Over geschiedenis van de letterkunde
De geschiedenis van de letterkunde, ook 'n beknopte, is de geschiedenis van de mens en van de menselike ziel, zoals die in schoonheid zich openbaart door 't woord.
De mens met zijn persoonlike zielestrevingen, en de gemeenschap der mensen met hun gezamentlike strevingen, de mens en de levenshouding van de mens, daarheen gaat onze belangstelling.
Niet de fraaie vormen van buiten, maar eerst en vooral de geestelike wezenlikheid van binnen, die naar buiten zich toont in z'n oprechte werkelikheid, die zoeken we in al die menselike uitingen, waarvoor 't Nederlandse woord noodzakelik middel geweest is. En alleen de uitingen, die de zuivere weerslag zijn van 'n echt menselike inwendigheid, trekken ons aan en houden ons vast.
T' belangrijke is dus niet, of er ‘verzen’ geschreven zijn, of 't proza is met fraaie verbeeldingen en aangename geluidsrietmiek, of de schrijver blijk geeft veel te weten, neen dat is 't belangrijke niet. T' belangrijke is, wat is dat voor 'n mens, wat is dat voor 'n gemeenschap van mensen, die zich hier in die woordkunst aan ons vertoont. En hier zoeken we ook weer niet 'n soort bevrediging van onze nieuwsgierigheid, ook niet 'n voldoening van ons begeren naar wetenschap, maar allereerst en eigenlik 'n verwantschap van zielen, hun ziel en onze ziel, die we een weten in natuur en bovennatuur. Verwantschap die we willen aanzien en aanvoelen in 't beste dat we in ons geestelik wezen bezitten, en vooral ook in 't beste waartoe we de menselike ziel in staat weten, waarheen de mens persoonlik en de gemeenschap gezementlik in z'n beste ogenblikken begeert te streven. We willen aanschouwen en aanvoelen de mens in z'n hoogste mogelikheden, in z'n hoogste bestrevingen, om zelf, al was 't maar in verlangen, te benaderen dat ontzaglik hoge, dat goddelike waartoe de mens geroepen is, toen God hem geschapen heeft naar Zijn eigen beeld en gelijkenis.
Iets van dat menselik hoogbeeld verwachten we in 't woord van hun, die in 't woord tot ons gesproken hebben.
Is dan de uitwendige vorm, de manier waarin ze iets van dat hoge ons geschonken hebben, 't woord zelf dus, van geen betekenis? Zonder twijfel heeft 't woord, de uiterlike verschijningsvorm van de zielewerkelikheid, z'n eigen belangrijke waarde, maar alleen als 't zuivere, 't zo volmaakt mogelike middel.
T' woord ontleent z'n waarde alleen aan z'n inhoud. Niet aan de stof waarover dat woord spreekt, al is die stof in zich nog zo voornaam, maar alleen aan wat 't woord ons van die stof geeft; de inwendige ziele-inhoud. Om die inhoud aan ons te openbaren is 't woord 't middel, en alleen als dat noodzakelik middel heeft 't woord z'n waarde. En 't heeft dán z'n hoogste waarde, als 't zo volmaakt mogelik middel is, voor de openbaring van die inhoud. Inhoud en taalvorm zijn 'n onverbreekbare twee-eenheid; want er is voor 'n