst - kijkt u maar hier in de raadszaal - zoo onbegrijpelijk symbolisch is, en hij vond dat aan ‘gewone’ kunstenaars wat meer opdrachten konden gegeven worden. Nu, de wethouder is zeer boos op hem geworden omdat hij de kunst van Hildo Krop niet beter waardeerde, over wien personen van gezag toch zeer gunstig oordeelen; maar des heeren Dingemans medelid, de geleerde heer Th. Schlichting, arts, valt hem dan toch maar bij in het weekblad van De Tijd dat onze cultuur wil vernieuwen, in een opstel over van Duinkerken's Wereldorgel; hij zegt dat al het moderne werk ‘intens’ is en steekt daar zoomaar de draak mee! Hij insinueert dat ook wel Katholieke jongere kunstenaars, dichters, aan dat intensieve, dat individueele ten onrechte hebben meegedaan. Men moet het maar houden met den burger Dingemans, die nog zoo dwaas niet is, met zijn ‘gewone menschen en hun normale gevoelens’.
Jan Engelman daarentegen, hoe ernstig schrijft die niet over moderne kunst; maar... zijn opvatting van poezie is
| |
| |
ook te ‘musisch’... (‘want poezie is meer dan het oproepen ergens in de ruimte van klank en rhythme’; er is toch een inhoud, een zin!) en hij is over het algemeen veel te individualistisch... (hoewel als het op concrete persoonlijkheidsvereering aankomt, van Duinkerken er stukken beter aan toe is, dat blijft ook waar!) Kortom, ge begrijpt nu wel, welke gevoelsinhoud er schuilt achter deze woorden: Engelmansch of Dingemansch. En om eerlijk te zijn, ik heb dit opschrift ook gekozen omdat ik het zoo aardig, zoo rhythmisch klinken vond. Mijnheer Schlichting kan bestudeeren of hij het in één adem, of met rijzingen en dalingen van de stem uitspreekt. In één adem, vrees ik. Ik niet, ik leg een sterk accent op Engelmansch, en Dingemansch verwaarloos ik bijna.
Nadat ik u nu mijn opschrift heb verklaard, zal ik terstond de misschien te hoog gespannen verwachtingen teleurstellen. Men mocht verwachten dat ik diepzinnige beschouwingen ging houden over wat kunst is, en schoonheid! Maar, ik wil niet veel te hoog grijpen; ik geloof van te voren, aan beiden, en aan de kunst der ‘grooten’, Dante, Shakespeare, Michel-Angelo, als aan een geopenbaarde waarheid. En ik moet bekennen, ik heb haast tegenzin in deze beschouwingen, omdat ik vrees dat ik veel te veel de kunst, de poezie zal lostrekken van déze kunst, van déze poezie. Maar men vergeve mij. Ik beeld mij in, dat er een mentaliteit is, aan dé kunst en dé poezie vijandig, en bij menschen die men er niet van verdenkt, integendeel. En dit woord mentaliteit moge verklaren en verontschuldigen, dat men zoo weinig harmonie in dit opstel zal vinden, en meer nog de naam van andere dan van de twee in het opschrift genoemde persoonlijkheden. Want een mentaliteit is zelden harmonisch, en deze vooral niet!
De heer Schlichting bespreekt het ‘Wereldorgel’ van Anton van Duinkerken, en het zal wel blijken dat ik het met zijne beweringen volstrekt niet eens ben. Maar het lijkt mij beter, om niet eerst over de kritiek, maar over het
| |
| |
Wereldorgel zelf mijn meening te zeggen, en over het andere werk, en zelfs de persoon: van Duinkerken (maar natuurlijk in zijn geschriften). Op het Wereldorgel ben ik heusch bijna verliefd, en dit verheugt mij des te meer, daar ik het tot nog toe allerminst was op den schrijver ervan, natuurlijk weer als schrijver, niet als mensch. Ik geloof dat Anton van Duinkerken in dit boekje zijn waren aard heeft getoond, dat hij voor zulk soort werk eigenlijk is geschapen. Al zijn werk, zijn schrijfwijze, maakt op mij dezelfde indruk: zoodra hij de mond opent (de pen opneemt) vloeien de woorden (en daarmee de begrippen) als vanzelf; ze zijn zeer beslist, er is geen twijfel mogelijk meer, de zegger is een imperator, hij legt zijn meeningen gebiedend op aan de werkelijkheid. De zinnen zijn zeerduidelijk; gerangschikt in een feillooze syntaxis; niemand is tehuis in de algemeene begrippen als hij. Ik houd daar niet van. Het leven is raadselachtig, vooral voor ons die zooveel jaren beschaving achter de rug hebben en leven in een tijd waarin het rumoerig en opstandig is. Het leven is moeilijk te doorgronden, de begrippen komen niet aangewaaid; men moet voorzichtig en aarzelend benaderen; niet gemakkelijk, door schade en schande, zegt het spreekwoord zelfs, wordt men wijs, Daarom kan ik van Duinkerkens proza niet bewonderen; ik vind er geen bezinning in de toon, geen moeizaam verworven inzicht of milde wijsheid. Hij is een vurige voorvechter van de ‘inhoud’, dat beteekent: de gewone woorden, in de poëzie; maar als men hem soms hoort, dan schijnt al het geschrevene geen inhoud meer te bevatten, maar alles te lijden aan algemeene ziekteverschijnselen, en daar wordt dan ook maar, mir nichts, dir nichts, het ‘individualisme’ (Belzebub) onder gerekend. Ik voel daar niets voor. Ik heb eerbied voor de menschelijke overlevering, en vind dat men zich aan geen zonde schuldig maakt door zich ernstig bezig te houden met meeningen van onze
voorouders, ook al leefden die niet in de middeleeuwen.
| |
| |
‘Hedendaagse ketterijen’, bijvoorbeeld, vat een uiterst moeilijke stof aan, alsof er geen wolkje aan de lucht is te bekennen. Ieder die Katholiek is, zal wel eens hebben gehoord, dat hij met een bepaald doel hier op aarde is. Dat inzicht nu, dat we volstrekt niet door redeneering maar door een genade hebben verkregen, is voor van Duinkerken de reden om zeer hautain-intellectueel te doen, met erge woorden als finaliteit en causaliteit, en om een wat meewarige houding aan te nemen tegenover Just Havelaar, die zoo slecht formuleert, niet eens in scholastieke termen. Ik geloof hetzelfde als van Duinkerken maar ik kan zijn ‘apologie’ kwalijk bewonderen, die wel veel wetten oplegt aan de menschelijke natuur, maar op de natuur daarvan niet ingaat. Ik vind niets over de menschelijke natuur in dit boek, en ik dacht, dit van een jongere, een dichter, toch te mogen verwachten. Hoe komt het bijv. dat Just Havelaar zoo dikwijls over liefde spreekt, is dat iets zoo begeerlijks? Bij van Duinkerken is niets menschelijks dat niet met een scholastieke term kan gezegd worden, goed; en toch moet de menschelijke natuur niet weggenomen, maar vervolmaakt worden, lees ik. Hij moet ook wat voorzichtig zijn met een verstandelijke overweging in de plaats te stellen van het geloof: wij gelooven heusch niet omdat wij het ‘waarom’ van alles willen weten, en wij weten dat ook niet omdat wij gelooven.
Eigenlijk begrijp ik niet waarom ‘Hedendaagse ketterijen’ is geschreven. Het geloof verdedigen doet het niet, Havelaar bestrijden of weerleggen ook niet. Wel herhaaldelijk zeggen dat hij geen juist begrip had van de Kerk. Maar dan had van Duinkerken beter met Just Havelaar door kunnen praten, om te trachten hem van zijn dwaling te genezen. Dat zou beter zijn geweest dan ernaar te streven, alleen om een houding tegen Just Havelaar aan te nemen, ons geloof te rationaliseeren, en dat nog wel op een zoo gebrekkige manier. Want het heele boek weerlegt zich zelf al door zijn uitgesproken rhetorisch karakter, dat heelemaal
| |
| |
niet past voor een apologie. Men bewondert de ‘stijl’ van het boek; het gegoochel met den auteur van den Papenspiegel, en het Onze Vader op het einde, dat lang zoo eenvoudig niet is als het Onze Vader.
Het doet ook zeer vreemd aan, om van een zich noemenden apologeet een opstel te lezen als ‘De onherkenbare priester’. Daar schijnt op het eerste gezicht alles in orde. Van Duinkerken vindt eenige uitlatingen die het prijzen dat men een priester in een ‘niet-priesterlijke’ functie niet als priester herkent. Maar er zijn veel echte priesters noodig, want in Amsterdam doen heel veel Katholieken hun Paschen niet. Dus er dreigt gevaar in ‘de clericalisatie van het openbare leven, omdat de priester dan zal ophouden als priester herkenbaar te zijn’. De fout, de ontstellende fout is, dat de schrijver een ‘echten’ priester identiek acht met: zielzorger in de groote stad. Maar het gezag in de Kerk vindt blijkbaar goed, dat er priesters professoren zijn, staatslieden en journalisten. Inderdaad zal men van al dezen niet den indruk krijgen van: zielzorgers inde groote stad. Maar toch maak ik mij sterk dat Mgr. Nolens en pater Hyacinth Hermans wel degelijk als priester herkenbaar zijn. De uitlatingen die van Duinkerken als bewijsstukken gebruikt, zijn een ongelukkig geformuleerde, maar goed bedoelde lof aan de personen in kwestie, die zich zoo goed aanpassen aan hun ‘wereldsche’ taak. Men kan het niet eens zijn met Mgr. Nolens' politiek of Hyacinth Hermans, meeningen over de film, en diens aardigheden niet aardig vinden. Maar beiden werkten toch niet ten kwade, en in het algemeen is de Katholieke opleving der laatste jaren in Nederland te danken aan actie van priesters, die niet allen zielzorgers in groote steden waren. De Kerk en tot nog toe vooral de priesters, hebben zeer groote verdiensten, ook op het terrein van wetenschap en cultuur.
Van Duinkerken blijkt niet goed te begrijpen wat de Kerk is. Hij heeft het altijd maar over een onaantastbare leer, en die moet de Kerk bewaren. Dostojewski verwijst hij zoo
| |
| |
in zijn Hedendaagse ketterijen naar die leer, die volmaakt is, en naar de Kerk moet hij maar niet kijken. De Kerk is echter het mystiek lichaam van Christus, het is een vereeniging van menschen. Zij is iets zeer concreets, zooals er heel veel concreets is in het geloof, nog meer dan abstracte begrippen. En er is heel veel wat verdedigbaar is en wat moet verdedigd worden, in de Katholieke Kerk, al schijnt dat vele eenzelvigen en Hollandsche protestanten zeer wereldsch en uiterlijk toe.
Wat van Duinkerken zegt in zijn rede(!) over ‘een ‘Nationale letterkunde’ is werkelijk te gek om over te praten. Kinderachtig om het voor te stellen als afdalende machten: nationalisme, provincialisme. individualisme. Individualisme kan provincialistisch (bij van Duinkerken), nationaal, Europeesch en van de geheele wereld zijn. Wat wil dat nu zeggen: naar een nationale letterkunde. Onze letterkunde is altijd nationaal geweest. De cultureele beïnvloeding van Noord en Zuid is de laatste jaren zeer sterk. Als nu de staatsgrens tusschen beiden verdwijnt, wordt ze dan nog sterker? Daarover, over de politiek-staatkundige zijde van de Groot-Nederlandsche kwestie, lees ik, in zijn brochure ‘Groot-Nederland en wij’ (wie zijn dat eigenlijk) niets. Maar wel spoort het aan tot een actie met ‘hart en vurigheid’. Als van Duinkerken het werkelijk meende met zijn eerbied voor het nationale, moest hij beter het werk van Prof. Huizinga hebben bestudeerd. Dan zou hij wat voorzichtigheid kunnen leeren in het toepassen van algemeene begrippen op halve eeuwen geschiedenis, misschien zou er wat twijfel zijn gerezen aan die gebruikelijke tegenstelling: sociale Middeleeuwen - individueele Renaissance. Dan was hij misschien tot het inzicht gekomen dat de kennis van het verleden wordt verkregen door beoefening van de geschiedeniswetenschap, en heel veel, zeer ernstig, nadenken. Dit zeg ik, omdat het hoe langer hoe meer bij de Katholieken in de mode komt, aan de Middeleeuwen te geloòven. Maar het beste wat erover is geschreven, is van niet-Katholieken!
| |
| |
Ook in van Duinkerkens vele literatuurkritiekjes zou ik op verschillende onjuistheden kunnen wijzen. Maar men leert toch het best zijn opvatting over poëzie uit zijn eigen poëzie, en laat ik maar niet ‘kritiek op kritiek’ stapelen. Ik meen nu voldoende te hebben aangetoond, dat hij niet zoo'n groote en scherpzinnige denker is, en dat dus hij de man niet is, om over denktucht te praten. Want daar moet men eerst voor kunnen denken.
Er is in van Duinkerkens poëzie veel dat ik bewonder, en veel dat ik verafschuw. En ik geloof dat het zeer noodig is, voor de ontwikkeling van zijn talent en ook om een oprecht en opgewekt Katholiek cultuurleven te bewonderen, haar juiste beteekenis in het licht te stellen.
Een gedicht van van Duinkerken dat zeer wordt bewonderd, is het ‘Vondeliaansche’ Sinte Jehanne d'Arc (St. Jeanne d'Arc). Maar ik kan het niet helpen, ik vind niets schoons in dit gedicht, geen enkelen regel! Ten eerste klinkt het zeer onwaarschijnlijk en niet passend in de mond van een heilige. Dat gapende gemeen en die geile schennis vind ik voor een meisje ook erg om te ondergaan, ja erger dan de Jongs geschrijf, waar ik geen notitie van zou nemen. Men moest bij een gedicht toch ook wat op den inhoud letten! Wie laat Jeanne d'Arc nu zeggen: laat Querido geen zestig pop betalen! Wat de vorm betreft, er zijn wel hevige woorden, maar geen hevig rhythme in dit gedicht, dat is integendeel erg stuntelig, brokkelig. Lees maar:
laat Querido geen zestig pop betalen
minder oorspronkelijke geest dan Judas al diens haat
in 't hollands wou vertalen.
En wat een aardigheid over Cochon en diens naam, in een hekeldicht! 't Lijkt wel van Hyacinth Hermans. Van Duinkerken moet maar eens biecht gaan hooren. Cochon had overigens wel geest, maar geen hart. Laten we nu niet alles gaan vergeestelijken!
Men bewondert van dit gedicht natuurlijk dat het -
| |
| |
ontroerend - met dezelfde, en die geweldige strophe begint en eindigt, en dat A.M. de Jong zoo kleineerend in de hoek wordt gezet. Maar gapende gemeen, en geile schennis en ook 't laf en dom - geveinsde medelij - van wie om mijn geween - zegt u te haten - maken nog geen gedicht, zelfs geen Vondeliaansch!
Een voorbeeld van van Duinkerkens echte, zuivere poëzie vind ik in denzelfden bundel: het versje over Haroen en Hafis: Haroen de krijgsman had zijn boog gespannen, etc. Hier bemerkt men, waar zijn talent eigenlijk in bestaat: eenvoudige motieven vindt hij, en die werkt hij op eenvoudige wijze uit, maar ongeloofelijk frisch en bekorend. Wanneer ik nu naga, waarin ‘technisch’ toch dit bekorende verborgen ligt, dan vind ik dat dit niet is in een bizonder rhythme, kenmerk van een hevige gemoedsbeweging. Het rhythme is zeer gewoon en onopvallend, evenals in de fijne versjes van het Wereldorgel. Maar er zijn heldere, puntige woorden gekozen, het flitst daardoor even als men deze regels leest; alle dorheid en droevigheid is met een tooverslag weggebannen. Luister maar:
De pijl van Haroen heeft een palm geschonden,
de blaren hangen langs de stam in rouw,
Het lied van Halls heeft men weergevonden
in het zingen van een gesluierde vrouw.
Of dit, uit het Wereldorgel, over Diogenes:
Wat schaduw voor mijn hoofd, wat warmte voor mijn lijf,
Een houten wering tegen werelds boos gekijf;
Wat wacht ik meer van hutten of paleizen
dan nieuwe zorg en vruchteloos bedrijf.
De heldere melodieuze klanken maken de bekoring uit van deze gedichten. Dat is de technische zijde. Maar misschien zijn ze nog merkwaardiger, is het nog een wonderlijker geschiedenis met hen, om de inhoud. Of liever, om het feit dat de inhoud in verzen en niet in proza is gezegd. Want men kan niet alleen vragen of gedichten mooi en goed zijn, maar ook waarom het toch eigenlijk gedichten, met
| |
| |
zoo iets raars als rijm en rhythme, zijn. De versjes van het Wereldorgel bevatten toch allemaal een heel gewone gedachte, over Jeanne d'Arc, of Diogenes of Doctor Faustus, die men ook niet in versvorm zou kunnen zeggen en zelfs over debatteeren, Men zegt bijv. Bismarck vaardigde sociale wetten uit, maar slechts met de bedoeling om de arbeiders te sussen; wat kwam er dus van terecht? Daartegen zou men kunnen opmerken dat de bedoeling niet het practisch effect van de daad bepaalt: God schrijft recht langs kromme regels, zegt het Portugeesch spreekwoord, het motto van Claudels ‘Le soulier de satin’. Maar als er een aardig versje van is gemaakt denkt niemand er aan daartegen te debatteeren. Want het versje is heel ergens anders voor geschreven. Ik geloof dat er voor het dichten van het wereldorgel niet slechts een uitwendige aanleiding is geweest, de eenvoudige wensch om eens in een ouderwetsch genre wat versjes te schrijven. Er is, meen ik, ook een inwendige, persoonlijke aanleiding. Niet dat de dichter erbij heeft staan razen of snikken, of er dagen lang van beroerd is geweest. Maar toch moesten deze gedachten noodzakelijk gedichten zijn en gezongen worden. Want gewone gedachten zijn het toch eigenlijk niet. Van Duinkerken is blij, als hij ze ‘krijgt’, het is alsof hij een inval krijgt en hij moet die spoedig mededeelen. Hij is blij omdat hij denken kan, en zóó denkt. Om redeneering, om de werkelijkheid, bekommert hij zich dan niet, maar om het denkbeèld, en hij verbeeldt het, hij vertrouwt het toe aan het, in wezen onpersoonlijke rijm en rhythme, omdat hij niet wil, dat zijn wijsheid van hem alleen blijft. En dat mag en moet, omdat het burger-, volkswijsheid is.
Ik wilde eigenlijk dat van Duinkerken uit deze eigen poëzie wat leerde. Hij moest niet zoo theoretisch en zoo gewichtig doen, zoo erg letten op ‘denktucht’ en ‘juiste formuleeringen’, maar gewoon de indruk weergeven, die een boek, een gebeurtenis, op zijn gemoed maakt. Dan zou hij veel goed werk, wat aangenaam is om te lezen, kunnen
| |
| |
leveren. Hij moet het persoonlijke, gevoelige accent trachten te versterken, dat ook zoo treffend klinkt in een vroeg, nog wel onvolkomen maar toch zuiver gedicht: Herfst. Of al zijn proza zoo schrijven als het meesterlijke opstel over Venloo. Of waarom beproeft hij zijn kracht eens niet aan heel andere genres, aan kleine tooneelstukjes, bijvoorbeeld? Zie je, dan zou hij de volkskunst kunnen verrijken.
Nu komen we aan onzen heer (ik zou bijna zeggen: aan kameraad!) Dingemans toe! Ik las van zijn verdediger, den heer Schlichting eens een oorspronkelijke beschouwing over Maria en de oude Jonische philosophen, die mijn hart stal en verwachtingen naar meer wekte, maar ‘helaes, waartoe zijt gij gevaren!’ Neen, met literatuurkritiek moest de heer Schlichting zich maar niet inlaten, want dan gaat hij verderfelijke dwalingen verkondigen.
Van de verzen van het wereldorgel zegt hij, dat ze hem ‘geladen’ toeschijnen ‘met een geresigneerde geladenheid’. Maar kan men nu niet beter zeggen, dat ze kort en bondig zijn, en ze liever niet vergelijken met het heel anders gezinde werk van Angelus Silesius, en ook maar niet van mystiek spreken zoo gauw? Voorts vindt hij de ‘cadans natuurlijk’, maar wat beteekent dat nu en moet men daar nu uit besluiten dat de dichter meent wat hij zegt? Wanneer de heer Schlichting verderop spreekt over een zeer bizonder rijzen en dalen van de stem, het kenmerk van de fine fleur in de dichtkunst. vergeet hij dat daar dan toch zeker geen ‘natuurlijke’ cadans is? Bovendien vergist hij zich, met rijzen of dalen van de stem identiek te achten met ‘golvenden rhythmus’ In het versje van Breeroo dat hij als voorbeeld daarvan noemt:
Daaróm, Prinsésje, zoo acht ik àllerméést
De gáven van u doorlúchtighen géést,
En u hóógh vernúft, en u gróót vernúft,
Dat álle de wéreld bravéért en púft
vind ik geen golvenden rhytmus, maar een uiterst fijne, hooge melodie, die goed bij het ‘prinsesje’ past. Vele letter- | |
| |
grepen klinken alle hooger dan de andere, en dat geeft hier de bijzondere spanning. Overigens lijkt van Duinkerken mij niet zoo heel ver hier van af te staan. Hij zou alleen een nog dieper, persoonlijker accent moeten vinden; en dan, ja, is er nog een zeer groot, fundamenteel verschil. Maar dit betreft de moderne poëzie in het algemeen; en ik wil daar hier maar zeer kort over zijn. Het betreft de bekende tegenstelling statisch-dynamisch; maar ik vat die op in anderen zin als de gangbare; het zijn bovendien twee leelijke woorden, en wat zeggen ze eigelijk: alle rhytme is toch in wezen dynamisch. Men moet in de poezie niet slechts letten op het rhytme, maar ook op vele andere dingen, de zinsbouw bijvoorbeeld. Het versje van Breeroo is een heel gewone, stevige zin: Daarom, prinsesje, zoo acht ik aldermeest.... Maar niet van Duinkerkens versje ovet Diogenes: wat schaduw voor mijn hoofd, wat warmte voor mijn lijf, etc. Stel u voor, dat de bedaarde Diogenes in zijn ton, zóó sprak. Het is een zeer wufte, hedendaagsche Diogenes. Veel moderne poezie, te beginnen met de tachtigers (maar niet Jacques Perk!) wordt hierdoor gekenmerkt, dat zij de forsche, volksche zinnen mist, ze is dikwijls vager en vluchtiger. Men behoeft maar aan twee bekende verzen uit de tachtiger jaren te denken: de zee. de zee, klotst voort in eindelooze deining, en: de klokken luien, luien mij uit, wat toch dat luien in godsnaam beduidt; aan de lange woordaaneenschakelingen in Leopold Cheops, in Werumeus Bunings: De visch, De planten. Dit spruit natuurlijk voort uit een andere psychische houding: Kloos wilde een nieuwe werkelijkheid en haar beeld, niet slechts een nieuwe ‘zuivere’ beeldspraak. De conclusie die ik hier voorloopig uit wil trekken, is deze dat men (van Duinkerken b.v.) voorzichtig moet zijn, met de
‘echte’ dynamische gedichten te verwerpen, ze te musisch en een te ijl spel met woorden en klanken te achten. De na-oorlogsche gedichten, de ‘intense’ zijn dikwijls forsch en sterk, al zetten zij een ‘gewone’, fatsoenlijke zin niet
| |
| |
op de maat van het rhythme. Ik stel graag als een modern, gelijkwaardig symbool het felle ‘Virgo’ van Marsman tegenover de teedere Mathilde-droomen van Jacques Perk.
Bovendien, er zijn moderne verzen, die onder de schijn van al het specifiek na-oorlogsche veel van een ouderwetsche rust in zich bevatten.
De heer Schlichting sprak van een golvende rhythmus, en meende voorbeelden daarvan zeer ver, en speciaal in de Engelsche literatuur, te moeten zoeken. Maar men kan daarvoor veel beter, het spreekt vanzelf, naar die hartstochtelijke Duitschers gaan, en ook zeer moderne Nederlandsche verzen mogen genoemd worden. B. v. de volgende strofen:
Gerechtigheid, vergeet de dwazen,
die - van het snelle woord misleid. -
verguisden wat hier dient beschreid:
haar schaduwlooze maagdlijkheid.
Of de volgende:
Een hand, een oog, de reken
van haar dat stroomend zwol:
en, levend nog, verwoest.
dat ik hier kon en moest -
maar zingend als het riet -
een hart dat zich niet kende
doen bidden in mijn lied.
De verzen die ik hier citeer, hebben alle een ‘technische’ bizonderheid, die ik in geen enkel ander modern gedicht vind. Maar er blijkt hier weer eens overduidelijk dat poëzie niet louter, betrekkelijk eenvoudige, techniek is, die bij een eerste oppervlakkige lezing al doorgrond kan worden. Ik vond het eigenaardige van deze verzen eerst na langdurig
| |
| |
geestelijk verkeer met den bundel waarin het eerste is opgenomen, en die al geen zeer aantrekkelijken, maar veelbeteekenenden naam draagt. En daarom wil ik, los van een uitvoerige beschouwing over het geheele werk van deze dichter, over deze korte strofen verder niet spreken. Ik wil slechts insinueeren (niet bewijzen) dat ook poëzie slechts het werk is van een allerindividueelste persoonlijkheid, en misschien is dat een onvergeeflijke zonde in dezen tijd, die om gemeenschaps, - katholieke kunst vraagt, waarin men als braaf en evengoed modern en ontwikkeld katholiek, maar zeer medelijdend en geringschattend moet doen, tegenover al dat ‘intense’. Want weet gij, hoe Chesterton definiëert wat ‘intens’ is? Dr, Schlichting vertelt het ons: één ding tegelijk doen, en dat verkeerd. Ja, dan zijn de moderne kunstenaars hopeloos eenzijdig! En onder de katholieken ook, zijn er jongeren die ‘trachtten aan te toonen dat Katholiek Nederland ook in intensiteit gesorteerd was’. Neen maar! Gelukkig is van Duinkerken ‘minder aangetast’ door die dwaling! Die doet een heele boel dingen, en allemaal goed! Ja die Chesterton, die weet het toch maar! Hij is eens de ‘laughing philosopher’ genoemd, dus is alles waar wat hij zegt. Want Hegel bijv. was veel te ernstig en wijsgeerig. Chesterton geeft lachend definities, waarop men ernstig voort kan bouwen. Maar verplichtend is dat natuurlijk niet, men kan ze ook niet à serieux nemen. Eigenlijk geloof ik er niets van dat als je iets intens doet, het juist verkeerd moet zijn. En ik vind het ook gevaarlijk, om één term een heele kunst te veroordeelen. Als men even nadenkt, blijkt wel dat deze term van de kunst zelf niet veel kan zeggen, of liever weinig én veel. Het is toch niet geheel onbeduidend, wanneer iemand van de kunstenaars verlangt of zegt, met de bekende gemeenplaats, dat ze ‘intens
leven’? Onder kunst verstaan wij moderne menschen iets geheel anders dan de goede middeleeuwers die niet onderscheidden tusschen de kunst van een slotenmaker en een beeldhouwer (wat overigens de beeldhouwers en de schilders zelf dachten,
| |
| |
daarvan hebben wij, althans op schrift, geen getuigenis over) Kunst is voor ons, laat ik maar eenvoudig zeggen, blijkens het werk van Dante, Michel Angelo en Shakespeare iets wat erg met het leven te maken heeft, ja met een zekere liefde, niet voor een of ander meisje, maar, gek hè, zoo maar voor het leven, Natuurlijk maakt dat de kunst niet. Dat weten de kunstenaars zelf het best, vooral onze moderne beeldhouwers. Die zullen wel niet intens doen, als ze beeldhouwen, en schrijvers en schilders niet als ze schrijven of schilderen. Want het maken van het werk eischt overleg. Maar het blijft waar, dat na al dat zorgvuldige, geduldige werk er soms woedende en opstandige dingen te voorschijn komen, die niet klassiek aandoen. De kwestie is eigenlijk zeer eenvoudig. Mijnheer Dingemans verlangt dat de kunstenaars mooie dingen maken, om aardig mee te versieren. Kunst echter is niet alleen ‘dienend’, maar ook vrij en opstandig. Ze is niet onderworpen, in elk geval, aan de ‘gewone menschen met hun normale gevoelens’. Want voor die is kunst iets belachelijks en de kunstenaar een zondig mensch.
Maar is de kunst dan met voor de ‘medemenschen’? Neen, in eerste instantie niet. Men zou het misschien zoo kunnen zeggen: de schepping is door God voor den mensch gemaakt, opdat hij er zich over verheugen zou. En de kunstenaars, de dichters onder ons, die beseffen dit somtijds en bewonderen, los van aardsche belommeringen, en trachten na te bootsen. Misschien dat andere menschen dat weer mooi vinden, en ook leeren bewonderen.
Maar hiermee is de kwestie volstrekt niet opgelost. Immers, de heer Dingemans wil ‘mooie dingen’ om zich heen zien, en de ‘intense’ kunstenaars willen hun medemenschen blij maken met hun gewrochten. Wat te zeggen over dit conflict?
De heer Schlichting geeft een aardig voorbeeld. Hij zegt: ‘Ik moge een voorbeeld geven. Als een beeldhouwer tegenwoordig een moeder met kind afbeeldt, dan is het tien tegen een, dat hij een gebogen moeder met een suf kind maakt,
| |
| |
in doffe berusting’. En dan zegt hij dat dat een exceptioneel (ook een intens?) gevoel is, en geeft hij een breedvoerige analyse van het normale gevoel van een moeder voor haar kind, waar de gewone menschen ook niet veel van zullen begrijpen. Ik merk terloops op dat ik nog nooit een beeld van een Katholiek gewoon kunstenaar heb gezien dat al die normale gevoelens weergeeft. Maar dat over die treurende moeder lijkt me toch wel wat overdreven. Ik ken weinig moderne beeldhouwkunst, ben over het algemeen lang niet zoo goed thuis in de geheimen, in de namen der persoonlijkheden op het gebied der moderne kunst, als vele jongelieden en ook de heer Schlichting, vrees ik. Maar over het weinige dat ik ken, kan ik toch niet anders dan nogal gunstig oordeelen. Ik vind dikwijls wat ik nooit aantref in onze degelijke Roomsche kunst; een verwondering en eerbied voor het geheimzinnige dat alle dingen tenslotte zijn, bijvoorbeeld de ongeloofelijk ingewikkelde, vreemde verhouding tusschen twee menschen, die het moederschap is.
Maar ook hierin is geen oplossing te vinden, Want het feit blijft bestaan, dat gewone menschen met hun normale gevoelens, blijkens het stukje van den heer Schlichting, zich in de moderne kunst niet terugvinden. En afbeeldingen van moeders en kinderen behooren speciaal thuis in de Katholieke Kerk, en de Katholieken zijn wel allemaal gewone menschen met normale gevoelens. Dus zouden de kerken altijd voor de moderne kunst gesloten moeten blijven, zij zou nooit kunnen ‘gekerstend’ worden.
Ik beken nederig, dat ik hiervoor geen eigen oplossing heb. Ik vertrouw meer dan de heer Schlichting op het oordeel van ter zake kundigen en houd niet van die tuchteloosheid der meeningen, die een opstandige idee verkondigt onder volkomen negeeren van de argumenten der erkende deskundigen. Ik houd mij daarom in dezen aan wat Jan Engelman in het ‘Gildeboek’ schreef naar aanleiding van het werk van Henri Jonas. Het is een prachtige. warme beschouwing, die weldadig aandoet temidden van zoovele
| |
| |
schrale betoogen over deze materie. Hij vat zijn wenschen aldus samen: toenadering tusschen de Kerk en de beste kunstenaars, die op dit oogenblik bereikbaar zijn. En volkomen terecht. Het zou goed zijn, voor de Kerk en voor de kunstenaars. Want de Kerk is een levende bron van inspiratie, zij omvat de geheele menschheid, en haar geschiedenis. Zij is het eenige geneesmiddel, wanneer iemand door vereenzaming veràrmen zou; en van haar zouden de kunstenaars ook de glimlach van een moeder kunnen leeren. Er is veel dat goed menschelijk, en voor menschen verstaanbaar is, in de Kerk.
Maar ook voor de Kerk zelf zou het goed zijn, als zij de beste kunstenaars die er zijn tot zich wist te trekken. Men eert God het best door de zuivere intentie en het goede leven, en deze vormen de verdiensten en de eigenlijke rijkdommen van de Kerk hier op aarde. Maar God wordt ook geëerd wanneer de krachten die Hij aan de menschen gaf, bijna onbewust en toch door harde en moeilijke arbeid, zich verwerkelijken in de kunst. En daarom is er veel voor te zeggen, en is het een schoon ideaal; dat de Kerk altijd, zooals in de Middeleeuwen, de Renaisance en de Baroktijd de beste kunst binnen haar muren behoort op te nemen. Zij is altijd geweest de beschermster van het schoone, zij bevorderde overal en altijd de cultuur. Laat men in Nederland niet te Jansenistisch, te Calvinistisch van opvattingen zijn, te veel naar de gewone menschen met hun normale gevoelens kijken. Want men behoeft er niet voor te vreezen, dat deze niet altijd zeer schoone voorwerpen zouden blijven voortbrengen. De gewone menschen hebben alle macht al, en de publieke opinie. Aan hen behoort niet het oordeel over wat schoon, en kunst is. Kunst is van een hoog geestelijk niveau, waar velen niet bij kunnen; en dat is niet erg, omdat men op vele wijzen het leven kan goed maken en veredelen. Maar het is een veeg teeken, wanneer in Katholiek Nederland, in wat zichzelf de leidende cultureele kringen noemen, ondanks alles wat wordt beweerd en neergeschreven,
| |
| |
de eerbied afneemt voor het asociale, individueele dichterschap en de geheele geesteshouding, die daarmede is verwant.
J.M. KRAMER.
|
|