| |
| |
| |
De hemelbespieder.
Een vlaag van schuwe droefheid streek door de naar ongebrande koffieboonen duffende volksbuurten:
- De blinde broeder is dood!
Die mare wekte eerbiedig en omzichtig gefluister, want de meeste straten en stegen waren al te rood om nog luid en ijdel geschater daarover aan te durven.
Ge hadt moeten kunnen beluisteren wat ze over den kleinen, verstorven, simpelen kloosterling vertelden. Want allen, de rooien van het Noorderkwartier zoowel als de ‘fijnen’ der propere ‘blauwe dorpen’ en de westelijke voorstad kenden hem even goed. Haast allen waren om persoonlijke redenen of omwille van familie met hem in aanraking gekomen. Wie had al niet zijn spreekkamertje betreden? De socialistische vrijgestelde uit Klazinaveen, de vrijdenkerige petroleumventer, de kokend anticlericale leem- en zandverkoopster, de wrokkende Pool die in de Borinage met bommen had geworpen, de mislukte volksartist die op de kermissen slechte snel-crayon-portretten teekende, de immer en altijd tegen de kapitalisten daverende glasblazer, de grollend sakkerende mijnwerker - om van de stille partij-mannen te zwijgen - zij allen waren bij hem om raad gegaan. Hun spontane, eerlijke, half onderdrukte roep: dat was een goed mensch! bevatte niet minder lof dan het voorbarig gegalm van zekere fijnen uit het westen: het was een heilige!
De blinde broeder had niets anders gedaan dan raad gegeven in moeilijke zaken, kinderen betreffende, speciaal jongens dan nog, want beneden de veertien jaar leveren die meer zorgen dan meisjes plegen te doen. Broeder Lambertus gaf simpelen, wijzen raad zonder den naam te vragen van wie dien begeerde - zien kon hij niemand meer - zonder bijbedoelingen voor bijzonder onderwijs of staatspartij, en wanneer hij sprak van God, liet hij enkel kennen Diens hooge liefde en eindelooze barmhartigheid. Twistgesprekken voerde hij niet, toornige oordeelen klonken nimmer in zijn cel; ook voor wie hij niet tot beter inzicht kon brengen, bleef hij immer de bescheiden, onbaatzuchtige raadgever. En juist onder de weerbarstigsten, die met een godslastering strenge boetepredikers aan de deur slingerden, had hij latente bekeeringen bewerkt. Het waren dieper in den tijd stille, deemoedige belijders weer geworden, zonder de ruchtige aanmatigingen der gewone bekeerlingen, die wel eens zich opdringen als leeraar tegenover zielen wier geloof mijlen dieper bloeit. Broeder Lambertus werd genoemd de argelooze, blinde zaaier, die kiemen had uitgeworpen over gronden, waarin het Christendom radicaal uitgestorven leek.
Zijn enkel van liefde vervuld raden en wijzen deed weleens wenkbrauwen fronsen, waar men dit allerminst zou hebben verwacht. Vooral de jongere geestelijken vroegen zich vaak in drukke gezelschappen af, of het te pas kwam, dat een doodgewone broeder ‘herdertje speelde’. Nadat de bisschop zelf in hun probleem betrokken raakte, hoorde men die bezwaren niet meer.
| |
| |
Uit het volk rees de mare in weinig uren tijd, haar weg nemende over toonbanken en loketten, omhoog naar het deel der samenleving, dat zich in fijne bescheidenheid zelf de betere standen noemt. In deze gewesten werkte Paul Nievelstein met lijmpot en schaar, samenstellende zoo het redactioneele deel van zijn deftig lokaal blad.
- De blinde broeder is dood! klonk op een gelukkig moment door zijn kantoor. Paul had juist een halve pagina ineens geknipt en zag dus enkele uren, waarin iets redactioneels geschreven kon worden, in het vooruitzicht. Plots schoot hem te binnen, dat sinds korten tijd het leven zelf in de mode was: hij besloot dus iets te zeggen uit de naaste werkelijkheid. Licht zat een aardig stukje gevoelige copie in dit sterfgeval. Broeder-overste moest hem maar eens inlichten.
Broeder-overste herkende Paul Nievelstein terstond als een oud-leerling. Dat stemde hem mededeelzamer. Zoo kwam hij ertoe te vertellen, dat wondere geheim, schroomvallig verzwegen tot dan, een mysterieus geval zoo opzien schokkend, dat de naam van Nievelstein's blad mede erdoor om den aardbol vloog.
Broeder Lambertus was niet altijd blind geweest. Eenmaal zag hij, fel, gulzig en ongenadig. Hij zag de zichtbare dingen en tuurde naar de onzichtbare, over de grenzen der natuur gelegen. Hij deed dit niet geheel volgens eigen aanleg. Een zekere brute mystiek was door eenzijdige lezing in zijn wezen gedrongen. Hij begon familiaar te doen met het eeuwige en goddelijke, sprak in zijn meditaties God zelf met jij en jou aan en gebaarde pachter te wezen van de oneindigheden met al haar mysterieën. Het leek er soms bedenkelijk naar, dat hij het aardsche leven niet ten hemel wilde opvoeren, doch het hemelsche sleuren naar het lage, profane en onvolmaakte van deze wereld. De jonge man deed offensief religieus. Wie wel toezag, observeerde al spoedig een geweldige doch onbewuste ijdelheid in dat fijnere geesten wat iriteerende doen. Zijn gewoonmenschelijke gebreken camoufleerde hij op verrassende wijze in wild-actieve deugden. Naar wat hem persoonlijk in den weg stond werd getrapt, dat heette dan te geschieden uit heiligen ijver tegen halfheid. Om de wereld te kennen en ze daarna feller te veroordeelen, moest soms geleefd worden in omgevingen en tusschen gezelschappen, die niet veel minder dan ‘naaste gelegenheden’ waren. Bijzonder het heilige tastte hij aan met forsche hand. De subliemste mysterien dienden maar solied en reëel genoeg te zijn, om het harde en ruwe moderne leven te verdragen! Die hoogmoedige aanmatiging zou zijn straf, en zegen tegelijk, worden.
De jonge, vrome Uebermensch woonde destijds in een groote havenstad, brandpunt van binnenscheepvaart, een stad al niet beter ol slechter dan dergelijke menschennesten naar haar aard gewoonlijk zijn. Daar had zich, in een dier hopeloos vuil-ros-rozige nieuwe klinker- en baksteenbuurten een horlogemaker gevestigd en een zeer correcten netten winkel geopend. De vent
| |
| |
heette bovendien Akkermans. De dingen van den buitenkant beziende, kon men hier het buitengewone toch wel uitgesloten achten.
Frits Akkermans was weduwnaar, zag er grijs-alledaagsch uit en liet zijn huishouden beredderen door een bejaarde nicht, die 's morgens regeeren kwam en 's avonds weer met haar twee andere zusters, waar ze mee samenwoonde, krakeelen ging.
Er begonnen in deze nieuwe buurt van fletse zielen en nieuwe huizen op zekeren dag vreemde geruchten te waren omtrent Akkermans. Op zijn werkkamer werden soms felle schijningen gezien, van zoo vreemd licht, dat niemand kon verklaren, hoe dat ontstond. Het deed zachter aan en toch intens heller dan electriciteit, persgas of carbidlicht. Het gloorde op ongeregelde tijden achter de dunne valgordijnen van Akkermans werkkamer. Had de horlogemaker, dien men vaak tot diep in den nacht aan 't werk vermoedde, een nieuwe soort van vuur ontdekt? Of een moderner gloeilamp? Op sluwe vragen daaromtrent had Frits Akkermans bedaard geantwoord, dat niets bijzonders geschiedde. Men begreep dit niet. Er gebeurde iets ongewoons en de horlogemaker verklaarde, dat niets abnormaals voorviel. Aan een leugen werd niet gedacht. Niemand gaf er zich rekenschap van waarom, doch iedereen geloofde hem onvoorwaardelijk. Zijn eerlijkheid deed rustig aan, vanzelfsprekend, zonder bravour of uittartìng. En toch moest iets vreemds in het geval schuilen.
De stille man had geen onwaarheid verteld, toen hij beweerde, dat niets buitengewoons voorviel en zij die iets vreemds vermoedden vergisten zich evenmin. Er gebeurde meer dan iets vreemds: er geschiedden wonderen!
Frits Akkermans, uiterlijk een gewoon mensch in een gewone buurt, temidden van den daver en de gevaren eener groote stad, beleefde de waarheid van Christus' woord in de Acht zaligheden: zalig zijn de zuiveren van harte, want zij zullen God zien. Als zuivere van harte had hij geleefd: in zijn jongelingstijd, in zijn huwelijk en nu in zijn weduwstaat. Het moest wel door een bijzondere genade wezen, want zijn innig geloofsleven uitte zich niet door zeldzame reflexen naar de buitenwereld. Hij ging op Zondagen en Vrijdagen naar de kerk, communiceerde eenmaal per maand en op hooge feestdagen, gaf een behoorlijk deel van zijn inkomsten aan liefdadige vereenigingen van allerlei soort en richting, doch leefde overigens als ieder ander.
Zijn simpele liefde ging tot God en tot God's engelen en heiligen zonder vernuftige meditatie. Hij was enkel rein van hart, en zijn liefde tot God en al de oneindige volmaaktheden van diens wezen, vlamde maar stil, vriendelijk en innig omhoog.
Met afwijking van alle aanmatigende menschelijke bepalingen, kwamen over dezen middenstander en degelijken burger, de mysteriën van vizioenen en mirakelen: hij zag God! Hij verzonk zoo diep in de glorie van dit eeuwige, dan innerlijk glorende, dan uiterlijk tevens stralende Licht, dat ieder begrip omtrent dien begenadigden staat hem vreemd bleef en hij enkel maar voelde, dat zijn
| |
| |
hart overliep van geluk, van haast ondraaglijk geluk van geven en ontvangen, van wedergeven en wederontvangen.
Hij zag en wist niet wat te zien, ontving genaden, die hij niet bevatten kon en vond natuurlijk ook geen woorden om de bovennatuurlijke heerlijkheden, die hem overmanden, te uiten. Mede uit schroom, voorzichtigheid en nederigheid, zweeg hij dus.
Totdat zijn nicht, een vervaarlijke kwezel, die hem drie maal per week verweet niet dikwijls genoeg naar de kerk te gaan, geprangd door felle nieuwsgierigheid (teweeg gebracht door de weetziekte van buren en goede bekenden) ernaar informeerde. Akkermans liet zich toen enkele vage uitdrukkingen ontvallen, die de nicht kille sidderingen over den rug deden rijden, waarover ze niet voldoende vermocht te zwijgen. Binnen veertien dagen tierden onbescheidenheid, spot en hoon zoo vernielend om den armen begenadigde, dat deze vluchtte naar het oord, waar hij eigenlijk thuis hoorde: een klooster. Voor nichten en anderen verdween hij definitief. De wondere aanschouwingen volgden hem naar het Franciscaansche huis in Tyrol.
In die veertien dagen overvielen, wie later broeder Lambertus heette, Gods straf en genade. Dat gebeurde zoo:
De geruchten omtrent de wonderen of verschijningen waren tot hem doorgeschaterd. Aanvankelijk reageerde hij sympathiek daarop. Het lag in zijn lijn: de hemel daalde in de moderne havenstad. Ofschoon hij het rare vertelsel niet zoo maar geloofde, achtte hij zoo iets evenmin uitgesloten.
Hij ging het terrein dus verkennen. De nette horlogewinkel, de naam der straat (Lange dwarsstraat!) en de suffe buurt stonden hem dadelijk al tegen. Hij legde het erop aan, om een praatje te kunnen maken met Akkermans. De man leek hem gewoon als een bolhoed. Mystieken kende die zelfs niet bij name en van de jongste letteren, met haar stuipingen naar God, had hij geen flauw vermoeden. Toch waarde iets om dien eigenaardigen mensch - met zijn saaien kleurloozen mossel-knevel en z'n gekartelde geel-bruine tanden - dat hem belette iedere mogelijkheid uit te sluiten. Feitelijk voelde hij diens genade aan als een persoonlijke beleediging: hij, de hemelbestormer en litterator, werd voorbijgegaan en over zoo'n gecondenseerden bourgeois zou het goddelijke licht worden uitgegoten?
Hij waagde een vraag recht op den man af. Akkermans lachte flauwtjes en mompelde, wat vernederd en verlegen, iets omtrent praatzucht der menschen.
Dàt antwoord van dìèn man bracht hem tot het vreemde experiment. Hij wilde de verschijningen fotografeeren! Eigenlijk bedoelde hij: het bovennatuurlijke moet zich maar aan het natuurlijke leeren aanpassen, maar die tendenz hurkte in zijn onderbewustbestzijn. Hij zelf geloofde, door het vertoonen eener niet liegen kunnende afbeelding van het wonder, de menschen op één slag nader tot God te brengen dan alle missioneerende orden met jaren van onverzettelijk werken.
| |
| |
De nicht zou hem de gelegenheid prepareeren om de eeuwige gelukzaligheid, zoo die er zich inderdaad manifesteerde, op heeterdaad te betrappen. Tegenover de werkkamer van den horlogemaker lag een hokje, waarin allerlei rommel opgeborgen werd, karpetten, borstels, emmers en ander poetsgerei. Akkermans keek daar nooit naar om. De hemelbespieder kon er dus, voorzichtig ingeslopen, gerust de komende dingen afwachten. Zou het geschieden, dan werd hij het wonder wel gewaar door den lichtschijn stralende in de beide matglazen bovenlichten der deuren.
Op een stoel gezeten, het fototoestel klaar voor momentopnamen, wachtte de spion der aarde de komst der eeuwige glorie af. Twee nachten gebeurde er niets. Tusschen elf en twaalf ergerde hij zich bovendien nog aan het suffe fluiten van den horlogemaker, die ouwe afgezeurde volksdeuntjes zat te lijzen. Den derden avond bleef het stil. Een loome verveling viel over den wachtenden jongen man; langzaam vergleed zijn bewustzijn in een ijlen sluimer.
Plots schokte een vreemde gloed zijn oogen open. Het was er, het ontzettende, het wonder! Diep in zijn keel begon een onmenschelijke angst te brullen, doch met een uiterste concentratie van energie smoorde hij ieder geluid. Zijn ontredderd wezen werd nog gedreven door ééne gedachte: het moment, fotografeeren!
Niettegenstaande de dierlijke vrees die hem teisterde, voelde hij zich toch voortgereten naar het onbeschrijfelijke. Met razelende hand greep hij zijn camera en trapte daarna het hok open. In een schichtigen sprong stond hij voor de werkkamer. Met een slag smeet hij de deur ervan open.
De geweldige gloed, waarin iets voor zijn geest onvatbaars leefde, rukte hem buiten ieder bezinnen. Hij hoorde nog, hoe nerveus snel momentopnamen gemaakt werden. Even overviel hem een uiterst vreemde sensatie: hier straalden nog onbekende kleuren. Terzijde van zijn elleboog herkende hij het gelaat van den begenadigde: achterovergebogen, met een uitdrukking van opperste verrukking bloeiende door het gewoon-menschelijke zijner trekken. De angst verzwond; in den vollen juister der verschijning behoefde hij geen kwaad te duchten. Maar tegelijk boorde een gevoel, het minst onvolkomen nog aan te duiden als pijnlooze pijn, in zijn oogen. Plots sloeg een uiterste nacht hem neer. Even hoorde hij zichzelf nog wankelen en tuimelen achterover.
In het hospitaal hervond hij zijn bewustzijn. Het licht zijner oogen was voor altijd gedoofd.
Na een lange, wreede zenuwcrisis genas de geslagen hemelbespieder weer tot het psychisch normale. In wolken van huilende ellende had de Booze hem aangerand en geworsteld om zijn ziel. Bijna daalde door zijn lichtlooze oogen de eeuwige nacht ook over het onvergankelijke van zijn wezen.
In allerdiepste eenzaamheid werd deze allergeweldigste kamp volstreden; gelouterd steeg zijn geest opnieuw omhoog. Zachtmoedig en ootmoedig, als de Meester zelf, aanvaardde de zwaar beproefde de tijdelijke duisternis. De uiterlijkheden der dingen waren voorgoed verloren, doch de waarachtigheid van het
| |
| |
innerlijke leven, van ziel en genade kon nu zooveel te klaarder worden ontwaard. Door de vloeren van zijn bewustzijn herkende de blinde boeteling in de diepten daarbeneden de barre ijdelheid van zijn vroeger bestaan. Hij was hoovaardiger geweest dan een apothekersassistente, doch had die ondeugd voor zichzelf en zelfs ietwat voor anderen weten te vermommen, als een meer modernen en resoluten vorm van religiositeit. Tegenover den Hemel voelde hij zich feitelijk mede-firmant of tenminste procuratiehouder zonder beperkende bepalingen.
Erger. Hij had zich als impressario van de eeuwige gloriën willen opwerpen. Maar toen werd waar het woord: wie de heerlijkheid Gods poogt te doorgronden, zal door haar luister worden verblind!
Bij de intrede tn het klooster trok broeder Lambertus zijn naam terug uit de geestelijke hoovaardij der litteratuur. Broeder Lambertus werd enkel maar een goed en nederig mensch. In de afgelegen industriestad, waar hij verborgen leefde, groeide de liefde van goeden en kwaden naar zijn stille genegenheid: hij moest de raadgever zijn van alle vaders en moeders, die omtrent hun kinderen, een onbaatzuchtig denkend vriend wilden spreken. Een zeldzaam, rijk en diep innerlijk leven kon in die nederige triomfeerende ziel worden vermoed. Praten daarover deed Broeder Lambertus nimmer, maar zijn gelaat en zelfs zijn arme dwalende, lichtlooze oogen glansden van het ongenoemde.
- En nu is onze blinde broeder dood, besloot de overste van het huis met een hapering van rouw in de stem zijn verhaal. Op zijn begrafenis verwachten wij volk, dat in jaren geen wierook meer gesnoven beeft.
- Maar die foto's? waagde Paul Nievelstein, die een halven blocnoot vol notities had gekrabbeld, nog op te merken.
- Dat is waar ook. Die foto's zijn gevonden, ontwikkeld en nu wel bewaard. Je moet er maar liever niets van in de krant zetten.
- Staat er wat op?
- In 't midden zijn ze geheel wit. Alleen aan de kanten bemerk ik je even, in flauwe, schemerachtige lijven en vlakken iets van het horlogemakersatelier en op een van de kiekjes - en dat is zeer gewichtig en interessant - het achterover gebogen ontheven gezicht van Akkermans, die anderhalf jaar geleden als broeder Eligius O.F.M. in Tyrol is gestorven. In geur van heiligheid.
- Maar die foto's?
- ...liggen in een zeker dossier, dat vandaag of morgen naar Rome gezonden wordt.
- Voor een zaligverklaring?
- Misschien ook voor twee van die proceduren. Wie weet!
MATH. KEMP.
|
|